Lichting '18
(1932)–J.K. van Eerbeek– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
HospitaalER WAREN INTUSSCHEN ALLERLEI FEITEN aan het licht gekomen, betreffende de wijze, waarop de oorlog begonnen was. Men verwierf kennis van de verhoudingen tusschen de leidende politici. Men wist thans hoe graaf Berchtold door het achterhouden en vervalschen van telegrammen, zijn keizer tot het verklaren van de oorlog geprest had. Homan wist, met welke sleutel hij het geheimschrift van die verwikkelingen kon ontcijferen. Het was die, welke hem op zijn school was meegegeven. Mogelijk was zijn opvatting wat te simplistisch. Maar ten slotte was hij niet zoo ver van de waarheid verwijderd misschien, als hij in de houding van deze politici de gedraging van zijn leeraar Speckmans terug zag. Het was hem trouwens toch nooit gelukt, zich het gedrag van de menschen anders te verklaren, dan hij het in het leslokaal geleerd had. Ieder houdt er ten slotte een theorie-op-eigen-hand op na. De gave van den jongen Homan intusschen was deze, dat hij een levend en elastisch verband steeds legde tusschen de Christelijke opvattingen en de levenspractijk. Hij was een verwoed moralist. We staan hier thans voor een keerpunt in zijn leven, en het is goed, dat wij ons van zijn aanleg rekenschap geven, willen wij ons de invloed van de hierna beschreven gebeurtenissen verklaren. De moeilijkheden, die hij hier ontmoet, zullen de inleiding vormen van de catastrophe, die hem sinds lang opgewacht heeft. De ziekte, die tegen het einde van de oorlog Holland bezocht, zou deze omkeer brengen. | |
[pagina 155]
| |
De griep gaat rond en maakt veel slachtoffers. De reservist Homan is op ziekenrapport in het hospitaal. De Belg, het factotum van den chef, regelt de zaken. De Hollanders laten hem zijn gang gaan. Ze verdragen hem. Hij fladdert net zoo lang met z'n lange witte jas voor de ‘biggen’ heen en weer, tot ze in hem weinig minder dan een officier van gezondheid zien. ‘Ge meugt ba den majoor komme, gaj.’ De ‘big’ heeft gehurkt tegen de gangmuur gelegen. Een groote olijfgroene zak heeft daar in een hoek gelegen, zoo zat hij daar in z'n werkpak. De uren zijn over hem heengekropen; het is hem onverschillig, hoe lang hij daar ligt. ‘Ge moet ba den dokteur komme, gaj.’ En de big, overrompeld, staat op, en verdwijnt achter de deur, waar met overdreven sierlijke letters door den verpleegde-would-be-schilder, die hier met z'n armoedige vaardigheid in het letters-schilderen z'n verblijf heeft gerekt, de woorden: ‘Bureau-Chef’ zijn gepenseeld. En, wanneer een oude landstormer, op onverklaarbare wijze, vóór zijn tijd, aan de beurt is gekomen, dan komt het factotum uit de deur van de instrumentenkamer, en zegt zacht, en knipoogend: ‘Gij.’ En de aangesprokene gaat binnen. Als hij weggaat, laat hem de Belg uit. Binnen de poorten van het hospitaal is het vrede tusschen Belg en Hollander. ‘Op zij. Als je het goed vindt, wilde ik met het eten naar de zaal.’ De sergeant-verpleger, een groote dienbak op z'n buik, volgeladen met de soep en het vleesch, groote roode flenters, waar het bloed uit lekt, gaat naar z'n afdeeling.... Het zwijgen, de aandacht van de wachtenden volgt hem. Ach, het is toch goed in het hospitaal. Soep vooraf, en biefstuk. Een Belg in kapotjas met werkbroek slentert er achteraan, de broek staat hem in kronkels op de pantoffels; die loopt daar als kind-in-huis door de gangen. Het is nog een heel onderscheid, de verpleging op zoo'n ziekenzaaltje in de | |
[pagina 156]
| |
kazerne, of de uitgezocht fijne kost van het hospitaal. De korporaal, de koppel draagt hij over z'n blauwe tusschen-beide-tuniek, trommelt op de stijve kaft van z'n ziekenregister.... Biefstuk met aardappelen.... en soep voor.... dat is iets van lang geleden.... dat is uit de burgermaatschappij.... het is nog van voor de mobilisatie....
De reservist Homan wordt opgenomen. Een dag later zal men Albertus Dekker brengen. Er wordt Homan een stoel gegeven; dan wijst men hem een bed. Terwijl hij wacht, komt een verpleger, en brengt een bedstel; matrassen, dekens en een laken. De andere patienten kijken met getemperde nieuwsgierigheid toe. Hij heeft nog juist zooveel besef, dat hij zich kan uitkleeden, en z'n ondergoed, dat van de wasch vuiler pleegt terug te komen dan het ging, onder de dekens te bergen. Er is iets huiselijks in de kamer; hij heeft het idee, dat hij eindelijk weer thuis is. Werkelijk lijkt ook de zaal op een kamer; er zit behang op de muur. Er liggen hier meest recruten; kinderen lijken dat nog haast; die zijn dadelijk hier naar toegebracht. Het schijnt of ze zich hier kind in huis voelen. Over de doktoren praten ze als jongens over hun onderwijzer. ‘Dr De Haan zegt.... De chef vindt....’
Er staan opeens drie doktoren voor het bed. Ze beginnen met een onderzoek.... wijzen elkaar het een en ander aan. Twee zijn het eens met elkaar; de derde oppert een bedenking. Ze voelen zich behagelijk; collega's onder elkaar, ze zijn niet zoo stijf als wanneer ze alleen komen. Ze praten over den nieuw-aangekomene als over een geval; hoe zou het ook anders kunnen. Nu willen ze weggaan. ‘Majoor.’ ‘Had je wat te vragen?’ ‘Wat dunkt U, is het ook noodig, naar huis te schrijven?’ | |
[pagina 157]
| |
‘Schrijven. Ja, dat kunt U doen. Er is geen direct gevaar....’ ‘Ja, schrijft U,’ zegt de reserve-officier. Hij was het die een bedenking opperde zooeven. ‘U mag op elk uur van de dag bezoek hebben.’ Men ziet hem aan, dat hij reservist is; hij is een burger in soldatenkleeren.
Een droom ontfermt zich over den zieke. Een droom, die hem telkens bezoekt: zijn ‘standaarddroom’.
Hij is thuis. Er is een geheime kamer in het huis. Een wankele trap voert er heen; geen mensch komt daar ooit. Het is de eenige plek, waar hij ooit thuis geweest is, misschien. Hij is alleen in die kamer, die zijn huis is geweest; die zich over hem ontfermd heeft als een vader. Hij kent die kamer; meer dan eens heeft hij die gezien. Hij heeft het soms moeilijk gehad; maar wie in die kamer mag.... als je in die kamer mag.... Plank na plank heeft zijn verbeelding zich die kamer opgebouwd. Een kind was hij nog, toen hij daarmee begon. Door een geheim luik was hij naar boven geklommen. Op de bestofte zolder, die hij eerst over moest, kwam al niemand meer. Wie er eens is geweest, verlangt er altijd weer naar terug.... Hoe komt dat.... avonturen beleeft men daar nooit. Geverfd is er niets. Wat voor huisraad staat er toch? Er is een vensterbank; een raam. Er is geen enkele plank geverfd.... niet één stuk hout is geschaafd.... rechte kanten zijn er haast niet; het hout is gekorven en bekrast, alsof er eeuwen en eeuwen iemand gewoond heeft. Bezoek komt daar nooit. Men kan zich daar geen ander denken. Wat beteekent het, als zulk een droom zich telkens herhaalt? Wat beteekent deze kamer, die telkens in zijn droomen terugkeert? Is het de herinnering aan de kamer van zijn ziel, die hem op dit critieke oogenblik waarschuwt? | |
[pagina 158]
| |
De ziekte keert zich ten goede. De crisis brengt de omkeer. Er is gelegenheid de omgeving op te nemen; zich rekenschap te geven. Er is niets, dat de menschen zoozeer vereenigt als het leed. De bewoners van het hospitaal vormen een kleine maatschappij; het personeel, de bezoekers behooren bij een andere groep. Bij geschillen kiest men partij voor elkaar. En in die kleine maatschappij zijn weer afzonderlijke groepen. De venerieken op zaal twaalf hebben andere belangen, dan zij, die zaal veertien bewonen; dat is zelfs voor een buitenstaander te zien aan de wijze, waarop zij met elkaar omgaan. De vier asthmalijders, die op zaal veertien liggen, vormen weer een afzonderlijke groep.... de nachten, die ze, staande bij de kachel, welke midden op de zaal brandt, hoestend en naar adem snakkend, doorworstelen, brengen hen dichter bij elkaar. Zelfs de recruten, die meestal voor niet meer dan enkele dagen, of een paar weken, komen, zoeken steun bij elkander. En veel Belgen liggen in het hospitaal. De dampen, die uit zee het land in trekken, doen hun veel kwaad. Hoe het hun gelukt is, in het hospitaal opgenomen te worden? Ze zijn bang dat ze terug moeten naar het kamp; naar de ‘infirmerie’; er staat een grauwe barak apart, die geheel bezet is door asthmalijders. Zuus is hier, omdat zijn knoken door de rheumatiek aangetast zijn. De eene voet is enkele centimeters korter dan de andere; en met een stok waar hij een stuk gummi aan gespijkerd heeft, tegen het stooten, hinkt hij rond. Als er over het kamp gesproken wordt, gaat hij naar z'n krib, zet een stoel in het gangpad, en breit verder aan een paardeharen horlogeketting. Of hij zal kunnen blijven, nu telkens nieuwe ernstige griepgevallen worden binnengebracht? Er is geen bed onbezet. En morgen is er inspectie over de nachtkastjes. Kisten en citybags moeten in dépôt gegeven worden aan het magazijn. | |
[pagina 159]
| |
De verboden zaken verdwijnen van de zaal naar de portemanteau op de overloop, achter de kapotjassen. Nog is niemand der Belgen naar het interneeringskamp teruggezonden; maar er zijn teekenen die er op wijzen, dat het bevel nu niet lang meer uitblijven zal. Er komt een nieuwe order af. In het gesticht mag niet meer gerookt worden. Er is wel ander weer op til. Zuus loopt in zijn dikke Belze-kapôte in de tuin. Hij steekt zijn vogelkopje op boven z'n dunne hals; op het voorhoofd liggen kleine inktblauwe vlekjes, daar kent men de mineurs aan. ‘On ne nous laisse pas ici, tu sais.’Ga naar voetnoot1) ‘Mais Zuus....’Ga naar voetnoot2) ‘Si. Si. On nous flanque dehors,’Ga naar voetnoot3) lispelt hij schuw als een huiskat, die men verjagen zal.
De facteur smokkelt nu de sigaretten binnen. In zijn tasch zitten bovenop de brieven, en onderin heeft hij sigaretten; en als hij die heeft kunnen machtig worden, andere verboden waar. In de urinoir bij de hokken der proefdieren, marmotten en konijnen, ver uit het gezicht van het bureau en de woning van den adjudant-administrateur worden ze opgerookt. De rook kringelt boven het gegolfde plaatijzeren schut. ‘Est ce que nous sommes des gens pour coucher là-bas?’Ga naar voetnoot4) Zuus wijst op zijn borst, en hinkt zwaarder. ‘O, Zuus, “du tout tu es” des gens pour coucher au camp.’Ga naar voetnoot5) Je kunt niet meer uit je menageblik eten; je kunt niet meer tegen de kou, en tegen de ruwe behandeling. ‘Tou 'd même.... y a trop de gens qui ont ça.’Ga naar voetnoot6) Hij maakt een gebaar van geld tellen. | |
[pagina 160]
| |
‘Et vout aut'; vous Hollandais il vous faut des lits....’Ga naar voetnoot1) Opeens neemt hij afscheid.... ‘A tantôt,’ zegt hij.Ga naar voetnoot2)
Maar nu komt de ordonnans van den chef de tuin in. Hij blijft staan, kijkt rond.... dan loopt hij recht op Zuus af. ‘Zuus, il faut venir au rapport.’Ga naar voetnoot3) ‘Eh bien,’ zegt Zuus, ‘wat heb ik gezegd?’ En gaat. Hinkt hij zwaarder dan anders? Hij weet, waarvoor hij geroepen is.
De volgende dag. Zuus moet naar het kamp terug. Hij pakt z'n bezittingen bij elkaar. De een koopt hem een ketting af, de ander een ring, die hij van gesmolten zilverpapier maakt; een derde geeft een dag soldij voor een paar pantoffels, die van een kapotjas zijn geknipt. ‘Je reviendrai quand même,’ zegt hij.Ga naar voetnoot4) De anderen troosten hem, zoo goed ze kunnen. En Zondag zullen ze hem opzoeken. ‘Nous venons te voir, Zuus, le dimanche, tu sais.’Ga naar voetnoot5) Maar hij komt terug. ‘On ne me tient pas là bas. Dans quelques jours je serai de retour, tu sais.’Ga naar voetnoot6) ‘Het spreekt vanzelf dat je terugkomt, Zuus. Çà s'entend.’
Hij kòmt terug. Maar wanneer binnen een week de deuren van het hospitaal zich voor hem openen, ligt hij op een brancard. Hij heeft een dubbelzijdige longontsteking; hij herkent de kameraden niet meer. En spoedig ontsluit de achterdeur zich voor hem.... roffelt de befloerste trom.... | |
[pagina 161]
| |
Maar nu moeten sommigen van zaal zestien naar een andere zaal toe. Daar liggen zware gevallen. Wie aangewezen is, weet meteen, wat hij van zichzelf denken moet. Ook burgerpatiënten liggen daar. Dekker en Homan beide worden aangewezen voor H. 1. Als het dan eenmaal bekend is, wie er naar ‘H’ zullen gaan, wordt er niet veel meer over gepraat. Die weten, dat ze er voor in aanmerking komen, hebben de post in hun boek er wel voor opengehouden. Er is niemand, die vraagt te mogen blijven. Het ging niet om de plaats, maar ze hebben zich stuk voor stuk voor gezonder aangezien, dan ze werkelijk zijn. Misschien Van Beek zelfs, een kanonnier, die al lang geleden was opgenomen. Dekker niet. Neen, die niet. Het is prettig dat ze met z'n tweeën gaan. Bertes draaft van z'n kast naar de krib, om z'n zeep in veiligheid te brengen, waar hij in handelt. ‘Nu komen we misschien toch nog naast elkaar te liggen.’ ‘Hm,’ mompelt hij. ‘Valt 't tegen, dat je weg moet?’ ‘Ze hadden je toch best hier kunnen laten. Het spijt me 't meest om jou.’ ‘Jij gaat zelf toch ook.’ ‘Ik wist wel, dat ik gaan zou.’
Op de gang staan ze nog. Er is maar een nauwe doorgang tusschen de kasten, die links en rechts tegen de muur getimmerd zijn. De witte lichtpeer aan de zolder hangt zoo laag, dat het lijkt of ze haar schijnsel als een reusachtige gele flambouw om Bertes gespreid houdt. Achter het tulle gordijntje, dat voor de glazen buitendeur is gespannen, ziet men nog flauw in het licht, dat van binnen komt, de baksteenen van het uitbouwtje, dan nog de stam van een boom, dan nog heel even de planken van het houtschuurtje, dat aan de rand van het bosch staat, verderop de nacht. | |
[pagina 162]
| |
Van Beek komt er bij staan. Hij komt de deur van kamer twaalf uit, en loopt in z'n slechte kastoren pak met de breede borst ver vooruit, hij drukt de ellebogen zoo ver mogelijk naar achter. En toch blijft hij, op z'n tocht naar de zaal, als 't éven kan, nog weer stil staan - om een praatje te maken, naar hij voorgeeft. Maar het is om op adem te komen. ‘Zou je daarginds aan de overkant een fatsoenlijke kast krijgen om je kleeren te bergen?’ ‘Waar heb je een kast voor noodig?’ vraagt Bertes. ‘Breng je geld op de bank,’ zegt hij nog. Ieder weet, dat Van Beek al z'n hebben en houden hier heeft - hij heeft zoo weinig, dat hij, die moederziel alleen op de wereld staat, alles maar hier naar toe heeft genomen; dat is dus voor hier veel. ‘Nee,’ zegt hij,.... ‘het is maar met het oog op m'n kleeren....’ Hij wacht telkens een oogenblik onder het spreken; het is of hij onder het praten zich steeds moet inspannen om de lucht in z'n borst te houden. Hij is wel erg ‘kort’ vandaag. ‘Jullie zult er niet lang zijn,’ besluit hij, vlug, nog even van een rest adem gebruik makend. Ach, hij krabbelt nog weer naar een donkerder land. ‘Jullie jong-kerels,’ besluit hij. ‘Kom nou. Als je een keer daar bent.... dan kan je wel rekenen, dat je er een paar jaartjes moet blijven.... Voor twee jaar zeker kun je dan teekenen.’ ‘Als je tenminste ooit weer weg komt....,’ zegt Homan somber. ‘Kom nou,’ zegt Van Beek, ‘jullie.... je bent met twee maand hier terug.’ Dan loopt hij naar de W.C. Hij loopt wel heel erg recht-op van-avond.
‘Wat scheelt je? Kom je er niet uit?’ ‘Nee, ik blijf in de koffer.’ | |
[pagina 163]
| |
Bertes komt in z'n kleeren al, de sigarenkist, waar hij z'n toiletgerei in bergt, onder de arm, (hij wilde zich wasschen in de badkamer) terug. Hij buigt zich over de krib van Homan heen. ‘Koorts?’ ‘Zevenendertig.’ ‘Maar kerel.... Dat is toch geen temperatuur om mee in bed te blijven.’ ‘Gister achtendertig.’ ‘Hm. Wat heb je dan. Voel je je niet goed?’ ‘Och.’ Dekker merkt dat er wat hapert. Homans hoofd ligt diep in 't kussen. Zijn oogen staan hel, als bij iemand die lang waakte. Bertes maakt zijn oogen klein, kijkt Homan aan, en denkt even na.... ‘Je hebt toch geen....?’ Hij maakt z'n zin niet af, weifelt.... ‘Nee, dat niet,’ schudt Homan; moedeloos toch. ‘Maar kerel, wat is nu achtendertig voor een keer. In de maatschappij zijn er genoeg, die niets mankeeren, en met acht-, negenendertig rondloopen....’ ‘Zoo lang ik hier ben, zit ik al boven de rooie streep,’ zegt Homan mistroostig. ‘Daar had je me dan ook wel eens wat van kunnen zeggen,’ keurt Bertes af. De zuster begint in de andere hoek van de zaal de bedden af te halen. Het licht, dat brandt, vecht tegen het daglicht, dat achter het nu gesloten raam, de nacht breekt. Van Beek en Keur die ‘hopeloos’ ziek zijn zitten rechtop in hun bed, naast elkaar, met een waschblik op de knieën. Beek strijkt met een vies gezicht het water telkens een vingerbreedte hooger bij z'n bedwarme huid op. Dan legt hij opeens z'n waschlap weg, en laat zich achterover vallen; z'n boezeroen zit hoog achter z'n schouders op. En het spelletje, dat ze iedere morgen spelen, begint. | |
[pagina 164]
| |
‘Ik doe 't niet,’ zegt van Beek met grappige aggressie. ‘Wàt doe je niet?’ ‘Me wasschen....’ ‘Dat zal je toch moeten, Beekje. Gister is Dirk hier geweest, die had klachten over je. Straks komen ze je de maat nemen voor een tobbe.’ ‘Maar’, pruttelt Beek, ‘als ik nou nog naar een tentoonstelling toe moest. Thuis hoefde ik me van me vrouw alleen 's Zaterdags droog afstoffen.... Waarom ken dat hier niet?’ ‘Van Beek,’ zegt nu de zuster, die met de grap mee gaat doen. ‘Ja zuster.’ ‘Ga je je wasschen?’ ‘Ja zuster.’ ‘Begin je nu?’ ‘Jawel zuster.’ Dan, in eens, met een zwaai, slingert van Beek z'n waschlap in de teil, zoodat Keur, die zich al gedroogd heeft, de spatten om de ooren vliegen; haalt een paar keer de lap over z'n hoofd, z'n handen, en armen, zooveel als hij bloot heeft.... En ligt met een minuut, droog en wel weer in z'n kussen. Nu is hij ook net z'n adem kwijt.... wat niet wegneemt, dat hij nog stoom genoeg heeft om tegen Keur, die zich door de spatten nog eens opnieuw moet nazien, en z'n spons opzoekt, uit te vallen.... ‘Ga je wasschen.’ ‘Stik,’ zegt Keur, kwasi vertoornd. Slapen ze ooit? Nu eens kraakt in de nacht het bed van den een, dan dat van den ander. Elke morgen beginnen ze de dag op dezelfde wijze. Ze vechten, doen aan politiek.... Er trilt een zekere nerveusheid achter hun glossen, vooral 's morgens. Daar is een reden voor. De nacht is het bangst geweest, juist voor het daglicht grauwde. | |
[pagina 165]
| |
Bertes komt weer op Anton Homan toe. Hij praat als een man van ervaring; hij is hospitaal-soldaat geweest. ‘Ik zou er toch uitkomen, als ik jou was. Wanneer is je temperatuur opgeloopen?’ ‘Dinsdag.’ De zuster komt bijloopen. ‘Kom je er niet uit, vandaag?’ ‘Jawel,’ zegt Bertes, afwijzend. ‘Maar hij durft niet van z'n bed af, hij ken niet zonder kussen.’ ‘Och jij,’ verweert zich de zuster. Maar terwijl ze weggaat, kijkt ze achterdochtig naar Homan. ‘Je bent Maandag hier gekomen, en Dinsdag is je temperatuur opgeloopen. Je maakt je zelf toch niet onnoodig bang.... Wat schiet je daar mee op. Het is nu een keer zoo. Denk je dat ik er niet soms een paar kwaje uren tusschen door heb loopen? Je prakkiseert te veel. Wordt er daar hier één beter van. Die kan je toch niet helpen. Jij ziet 't mij niet aan, dat ik wat achter de rug heb....’ Hij heeft een malle grimas gemaakt. Dat valt uit de toon, verraadt, wat het hem kost. ‘Jij hebt wandelen. Jij komt er nog eens uit.’ ‘Heb je je temperatuur opgegeven, gister?’ Homan schudt het hoofd, maar weifelachtig. ‘Nou dan,’ valt Bertes uit, opgelucht. ‘Je hebt zes uur stoel. Je kan evengoed op stoel liggen als hier. Dat doet je geen kwaad, al heb je veertig. Ga mee de hei op. Dat kan nog voor tafel....’ ‘Nu, vooruit, ga opzij,’ zegt Homan.
Het bosch is een mozaïek van zonnevlekken. De stammen zijn door de scherpe nagels van de eekhorens kaalgeloopen; rood is de bast. ‘Wiet, wiet’ zaagt de kuifmees. Er is geen enkele vlek in die schilderij. Het is een tot het | |
[pagina 166]
| |
alleruiterste gespannen jubel. De zon geeft werkelijk al warmte ook, de muggen vereenigen zich in de gulden kokers, die een weg door het hooge loof vinden. Opeens lacht er een specht. Op de gladde roode stammen, die zonder kronkel, als de zuilen van een kapel het loofdak schoren, spelen licht en schaduw. ‘Dat dit nou bestaat,’ zegt Bertes, ‘dit hier, en wij met z'n allen op H 1.... Van Beek, die maar amper adem heeft.’ Hij heeft z'n kwartiermuts afgezet. Z'n haar is dun en dor; er loopt een scherpe naad aan beide kanten van de slaap.... het is wel laag, dat voorhoofd; het is of zelfs deze vraag er nauwelijks onderkomen kan vinden. Verder dan die vraag komt Bertes nooit. ‘Hoe vin je 't hier,’ vraagt hij, als Homan niet antwoordt. ‘Wel,’ antwoord deze, ‘ik ben dit niet meer gewoon.... het is me hier.... te gezond.... Werkelijk z'n oogen staan nog wilder dan zooeven. ‘En dan denk ik ook....,’ zoo gaat hij voort.... ‘waarom zou ik nog terug gaan.... Als ik dit hebben kan....’ ‘En waar wou je dan naar toe’, zegt Bertes streng. ‘Weet ik et. Hier weg. Naar huis.’ ‘Zit je morgen weer hier.’ Hij steekt de handen in de zakken van zijn rijbroek en gaat geduldig tegen de opstandigheid van de ander in. Zoo nu en dan kijkt hij tusschen de stammen door, de ‘verstuiving’ in. Ze zijn nu aan de rand; het bosch knapt hier af; de woestijn vreet hier tot aan de draad van de stichting. ‘Morgen gaan we direkt om zeven uur weg.... dan breng ik je naar 't Lebbe, dat is een meertje, daar heb je witte dophei staan....’ Het zand stroomt, één lange, witte baan, onder hun voeten weg, het ravijn in, waar een karrespoor twee richels in slaat.... achter een plokje vergroeide dennen verdwijnen ze.... verderop verschijnen ze weer; liggen verscholen achter de hellingen van een paar heuvels en met een paar | |
[pagina 167]
| |
luie bochten schuiven ze ginds de poort van 't Lebbe in. De zon heeft zich los gemaakt van de kim; de tinnen van het stadje glanzen. Aan de rand zitten ze nu. ‘Thuis is 't ook niets voor je. Je heb hier je verzorging. In de kazerne.... hoe 't daar is, dat weet je.... Morgen zal ik je nog wat anders laten zien.... en met drie weken heb je wandelen; dan voel je je zoo vrij als een vogel.’ ‘Maar m'n temperatuur. Zoo'n meter liegt niet.’ Bertes begint smalend te lachen. Hij prikt met een stok gaten in het zand. ‘Morgen praten we daarover.’ De ander is rustig. Het is vreeselijk daar, maar enfin. Hij zucht. ‘We moeten terug’, zegt Bertes. Homan staat geleund tegen een boomstam. Hij kijkt alsof hij het beeld van de heide met zich mee wil nemen. ‘Bertus,’ zegt hij; ‘als jij hier niet was.’ ‘Kom nou.’ ‘Ben je uitgekeken?’ ‘Ik kan er niet genoeg van krijgen,’ zegt de ander. Zijn oogen worden doffer, vochtig. Bertes kijkt hem aan. ‘Je bent een beetje een zenuwlijertje’, zegt hij.
Niet lang hierna gelukt het Bertes Dekker, verlof te verkrijgen, en een betrekking aan de Credietbank van het stadje te verkrijgen. Homan blijft in het hospitaal. Hij ligt daar tusschen Belgen en Hollanders. Wat er met hen gebeurt, de verpleegden, weten ze zelf niet. Maar, en nu en dan zijn ze er zich zelf ook even van bewust; ze staan anders in het leven dan vroeger. Ze zijn: déraciné. Ze loopen anders door de gangen van het hospitaal dan de beambten. Ze kijken met andere oogen de wereld in. Hoewel ze minder hebben, om zich op te beroemen, kijken ze hooghartiger. | |
[pagina 168]
| |
De hospitaaltuin is door de twee vleugels van het gebouw en door een muur omgeven. In het midden staat een lindeboom; een tak hangt zoo laag, dat ze de grond veegt. Op de banken, die in een kring om de stam staan, zitten altijd trictracspelers; dat zijn Belgen meest; Hollanders spelen pandoer. Het spelen om geld is verboden; maar zelfs nu wordt er zelden eerlijk gespeeld. Wie de Gazet gelezen heeft, zoekt iemand, die naar hem luisteren wil, en loopt met hem het breede pad rond. Sommigen hebben bij Luik gevochten; een enkele in Vlaanderen nog; de meesten zijn bij het bombardement van Antwerpen over de grens gekomen. Over de oorlog wordt gepraat. Door de ouderen, en hen, die niet ernstig ziek zijn, met volle overgave. De anderen oefenen zich met die stof in het discuteeren. ‘Fokkejee,’ die niet meer dan een jaar te leven heeft, trekken andere vragen. Hij verzorgt de nagels van zijn linkerhand, die hij als een derwisj groeien laat. Men zegt dat te Fauconnier, de kunstschilder, zijn broer is. ‘De kwartiermeester bij ulle is gaon drosse met twintig duizend gulde, zulle.’ Hij keert zich tot den Hollander, die naast hem zit. ‘Il a eu de là chance, hein!’Ga naar voetnoot1) ‘Awel, zoudt ge ze nemen, as ge zulk een schoenen chance had? Trente mille francs.’Ga naar voetnoot2) ‘Ik heb er de kans niet toe gehad, Jules.’ ‘Awel, maar als ge ze veur 't meenemen had,’ dringt Jules. Hij begrijpt de aarzeling niet van den ander. ‘Ik hoop van niet,’ zegt de Hollander. Homan zou vroeger anders hebben gesproken.... Vroeger zou hij er niet over gedacht hebben; het denkbeeld zou zelfs niet in hem opgekomen zijn. Maar nu.... hij weet nu hoe | |
[pagina 169]
| |
kort het leven is.... Hoe gierig hij er naar verlangt.... naar zijn deel.... Een wet is een wet, een gebod dat van heel ver komt, en leven en dood zijn heel na en reëel. Hij voelt zich twintig jaar ouder dan toen hij hier kwam. Ik hoop, dat ik sterk mag zijn, als die verzoeking mocht komen, denkt hij. |
|