| |
| |
| |
Fourageeren
DE NOOD WAS DOOR DE LAATSTE REGEErings-maatregelen hoog gestegen, en het was steeds noodig, naar aanvulling der uiterst beperkte rantsoenen uit te zien.
Nu was het tijdens een periodiek verlof Toon Homan ter oore gekomen, dat er bij een Joodschen slager in de V.-straat lamsvleesch was te krijgen, en hij begaf zich daar heen, om te trachten, zijn pleegmoeder vleesch te bezorgen.
De slager woonde in een huisje waar de breede linden een luifel voor ophielden.... Het was een van die zaken, waar men langs kan loopen, zonder haar op te merken. Men herinnert zich niet, er ooit iemand te hebben zien binnengaan; en men heeft zich verwonderd als men op mooie zomer-avonden een man in hemdsmouwen daar aan de deur heeft zien staan.
Op de granieten plaat, die tot étalage-ruim heeft gediend, heeft men nooit anders zien staan dan een stopflesch met een of ander, door zuur aangetast en gebleekt vleeschgerecht. Met door ziekte of zorg rood-gerande oogleden, heeft de eigenaar, zonder veel opgewektheid, de straat ingezien.
Verder heeft men op de weinige opgewektheid van den man geen acht geslagen; men is het niet anders gewoon, dan dat de menschen met bitter weinig blijdschap de wereld in zien.
De schelveer sprong nijdig over haar pal, toen Homan die winkel, waar niemand placht binnentegaan, intrad. Hij keek een oogenblik het leege vertrek in, waar de dingen harteloos, (gewasschen-en-niet-schoon leek alles hier), te kijk gezet stonden. En als om deze armoede niet aan de kaak te stellen, keerde hij zich om, en overzag de straat.
| |
| |
Het duurde lang voor een burgerlijk-gekleede vrouw, uit haar hol gelokt door de verstoorde roffel van de schel, in de donkere gang verscheen, die van de winkel naar het achterhuis voerde.
‘Zou u me aan vleesch kunnen helpen,’ vroeg Homan, met een glimlach van verstandhouding, die niet gemotiveerd was.
‘Vleesch,’ antwoordde de vrouw voorzichtig, ‘ik wilde dat ik het zelf bezat.’
De voorzichtigheid van de vrouw kwam Homan grappig voor. Haar aanwezigheid bracht de vertrouwelijkheid van-achter-de-toonbank mee. Hij begreep dat ze gauw die ongenaakbare houding zou laten varen.
‘Ik meen toch, dat men hier des Zaterdags wel eens lamsvleesch heeft kunnen krijgen,’ begon hij weer. En hij noemde de naam van zijn zegsman.
‘Kom binnen,’ zei de vrouw toen. Ze streek zich met vluchtige hand de haren op zij van het hoofd, en ze begon, in de gang nog, op heel andere toon tegen hem te praten.
‘Er komt tegenwoordig zoo veel vreemd volk bij een mensch voor de toonbank; en lang niet ieder is te vertrouwen.’
Er was geen oogenblik gaping in het gesprek. Met een door niets gemotiveerde openhartigheid, vertelde de vrouw van haar moeilijkheden.
Homan bewonderde die gemoedelijkheid-van-achter-de-toonbank min of meer; er sprak een zekere welwillendheid, een overgave aan het belang van den ander, uit het wezen van de vrouw. Een drukke redelooze begeerte om van dienst te zijn; neen, werkelijk, geen oogenblik wekte ze de gedachte aan het voordeel dat ze van die behulpzaamheid trok.
In een kleine slachtplaats, die een nog even haveloozer indruk dan de winkel maakte, onder een werkbank, bevond zich de bewaarplaats van het vleesch. Homan kon niet nalaten een verlangende blik er op te werpen. Hij wist een oogenblik nauwelijks, waar hij ja, waar neen moest antwoorden op de vragen van de vrouw. Hij had een kort,
| |
| |
maar bijna reëel visioen van gebraad, toen de vrouw een moot van het roode vleesch te voorschijn bracht.
‘Hoeveel,’ vroeg de vrouw, terwijl ze een mes uit een scheede trok.
‘Vier pond,’ stotterde Homan.
De prijs, die hij betalen moest, was fabelachtig hoog....
‘Het is vreeselijk,’ zei de vrouw, ‘dat men voor een pond vleesch vier gulden moet betalen; maar bij een ander neemt men vijf gulden.... Dat is afzetten,’ zei ze, even goedig en behulpzaam, alsof ze het vleesch gratis afstond. En werkelijk, men kon ook niet anders dan er haar dankbaar voor zijn.
Zonder stoornis zou de koop evenwel niet gesloten worden, want juist toen Homan zich gereed maakt, het geld op de met bloed bevlekte werkbank te leggen, schudde nijdig de schel.... En toen de vrouw door het spionneer-glaasje keek in de deur, dat uitzicht op de winkel gaf, zag hij aan de schrik die haar door de leden voer, dat er daar uit de winkel gevaar dreigde.
Nog juist had de vrouw de tijd het vleesch onder de werkbank te duwen.
‘Ga die trap op,’ fluisterde ze geagiteerd....
Met duwde ze Homan een zijkamer binnen, waar hij onthutst in een kamertje bleef staan, dat niet grooter was dan het balcon van een trein.
Aan de andere zijde van de deur, die achter hem dicht was geslagen, hoorde hij de stemmen van de politie.
In de huiskamer, waarin hij zich thans bevond, was niemand. Hij zette zich neer in een stoel, en keek rond.
De tafel, de stoelen, de reuk van het huis, stond om hem op. Zijn zintuigen openden zich naar de geheimen van dat huis, die de geheimen van deze menschen waren.
Met de verrukkelijke smakeloosheid van menschen, die er niet toe gekomen zijn, zich de inrichting geheel in te denken, stonden de meubels daar tegen de muren gerangschikt.
| |
| |
Het was of iets van de geest van deze menschen op hem overging. Ja, sterker onderging hij hun invloed, dan wanneer hij in hun gezelschap daar geweest was. Hij zag hen in gedachten daar zitten, en het was hem, of hij een uur lang hun leven leefde.
Hij schaamde zich voor zijn nieuwsgierigheid, het was of het huis hem om de indringing aanklaagde. Iets van de geborneerdheid die uit te deels ouderwetsche, deels te moderne meubelen sprak, sprong op hem over.
Twee fauteuils staken elkaar met domme verwachting de armleuningen toe. Een verwezen stilte was ingedrongen in de bloemharten van de papieren kunstrozen, die zich op de ijzeren bloemstelen rekten. Elk ding wilde gebruikt wezen, een kan, een emmer, een tang; en wachtte daar op werkzame handen; de geest regeerde die doode dingen nog. En tegelijk leek heel die ordelooze troep van meubelstukken ingebed in een dikke slaap van Doornroosje.
Van de muren keken portretten neer op de kudde van stoelen, die gestold door een staf van een toovenaar als een kudde schapen in de ban van die stilte was geslagen; in die dikke reuk van gewasschen goed en geverfd hout; een rozijnenlucht....
Hij begreep echter, dat hij hier niet kon blijven. Er bestond de mogelijkheid, dat de inspecteurs hun onderzoek ook tot deze kamer uitstrekken zouden. Hij hoorde soms de stemmen dicht op de deur toekomen, en hij werd een oogenblik toch schichtig, bij de gedachte aan de mogelijkheid, dat men hem daar zou vinden. En hij zag geen kans het vleesch hier te verbergen. Hij besloot daarom, een onderzoek in te stellen naar de deur die in de tegenovergestelde muur zich bevond.
Deze bleek toegang te geven naar een nauwe gang, die zoo dicht behangen was met kleedingstukken en allerlei voorwerpen, dat hij zich verwonderde, hoe hier menschen dag in dag uit tusschen hadden kunnen verkeeren. Het leek hem toe, dat een mol zich meer ruimte wist te verschaffen,
| |
| |
dan waar deze menschen dag in dag uit, over te beschikken hadden.
Een zijdeur gaf toegang tot een geheim gemak: de stemmen uit het voorhuis, die hij een tijdlang niet gehoord had, kwamen nu opeens veel dichter bij; blijkbaar had men zich naar de kamer begeven, die hij zooeven verlaten had. Hij stond op het punt, zich op die plek te verbergen, toen hij een andere deur gewaar werd. Ze voerde naar een trap.... niet veel breeder was die dan de gang waarin hij zich bevond.... Even later stond hij op een wonderruime zolder. Hij vergat bijna de reden, die hem hier gebracht had.
Het is daar zulk een veilig hoekje van de wereld, dat zijn hart er van opengaat. Het is er niet koud; de zon heeft op de met grauwe kalk bestreken muren geschenen, en de lucht is doorregen met warmte.
Het wonder, dat het licht is, is daar te zien. Zoo dik en bezonnen als de warmte, zoo staat het licht daar op de zolderruimte. Het valt binnen door het kleine dakraam zoo bescheiden van beweging als een oud man. En op de eindelooze proper-geboende vloerplanken, daar lééft het. Een paar al te helle herfstwolken hebben het dakraam gevonden, en hun beeld licht op de vloer; men ziet de zoom zacht in de schaduw achter de muur wegdoezelen; ze leeft, die zoom; juist zoo traag als de rook die, een web gelijk, onder het raam zweeft, zoo traag verschuift zich dat boordsel over de planken.
Het is of de dingen bezield zijn.... De lichtplek verplaatst zich.... Ze zweeft over het hout,.... wat daar gebeurt gaat zoo etherisch stil in zijn werk.... men weet niet op een gegeven oogenblik of men zich wijs maakt, dat het lichtje er is, of dat het er al weg is. Is het een gebleekte plek op de vloer, een groote door loog ingebeten vlek op het hout? Een lantaarn-geel lichtje stuntelt bij de pannen omlaag, bij het kalkgrauw van de aangestreken panrichels. Als een groote gazen sluier, zoo vlak zweeft de muisvale
| |
| |
rook onder de bruin gerookte grenen palen door, zoo onwezenlijk langzaam.
En het is zoo wonderlijk, zich de wereldschuwe sprookjes van die oude zolder, die als wierook in een kerk iemand om de schedel hangt, te laten vertellen.... Buiten tiert het felle leven; een auto tiert op een leelijke dronkemanshoorn; een wagen rept zich kribbig en zorgelijk in die wedstrijd mee.... Een schoenmaker klopt op zijn drievoet, zoo verweg klinkt dat; die schemerzieke stilte van de zolder sluit er zich om toe....
En van beneden komt zoo nu en dan het gerucht van stemmen.... Homan kijkt rond; men zal niet naar boven komen, maar als men het deed, zou hem niet veel anders te doen overblijven, dan door het dakraam in de breede dakgoot te vluchten.... Hij zou naar beneden kunnen gaan, maar hij heeft zich nu zooveel moeite gegeven, dat hij het spel tot het einde wil uitspelen....
Het wordt kouder op de zolder. Zooeven was het nog middag; nu is het avond.... Het licht, dat zooeven fel wit, in de hoek achter de oude kist stond, is nu bijna zelf schaduw. Het nestelt zich nog in die hoek; alsof het daar graag de nacht over gebleven was....
En opeens is er nu een helle streep op het doode hout van een plint komen zitten.... Een gouden staaf, een staf, die fonkelt, die als een wondere substantie daar aan dat hout opgehangen zit.... En al het licht, dat door het raam met breede zwaai daar op de kalkrichels gespat is, kijkt bleek, en verstild naar die eene plek op het hout, waar zich dat geluk heeft genesteld. Ja, wel werkelijk beleeft deze droom-verslaafde plek, grooter wonder dan de daden-zieke, geruchtende wereld daar beneden.... Zoo prachtig ligt dat gele wonder daar tusschen de plots verdonkerde schaduw....
Dit soort dingen wil ik opzoeken, belooft zich de geduldige verstekeling; dat beloof ik me, dat ik de smaak van deze dingen wil vasthouden mijn leven lang....
| |
| |
Het is Homan, of thans opnieuw de droom-grage scholier, die hij vroeger was, weer sterker in hem leeft.
Men kan zich niet voorstellen, dat daar achter die lamplichte grondvlek een grauwe steenpan zit; neen, deze vlam heeft zich toch door de materie heengebrand....
Het ritselt achter de pannen.... is dat het levende gouden ding, dat zich beweegt.... het is niet het blad, het gele herfstblad, dat de dakgoot opzoekt....
Stemmen naderen.... men zal hem daar niet met rust laten, overweegt Homan. Hij zou naar beneden kunnen gaan.... heeft tenslotte zooveel niet te verliezen; maar het is zijn eer te na; hij wil persé niet zonder buit thuis komen.
Door het open raam van de koekoek klimt hij in de breede dakgoot.... onder hem gaapt de straat.... Het gevaar slaat de droom uit hem weg; het bevalt hem, daar op het dak zijn kans te wagen.... Hij bereikt de achterkant van het huis.... nu komt hij op een plat van een aangrenzende woning; vandaar brengt een brandladder hem naar de begane grond. Door een gang bereikt hij de straat weer. Het vleesch, dat hij nog niet betaald heeft, houdt hij bij zich.
Hij zou eigenlijk zoo, zonder te betalen, kunnen heengaan, valt hem in....
En hij besluit dat werkelijk te doen.
De straat: een gracht met twee huizenwallen aan weerskanten, ligt om hem; hij voelt zich klein in die diepe ravijn. De menschen zijn tollen, die door hun gedachten opgewonden worden; telkens als ze bijna stil zijn, zweept hen een ander idee voort.
Het is Homan, of ieder het hem zal kunnen aanzien, dat hij daar als een verrader van de wettelijke orde tusschen hen in loopt.... Of staat aan het hoofd van al die gesloten maskers een of andere ontrouw geschreven? Deze tijd maakt de menschen slecht, denkt Homan; ik ben werkelijk ook anders dan vroeger.... Als ik de ééne stap durf doen, waarom zou ik dan de andere vermijden....?
| |
| |
Het gaat hem juist zoo, als toen hij een jongen nog, voor de provisiekast stond.... er was niemand in de kamer geweest.... Hij wist dat het hem verboden was, de gele vruchten, die daar door z'n grootmoeder bewaard werden, weg te nemen.... Hij kwam de kamer in.... onschuldig. Als ik nu deze peren neem.... wat verandert er dan.... Hij nam de vrucht.... En hij was een dief. Werkelijk, hij voelde zich een tijdlang onrustig.... Niet uit vrees voor straf.... hij wist, dat men het verlies niet opmerken zou....
Maar.... de onrust verdween. En, bedenkt hij nu.... hij had toch een zeker recht op die vrucht, omdat hij dorst had, klaar was om haar te ontvangen, om zoo te zeggen; meer recht, dan een ander, die er een zekere boekhouderachtig dorre transactie voor had aangegaan.... Zoo pratend was de onzekerheid verdwenen. Hij had de peer genomen, en legde die terug op haar plaats. Maar nu voelde hij zich onbevredigd.... hij had zoo lang met zijn gedachten om de zonde heengezworven, dat er een zekere band met de zonde was ontstaan. Hij was nu zoover, dat hij aan zichzelf verplicht was die peer ook werkelijk weg te nemen.
En evenzoo beging hij nu op experimenteele wijze de misdaden: smokkelen en diefstal, waar de omstandigheden hem toe brachten....
Er is iets veranderd in de orde van zaken.... denkt hij, al loopend. Men is gaan nadenken. De koningen, de veldheeren, de politici, laten zich van hun kleine kant zien.... De oorlog duurt ook te lang, dan dat ze de martiale geste kunnen volhouden.... Vroeger was een oorlog zóó begonnen, zóó geëindigd.... Maar nu hebben de volken zich in elkaar vastgebeten, als concurrenten in een straat.... het zijn kleine, geniepige menschjes geworden; de oorlog, die vroeger een oogenblik van bevrijding placht te geven, de gelegenheid voor de moed, is nu uitgerekt tot het tragi-komische gesjagger.... dat levens en zielen kost.
Engeland is de oorlog begonnen als redder van kleine
| |
| |
naties.... Maar ach.... het is al lang toe aan het oogenblik, waarop het om het eigen leven gaat. Aan dat oogenblik, waarin de deugd en de nobele geste vergeten zijn. Het rooft schepen, waarop het geen recht heeft, en het houdt telegrammen achter, die de Hollandsche handel onmogelijk maken. Waren uit de koloniën liggen ginds te rotten.... en hier vergaan menschenlevens omdat het voedsel ontbreekt. Soms steekt een idealist, die de werkelijkheid maar half ziet, het hoofd op: betuigt z'n spijt; maar de leidende politicus, hij die de macht heeft, die nu voor zijn leven vecht, glimlacht.
Ludendorf stelt ons een ultimatum.
De Duitsche gezant, dr Rosen, weigert het te overhandigen.... Aan de luim van een officier, van een granaten-maniak hangt het leven van duizenden jonge menschen.... Hollanders.... doctoren, uitvinders, kunstenaars; en heel de falanx van jonge arbeiders, die de schrede vooruit moeten stuwen.
Voor het geluk van tallooze gezinnen vechten de diplomaten.... en voor meer komen ze op....: voor het licht van de geest op de wereld.... Van het eergevoel is niet veel meer over; men weet dat Duitschland, zoo gauw het voordeel ziet in een inval in Holland, zal toeslaan.... Duitschland heeft grint en zand noodig.... is het voor de wegen, voor de ‘pillendoozen’, de betonnen versterkingen in Vlaanderen?.... Wat men uitspaart op de burgerlijke behoeften, kan immers gebruikt worden voor de militaire.
Ludendorf wordt lastig, de politici kunnen hem niet meer rustig houden.... dan moet er specie doorgevoerd worden.... door Limburg.
Maar nu blijven de telegrammen uit.... Engeland houdt ze achter.... Al zoo lang is de nobele geste verdwenen.... al zoolang is het begrijpen van den grootere, die den zwakke ziet konkelen en in doodsangst ziet vechten, afgezwakt tot het niet willen zien van de positie van den ander....
En Holland, achter de rug van de twintig, grooten en kleinen die op de bres staan; achter de rug van de twintig,
| |
| |
die weten, over de afgrond heen gebogen staan - Holland hamstert.... Het belang van de gemeenschap is zoo vaag.... wie vandaag arm is, kan morgen het welvaren bij zich aan tafel zien.
En Amerika dringt op.... het eischt onze schepen op.... Wij hebben geen schijn van de macht, die noodig is om dat te beletten....
Het is een wonder als Holland vrij blijft.... Als Duitschland er belang bij heeft, dat Holland neutraal blijft, dan moeten de geassocieerden er belang bij hebben, dat men meevecht.... Dat wonder zal niet gebeuren....
En het gebeurt toch.... Holland kruipt, protesteert, onderhandelt.... en het kan zich niet inhouden van blijdschap, omdat het nog leeft.... Ze barst soms de sponning uit, die vreugde; soms dringt een gulp van die blijdschap van nog ongehavend daar te staan, door in een krant, in een boek.... En dan heeft een enkele door de muze vergeten zanger een lied, waar iets van de bange levensverknochtheid, van de gierige, stiekeme, gesjaggerde levenslust-op-afbetaling van den verdrukte in uitkomt: We houen van vree. We vechten niet mee.
Als een moeder is het verdronken land aan de zee, een moeder die uitziet naar de vrede; en elk oogenblik opnieuw telt, of het haar kinderen nog wel alle bezit.... Alle Katholieke kinderen, en alle roode kinderen, en alle kapitalistische kinderen, en alle antirevolutionnaire kinderen. En als eindelijk, eindelijk de zwarte tijd voorbij is.... dan kloekt ze als een kip.... Holland.... dan kloekt ze als een kip haar kinderen bijeen....
Dan laat ze ze weer vrij.... vrij van de zonden van de oorlog.... voor de zonden van de vrede.
Het was laat, toen Homan de woning van zijn voogd bereikte.
Een dag later bracht hij het verschuldigde geld aan den slager.
| |
| |
Er is in die zelfde verlofweek concert van het stedelijk corps van het stadje.
Homan was als dronken, die avond. De corpsdirecteur had die dag de medaille voor vijfentwintig-jarige trouwe dienst ontvangen; men had des morgens voor hem gevlagd, en des avonds bracht men hem bij fakkellicht een serenade.
Het was de avond van de eerste lentedag, die het jaar gebracht had. De ondeugd was geheel verdwenen uit de wind; het was niet geheel stil, maar de lichte beweging die er in de atmosfeer was, was deugdelijk en gunstig: en de lichte damp, die er die avond hing, gleed zacht als fluweel langs de oogen.
De jonge Homan was, nu hij zich niet meer op een studeerkamer kon terugtrekken, niet meer door zulk een diepe wervelwind van gevoel meegevoerd.
Hij had zich meer aangepast bij de anderen, hij had het meer en meer geleerd, zijn oordeel aan dat van de groep, aan de publieke meening dus, te toetsen. Hij had het geleerd, zij het ook provisioneel, die opinie bij te vallen; hij had ingezien hoe vaak dat correctief hem geholpen had. En de onredelijk sterke affecten, die zich in zijn jongenstijd bij hem plachten voor te doen, waren allengs verdwenen.
Soms, wanneer hij met de anderen aan tafel zat, of rookend en pratend met zijn buren in het dubbelrot langs de landwegen rondom het stadje liep (de compagnies-commandant had dan ‘in het gelid vrij’ gecommandeerd), dan kon hem het weten, dat hij niet meer terug kon, dat hij bezig was, zijn studeerkamer voor goed te sluiten; de heftigheden, de beroeringen van zijn jongenshart voor goed had afgesloten; dan kon hem dat besef overvallen.
Op deze avond is het, dat hij de familie Maas ontmoet, die op weg is naar een uitspanning even buiten de stad. Liesbeth is weer thuis; ze noodigt den reservist uit, met hen mee te gaan. Om zekerheid te verkrijgen omtrent de vermoedens, die hem plagen, voegt Homan zich bij hen. Het
| |
| |
duurt niet lang of ze zijn beide zoo ver achtergebleven, dat ze de anderen nauwelijks meer kunnen zien.
Tusschen het drukke, bezinning roovende doen komt dan het oogenblik, waarin hij zich plotseling zichzelf bewust wordt.
Waarop de droomer, die met de globe en de wereldgeschiedenis jongleerde, om zijn levensgevoel te verruimen, die in de kazerne minder dan een schim was geworden, op hem toe komt.... zich vereenigt met den reservist Homan.... Hij ziet zich zelf als het ware zitten op die plek op de wereld. Hij voelt hoe de eigen oogen de wereld aanzien. ‘Werkelijk’, denkt hij, ‘zoo ziet men de wereld; men staat er op, men bezit niets; de wereld is niet meer dan een arrestantenlokaal, waar men in voorarrest is; waar zich het wonder aan den mensch voltrekt, dat hij daar is, en wacht op de aflossing.’
Op dat oogenblik zijn al de nachten, die thuis en ook in de kazerne doorwaakt werden, erkend. En al het vertrouwen, waarop men als van teerkost genoten heeft is te zien. Dat is een zeker levend geloof, dat zijn grond heeft in alle zaligsprekingen van Jesaja, Paulus; grooteren, die vaster veiligheid verwierven.
‘Wat kijk je me aan,’ zegt het meisje. Ze houdt het gelaat verder weg, en tracht de runen te ontcijferen, die de lijnen van zijn gezicht zijn....
Er gaat een ander wezen dan zooeven naast hem. Ze heeft geen huis, ze heeft geen familieleden; ze is even arm als hij zelf. Ze hebben geen enkele gedachte gemeen van al de beelden, die ooit hun beider brein bezocht hebben. Ze heeft op geen enkele school de taal geleerd, die hier gesproken wordt.
En ze begrijpt toch, wat hij zegt.
De zon gaat onder. Op het rieten dak van de boerderij liggen, zwarte balk naast zwarte balk, de schaduwvlekken van het reuzenhek, dat een rij populieren is. Het is zoo stil als in een kamer. Zoo innig als lamplicht is het licht van de zon ook. Het wordt een groot gebeuren, het scheiden van de zon. Dat hebben ze nog nooit eerder gezien. Deze dag is de
| |
| |
eerste die ze beleven, waar ze deel aan hebben; een bedrijf uit het speelstuk, dat hun leven is; het scherm daalt.
Ze raakt met haar lippen zijn wang aan. Van haar wimpers valt een schaduw over haar oogappel heen; de iris is zoo donker als de pupil. Als vanuit een half donkere, een andere kamer kijkt ze hem aan; nieuwsgierig, achterdochtig als een die over vreemde grond gaat; speelsch, en ernstig....
En als ze teruggaan, is het den jongen Homan, of toch Albertus Dekker niet heelemaal gelijk heeft gehad, toen hij de boeken en de bekraste globe opzij schoof.... Wat hij in de militaire school te leeren had, kon hij uit boeken niet halen.... en toch....
Als hij nauwer op zichzelf had achtgegeven, zou hem opgevallen zijn, dat hij anders lachte, zich anders bewoog, en ook anders was gaan denken dan vroeger.
Maar deze avond overviel hem een onrust als van ouds.
‘Vroeger was ik met mijn onrust de heide opgegaan’, overlegde hij.
‘Mogelijk had ik daar gehuild; of gezongen; in elk geval had ik me zoo gedragen, dat ik het oordeel van anderen over mijn gedrag had ontloopen.’
De muziek was de vorige dag onder de boomen op de hoofdstraat doorgegaan, waarvan de knoppen op breken stonden. Zijn hart trilde zooals het de fakkels deden, die werden rondgedragen. Jonge menschen hadden de stoet gevolgd; er waren er onder, die met geparalyseerde oogen recht vooruit liepen. Welk een avond.
Toon had zich bij het gezelschap gevoegd; dat door de boschrijke landen van het uitgestrekte buitengoed wandelde, maar nu zocht hij, alsof een stem hem geroepen had, Liesbeth.
Zoo kwam hij bij de jonge vrouw. Haastig had hij geloopen, en toen hij stilstond, met verschrikte oogen, had hem de adem haastig bewogen, alsof hij achtervolgd was geweest.
| |
| |
Dat was hij ook. Door de ruwe insinuatie van Wehmeyer.
Het meisje staat op, plotseling gegrepen door een zoete schrik....
Er was een web voor zijn oogen geweven, zwarte floersen schoven van de boomen op hem toe; het ging hem, als iemand, die lang op één punt heeft gekeken....
En haastig, hij lijkt radeloos, praat hij; het is hem, of hij voor het laatst met zijn jongens-naïveteit bij haar komt; of hij met de levensvrees van den halfvolwassen jongen mensch, die op eens het hulsel blijkt, waarin zijn wezen zich het openst en het eerlijkst laat zien, bij haar komt en zoo doet hij een heftig beroep op haar, juist voor dat diepste, behoeftigste van zijn natuur.
Met geen enkel woord heeft hij ooit zoo tegen haar gesproken, dan hij het nu zonder woorden doet. Er is heelemaal geen sprake van een rang, die te veroveren is, van gezag, van sexenhaat; geven is terugontvangen, en erkennen is meester blijven.
Hij praat tegen haar; maar terwijl hij het doet, is het, of ze van hem teruggaat. En als ze hem kust, doet ze het, als een die afscheid neemt. Ja, werkelijk, ze kust hem, zooals twee dat doen, tusschen wie de spijt, die op medelijden gelijkt, heerscht.
Opeens begint hij anders te praten. (Hij doet het, nadat hij een tijdlang heeft nagedacht). En als zijn hand de hare streelt, is het hem, of hij het verstolen, of hij het een andere vrouw doet.
Buiten is het nu heelemaal donker geworden. Een haan kraait ontijdig.
‘Als ik terug kom, als deze oorlog voorbij is, gaan we dan verloven,’ stelt hij voor.
Maar ze weigert. Hij ziet haar aan; begrijpt niet de reden, waarom ze weigert, maar volgt haar.
‘Maar vertel nu toch....’
Het blijft lang stil. Droog knarst een steen van de weg onder de voet.
| |
| |
En eindelijk spreekt ze.
Er is klank genoeg in de stem, die praat, maar elke modulatie is uit het geluid heen. Een stilte, die verkilt tot in het hart, is het, die zich om het snokken toesluit, dat dit spreken is.
En opeens begrijpt hij. Is het tenslotte ondanks zijn onervarenheid in den jongen toch ingedrongen, dat zij, die naast hem gaat, er een is van die, die niet kunnen vergeten. Ze heeft zich eens gegeven - dat is voor het leven geweest. Hij weet ook, dat het vermoeden, dat ze een van die was, hem tot haar getrokken heeft. En ook.... dat hij niet meer heeft gekund, dan herinneringen wakker maken. Ze heeft niet hem geliefkoosd, maar den ander. Hij weet nu ook, wie die ander geweest is. Hij weet nu, wat de woorden van Wehmeyer beteekenen.
Ze zal nooit van haar herinneringen los komen. Haar zwijgen, haar spreken beide hebben dus een andere beteekenis gehad, dan hij er aan heeft toegeschreven.
|
|