| |
| |
| |
Brandende barakken
TEN SLOTTE IS DIT VERHAAL EEN ALLEdaagsche geschiedenis. Een jong mensch ziet zich achtereenvolgens voor alle realiteiten geplaatst, waarvoor het leven iemand stelt. Ieder ervaart op zijn beurt hetzelfde. Liefde, dood, maatschappelijke verwikkelingen, zijn werkelijkheden, die het innerlijk van den jongen mensch wekken en keuren, toetsen.
Als gezegd, was Homan na verloop van tijd een andere houding in gaan nemen tegen Wehmeyer. Die had zich met zijn bravour steeds onder druk gehouden, had hen allen gekneveld met zijn verhalen. Als men hem gelooven moest, was hij door alle wol geverfd. Hij had ook steeds duidelijk laten uitkomen, dat hij zich boven de opvattingen van sommige zijner klasgenooten, en leeraren, ver verheven achtte. Hij was er zoover boven verheven, dat hij niet eens meer de moeite meende te behoeven nemen, zijn standpunt te verklaren. Hij zou daar trouwens ook weinig van terecht gebracht hebben. Het was voldoende, over de ‘Christelijken’ nu en dan medelijdend de schouders op te halen. Wanneer men dan nog eens de naam van een politieke partij toepaste op een kerkelijke richting, had men al veel gedaan. Men ging naar bals, lezingen, kermissen, beleefde avonturen; men had deel aan velerlei zaken, waar diezelfde ‘Christelijken’ buiten stonden.
Contact met hen, die thuis gebleven waren, onderhield Homan weinig. Wanneer hij met verlof was, bezocht hij Jannink en Peel. Vooral het bezoek aan Jan' verzuimde hij niet. Maar wat de laatste betreft, deze had al spoedig de stad verlaten,
| |
| |
en de geruchten, die er van hem gingen, luidden niet zeer gunstig. Men hoorde eerst, dat hij erg teruggetrokken leefde, later, dat hij bezig was aan de lage wal te geraken.
Drie weken na de ramp die de Duitsche luchtvloot trof, is Homan op de officierscursus. De commandant van de school is majoor Van Maar. Als hij op zijn vos het exercitieterrein oprijdt, slaan de hoeven op het zand.... Kiede.... boem - Kiede.... boem. En.... Kiedeboem is de bijnaam van den majoor geworden.
Er is zoo heelemaal geen sfeer in het leszaaltje van Kiedeboem. Zelfs niet de stemmingsvolle sfeerloosheid van de kazerne. Maar de verschijning van den majoor is nog vreemder dan deze kamer. Het komt doordat hij burger en militair is; iedere avond rijdt zijn adjudant voor hem naar het station met wissels en cheques; hij is, behalve officier, directeur van een credietvereeniging. Zelfs in de wijze waarop hij de discipline handhaaft, mist men de pietluttigheid, de bravour van den troupier.
De klas zit klaar om de groote tafel, die niet meer dan smalle looppaden open laat. Zijn de reservisten nieuwsgierig naar dit eerste onderricht in de krijgstaktiek? Och. De taak is opgelegd, niet gekozen. De tafel is geheel belegd met cartons, waarop de topografische kaart van Limburg is geplakt. De gewone stafkaarten zijn van grooter schaal. Men heeft hier werkelijk de sensatie, dat men op een halve provincie neerziet, als men deze kaart bekijkt.
Ze weten allemaal wat er straks gebeuren gaat, als de commandant van de school binnenkomt: - ‘De held van Venraay’, zoo noemt men soms den majoor. Bertes, die altijd beter is ingelicht dan een ander, en die weet wat een nieuwtje waard is, heeft er hen van op de hoogte gebracht. Elke nieuwe cursus levert hier de slag bij Venraay. De roode troepen komen uit Duitschland, en de blauwe uit het westen. Er zullen voorpostendetachementen worden uitgezet;
| |
| |
er moeten patroon-caissons worden verzonden, en veldkeukens, en verkennings-patrouilles, en compagnieskarren, en kwartiermakers, en verbindingsmanschappen, en stukjes veldgeschut, en.... Een ontzettend groote machine moet de buik van Limburg worden; alle kamraden moeten op de goede plaats komen.
De majoor.... De klas staat..... Een rond hek vormen de reservisten rond de tafel. De sergeants staan in de houding; op de buitenmodel-tunieken staan de veldlegermaanden geschreven. Maar heel weinig anders staan ze daar dan toen ze, schooljongens nog, recruut waren. Als de Mongool met z'n glanzende rijlaarzen tusschen hen in staat, zijn ze dat meer nog dan zooeven: schooljongens.
‘Eerste peleton allen present,’ rapporteert de klasse-oudste.
‘Dankje, gaat zitten alstublieft.’ De majoor zegt overal alstublieft achter; volgens Dekker moet hem eens ontvallen zijn: dankjewel-alstublieft. De commandant begint met de namen te vragen. Als hij de kring is rond geweest, heeft hij die meteen op een stuk papier genoteerd. De tweede dag kent hij de namen. De V.P.D.'s, de voorpostendetachementen, zijn nu uitgezet; de dubbelposten zijn betrokken. De verkenners zwermen rond; de dragonders, die hier en daar al met den vijand zijn slaags geweest, eveneens. Het is moelijk de slinksche vragen van den commandant te beantwoorden; ze willen trouwens niet beantwoord zijn, men moet er het antwoord op schuldig blijven. Dekker heeft brood gerequireerd bij de bakkers van Venraay. Hij wil het brood gebruiken uit de voorraadwagens. Mis.... Eerst brood requireeren bij de bakkers. Dan wil hij dat eerst gebruiken om de voorraadwagens te sparen.
‘Het brood in je kar is al twee dagen oud, sergeant. Dat kunt u de menschen niet meer voorzetten.’
Er is een oploop op het kazerneplein. Vreemd is dat, de dienst is nog niet afgeloopen. Kan het zijn, dat de derde en vierde compagnie, die nachtdienst hebben gehad, en om twee uur zijn binnengekomen, daar rusten. Maar ze moesten
| |
| |
toch poetsen, het heeft geregend vannacht; geen troepleider zal zijn mannen op dat uur zoo op het kazerneterrein laten rondlummelen.
Maar dit is geen rustende troep. Het is een samenscholing, die grijze vlek daar op het voorterrein. In de reglementen is voorgeschreven, hoe men in zoo'n geval heeft te handelen. Dat is immers een van buiten geleerd lesje. Er zijn een paar moeilijke lichtingen bij de troepen, die thans onder de wapenen zijn. Wanneer overreden niet meer helpt, wordt gecommandeerd: In naam der wet; naar huis, of geweld zal worden gebruikt. Er zijn er bij de klas, die de relletjes bij A. hebben meegemaakt; die daar op wacht hebben gestaan.
Het is eigenlijk maar een troep armoedzaaiers, die daar staat; hoeveel maanden veldleger hebben die tunieken gevlekt, hoeveel levensjaren hebben die gezichten gekorven en verbrand? Is er een onderscheid aan te wijzen tusschen deze in grijze lappen gewonden hongerende menschen, en de Russische krijgsgevangenen, die men op elke fotopagina van elke illustratie ziet afgebeeld? denkt Homan. En hoe komt het, dat hij zich toch nog meer verwant voelt met gindsche samenscholing dan met deze klas, die voor het commando wordt opgeleid? Deze Mongool in officiers-uniform, die het blauwe leger heeft verspreid, zou ook bij hen kunnen hooren.
Nu heeft de majoor de samenscholing opgemerkt; hij spreekt nog door, maar zijn aandacht is al ginds op het kazerneplein. Spoedig breekt hij de les af.
Wehmeyer en Homan zijn in weekdienst. De geheele week is het onrustig geweest op het kazerneterrein, doch men hoopt dat er zich geen complicaties zullen voordoen. Toch gebeurt dat. Men spreekt er zelfs van, dat er onder de troep zijn, die met het plan loopen de barakken in brand te steken. Eigenlijk rust op Wehmeyer de taak in te grijpen. Hij is de oudste. Men verwacht van hem, dat hij dat zal kunnen. Maar hij is het hoofd kwijt. Hij vertrouwt zichzelf niet. Dekker wacht of
| |
| |
hij tenminste den officier, die de weekdienst heeft, gaat telefoneeren. Maar zelfs dat valt hem niet in. Dekker grijpt de telefoon.
‘Nummer duizend zestien alsublieft.’
‘Duizend zestien,’ herhaalt de stem aan het andere eind van de draad gedwee; het is Dekker of hij even in de kamerrust van daarginds kijkt.
Even later gaan ze samen naar de kamer, waar de muiters zijn. Onder hen is Boot, de hoofdaanlegger van de onlusten. Zijn er daar bij de troep, die begrijpen, waarom het hier gaat? Zoo gauw de twee daar zijn, is de raddraaier onrustig geworden. Er is met meer gebeurd, dan dat hij van de eene voet op de andere is gaan staan.
Niet meer dan een oogenblik heeft de blik van de reservisten op de oogen van den ander gerust. Wat de anderen in de weken, dat ze samen zijn, nauwelijks is opgevallen, heeft hij ontdekt, in het eene oogenblik dat hij de deur van de zaal opendoet, en daar rondziet. Werkelijk, als ze elkaar jarenlang gekend hadden, zouden ze elkaar niet duidelijker herkend hebben, dan op dit oogenblik. De onderofficieren gaan rond. Homan zegt nu een woord tegen den een, dan spreekt hij tegen den ander. Maar hij is bezig met sparen; hij spaart zijn kracht, die hij straks zal noodig hebben.
Naast hun krib staan de mannen. In het tenue, waarin ze waren toen de sergeants binnentraden. Overal liggen kleeren, schoenen, uitrustingsstukken. Om de pooten van de kribben hangen de koppels met broodzak, dolk, patroontasschen en bajonet; het tenue waarin ze uitgerukt zijn. De eigenaardige reuk van de chambrée hangt er; die een mengsel is van de uitwaseming van menschen en leergoed.
‘Kom eens mee naar de wacht.’
‘Ik? Waarom? Ik heb op de wacht niets te maken.’
De ander kijkt rond.... zou hij gaan? Het is een tijdlang stil. Maar werkelijk hij gaat.... De rust is teruggekeerd.
Samen zitten ze in de onderofficierskamer van de wacht.
| |
| |
Het is een dag later. Het is rustig nu op het kazerneterrein. Maar onder de druk van de omstandigheden komt men er toe, te spreken over zaken, die men steeds verzwegen heeft. En nu is het, dat Homan Wehmeyer verwijt, dat hij, die steeds het grootste woord in de chambrée gesproken heeft, thans zwijgt. Hij praat eerst zacht, maar langzamerhand wordt hij heftig. Door een oogenschijnlijk onbeteekenend verschil van meening over een wachtbeurt, waarbij zich dieper karakterverschil openbaart, ontstaat de twist.
Er zijn een paar dikke aders op Homans slaap gekomen. Hij beheerscht zich nu niet meer; hij spert zijn mond zoo ver op, nu hij lacht. Hij heeft zoo heelemaal niets van een normaal mensch; hij slaat zich op de knie, een akelig, een nerveus schamperen is zijn lach, en zoo blijft hij voor een hoek staan. Zijn oogballen zijn niet wit meer, die zijn glazuurachtig.
Eigenlijk moest ieder die de grondeloos diepe verachting zoo in het gezicht gekreten wordt, zooals dit op dit oogenblik gebeurt, zich daar tot het laatste toe tegen verzetten. Maar het is toch meer dan hoon, wat in die lach de kop op-zet.
Het zijn jaren van onrust, die zich ruimte zoeken.
Opeens is Homan stil. Zijn oogen gaan bloeien als bij een die met sterven bezig geweest, en plotseling verlost uit zijn pijn en koorts, opziet....
Het wordt eigenlijk één lange confidentie, dat verwijtende praten van Homan. Hij komt er open voor uit, dat hij zich door Wehmeyer, die vrijer heeft kunnen leven, in de hoek geduwd voelt. Hij praat ook eigenlijk meer tegen Dekker dan tegen Wehmeyer. De begeerte, zich uit te spreken, behekst hem als het ware.
Eigenlijk, bekent Homan aan Dekker, heb ik me door allerlei begrippen gebonden gevoelt.
‘Schema's zijn me voorgezet.... naar die heb ik trachten te leven. En een van die is de antithese. De antithese. Weet je, die deelt de wereld in tweeën.... die maakt van die kleine ruimte waar je de zestig jaar van je leven in ademen,
| |
| |
met je zorg vechten mag, twee stukken.... Het eene stuk daar mag je niet komen. Er loopt een scheiding door.... Heb je wel eens een geit gezien op een grasveldje? Heb je wel eens gezien, hoe zoo'n dier steeds door aan dat touw blijft trekken?.... Ach, wat duurt het lang voor het dier weet, dat het nooit verder zal kunnen, dan die ééne zelfde plek, waar hij met zijn bovenmenschelijk fijne pootjes, z'n gems-achtige gratie keert maakt?
En dan.... als dan éindelijk het dier wéét; als het in zijn domme gedachten eindelijk ingezonken is.... dat die eene plek onbereikbaar is.... Heb je nooit opgelet, dat het dan aan z'n oogen te zien is.... die borneering, dat ontijdig dof worden; die gewelddadige knotting, die inperking van het bewustzijn. Dan is daar iets in die beperkte dierenwereld, dat op een of andere wijze een afdruk in die kleine ziel gelaten heeft, (het dier heeft z'n droom, heb je wel eens een dier zien slapen? Het heeft zijn onrust zoo goed als een mensch.... dus draagt het een wereldbeeld met zich om....): daar loopt dat vervloekte dorre touw dwars door.
Als je in een kamer zit.... en je mag in de eene helft niet komen.... als je weet dat die kamer, die wereld is voor jou....
Als je weet dat je brein, je wezenlijkste wezen, je ziel, ziek is van dat land, dat door haar ontdekt wil zijn; dat daar zulk een gruwelijk leeg blijft, net zoo lang tot het zijn beeld daar in afgedrukt heeft.... Dat je daar even overwonnen naar verlangt als naar de geheimen, waar je kameraden je in in-wijdden toen je zeventien was.... voor het feit dat ze het niet eerder deden mag je God dankbaar zijn.
Ik sta hier niet als een kwajongen te verlangen naar een schijn.... Ik ken de smaak van de eene vrucht, die de zoetste is, die aan ons menschen gegund is.... Dat is door die kamer te loopen als een liederlijk-zoet kind; de dingen tegemoet komen als speelgoed, dat er door God voor je is neergezet.... Je in te bedden in een zuivere dag als in een
| |
| |
bed; en voor je inslaapt de adem van God over je glimlach te weten.... zóó vast weten dat Hij goed zegt over je doen.... Als je één keer dat uur geoogst hebt.... daar vraag je telkens naar terug. Dat zijn heusch geen diepe, onbereikbare ervaringen, die alleen maar een enkeling gegund zijn. Dat zijn dingen, die zoo eenvoudig zijn, als een boodschap, die je aan een kind meegeeft; als je angst. Je kunt er niet zonder. Als je dat oogenblik bereikt hebt, en je hebt tenminste min of meer acht gegeven op je doen; als je te weten gekomen bent, dat die dood-gewone ontdekkingen, die je maken kan; ook op natuurlijk gebied; je kunt tijden hebben, dat je er één maakt in een maand; en ook, dat je er één vindt in een jaar.... dan weet je, dat die dingen van veel meer belang zijn in je leven dan een gunstig examen of een ander succes.... als je dat oogenblik bereikt hebt, weet je, dat je een heel nieuw station bent binnengereden.... Dat je het voornaamste station bent ingegaan. Je hebt er de naam niet van geweten.... Er staan zoo ontzettend veel namen in de gidsen, die je op je reis worden mee-gegeven.... Er zit zoo ontzettend veel archaistische dik-doenerij in die gids.
Ik wil niet zeggen, dat er geen antithese, geen tegenstelling is.... Ik denk wel eens, misschien had dat woord niet zoo tartend in het vaandel mogen staan. Er mag misschien geen negatief woord in het vaandel geschreven staan.
Ik zal je precies zeggen, hoe ik over je denk,’ gaat hij verder tegen Wehmeyer. ‘Zie je die mug daar? Als ik blaas, is ze weg. Zoo ben jij ook. Weet je, wij orthodoxen hebben altijd met een bezorgd gezicht gestaan. Ik bedoel hier niet alleen de orthodoxen, wat de godsdienst betreft; er is ook in het staatkundige een orthodoxie. Die tegen de wetten van de staat als tegen dogma's opziet; die bedoel ik óók. Maar vooral de eersten; zonder die kan geen staat. Ik ben een beetje bang van er over na te denken. Er komen harde, gladde blokken in mijn gedachten, telkens als ik ze erheen zend. Het is
| |
| |
niet goed voor een mensch, naar de wortels van z'n eigen ziel te graven.
Heb je wel eens van de Joden gelezen, hoe die in Egypte geweest zijn? Misschien niet.
(Ben je eigenlijk niet een beetje bang voor de bijbel geweest? Wijzer boek is er niet. Wat moet ik eigenlijk denken van je inzicht, als je geen oog hebt gehad voor de giganten-fantasie, die het uitgedacht heeft, dat de mensch van de staat der rechtheid, zooals het zoo heerlijk stuntelig in de hollandsche Statenbijbel heet, is vervallen.
Heb je wel eens een dier zien slachten? Nu even onheilig als de hand van den slager in de ingewanden van het dier grijpt, even onheilig-direct heeft de mensch, die dit inzicht heeft gehad in het wezen van de ziel, ingegrepen.
Soms, als ik die eerste hoofdstukken van Genesis lees, dan is het me, of er nadien niets meer gesproken is.... De mensch, die dat schreef alleen heeft geweten. Waarom leeft hij niet meer?)
Maar nu over de Joden; weet je, ik heb een gevoel, of ik al jaren steenen gebakken heb. Zoo moe ben ik er van, dat ik de pijn niet meer voel.
Jullie hebben ons, de orthodoxen, met het pak laten loopen. Ik wil niet beweren, dat wij, rigoristen, alle gelijk hebben; maar zonder het element rigorisme is geen maatschappij mogelijk.
Hoe vaak ben ik langs jullie huizen geloopen.... en heb verlangd naar jullie feesten. Ik kon er niet aan meedoen. De tijd, dat ik het zou kunnen leeren, is verstreken. Ontrouw worden? Och, er moet toch een zijn, die het pak draagt. Gewaarschuwd zijn willen jullie toch.’ Zoo sprak Homan.
En Wehmeyer? Al de humor, waar zich zijn oogen zijn leven lang in hebben vastgekeken, is daar te zien. Als een weldoend fluied houdt die zijn oog helder. Hij staat rechtop op dat oogenblik en kijkt naar den ander als iemand, die er zelf geen deel aan heeft, hoe daar die aan zijn bezit knabbelt. En zelfs op dit oogenblik is de wijze, waarop hij daar nu zijn bezit
| |
| |
vrij geeft, een kunststuk. Hij glimlacht, nu de ander de hand uitstrekt.... de magere, ziek-bleeke arm, waar de jas als grauwe doode lamfer bij afhangt. Hij ziet, dat hij het is, die de schat in bezit heeft gehad.... Het is er mede als met een schat, die hij gehad heeft, en die hij nu afstaat. En zelfs op dit oogenblik, nu hij om zoo te zeggen aan het einde van zijn heerschappij gekomen is, streelt hem nog de leelijke diefachtige gierigheid, waarmee de ander er de hand naar uitstrekt.... De naijver van jaren, die smaakt hem zoet. Hij heeft geweten, dat hij benijd is; maar het is hem nooit zoo open, zoo schaamteloos eerlijk bekend. En Homan.... het martelt hem, dat hij daar, erger dan den ander, zich zelf aan de kaak stelt.... Hij zou koel, als een onbevooroordeeld rechter hier het pleit wil beslissen.... Maar er zijn uren, die ver boven de krachten van twistenden uitkomen. Hij staat daar recht op; maar voor zijn gevoel is het, of hij daar klein en wit als een doodelijk ziek man staat. Al zijn twijfel slaat als zweet uit alle poriën van zijn lichaam. Hij moet elk lid, dat hij beweegt, door het vagevuur van zijn ongeloof, zijn wantrouwen heendrijven. Hij weet, dat hij nooit, nooit de asch, die deze als de dood zoo grauwe vlam in zijn leden zal laten, zal verliezen. Er is een zelfvernedering, wier merk onuitwischbaar is; dat is die, welke in de overwinning nog leeft. Alle verboden ader die in zijn zieleleven heeft geweld, is bloot. Er is geen macht ter wereld die die zou kunnen verbergen. Ach, er is geen enkele stroom die leeft dan deze.
Dat is een vreeselijk uur, als de vagebond opstaat en de wereld van den heer binnengaat. Er heeft hem zoo weinig toebehoord. Er heeft hem veel minder toebehoord, dan hij met zijn geld heeft gekocht, zijn leven lang. Hij heeft immers met zijn prooi moeten wegsluipen.... er heeft hem van de wereld geen streep grond toebehoord.
Er speelt een glimlach om Wehmeyer's lippen.... sloome.... zegt die glimlach.... ik heb me tegoed gedaan.... Je weet niet eens wat een schurk ik ben. Jij met je antithese....
| |
| |
Homan komt dichterbij. Hij is eigenlijk onverdraaglijk, zooals hij daar staat. Hij is zoo intens belachlijk, zooals hij daar met zijn afgesnokte praten en zijn drukke gebaren voor den ander rondspringt. Gek, het is of hij zelfs nu nog vergeefs hapt naar de dingen.... zulk een groote mond heeft hij. Heeft hij nog eens weer stamelend voor de klas gestaan?
Twee dagen later.
Op het terrein regeerde thans de onrust. Het geschreeuw drong door tot in de vertrekken van de kazerne. Die onrust begon haar koepel te spannen boven die plek op de wereld. Stoelen werden verschoven; men keek naar buiten; ieder wist, dat men voor de ontknooping stond.
Opeens sprong Homan op en liep naar het raam. ‘De barak’, riep hij schor. Ze brandde. Op drie plaatsen was een lichtende bewegende, roode pluim aan de barak gehecht, waar nu de lampen van gedooft waren. De rook had zich aan dit roode vuurboeket gehecht; even boven de vlammen was ze te zien.
De korporaal van aflossing.... Hij werpt wild de deuren open, die tegen de krib, die er achterstaat, opslaat. ‘Ze hebben het magazijn in brand gestoken....,’ roept hij schor de kamer in.
Als een toren verheft zich de rookzuil boven de houten keet; een vermiljoen bewaasd grijs tegen het donker.... Glas rinkelde.... Men kon niet langer wachten. Er was bevolen, dat niet mocht worden ingegrepen voor de verantwoordelijke officieren op het terrein aanwezig waren. Maar hoe lang zou het duren, dat de muiters zich met de vernielde barak tevreden stelden? Voor het hoofdgebouw staat nu de wacht aangetreden. Met een nukkige, wrokkende gehoorzaamheid volbrengen de manschappen de bevelen. De schimpscheuten van de omstanders, die, met witte gezichten, de tuniek in het licht van de groote buitenlamp staan, boren zich in, in
| |
| |
de half bedwongen oproerigheid.... Deze wacht is maar half betrouwbaar.
De officieren komen nu. Ze zijn bijna allen tegelijk daar.... vlak er op komt de militaire politie.... Niet meer dan dertig man; ze zijn per rijwiel uit hun kwartier gekomen; de witte vangsnoeren onderscheiden hun tuniek van de uitrusting der infanteristen, bij wie zwijgen intreedt na hun komst. De verwarring aan de achterkant van het terrein, luwt ook. De wacht, versterkt door de politie, drijft de mannen terug.... Het zijn niet meer dan ‘bijloopers’.... Het zijn mannen van de vijfde compagnie.... De vierde is het, die daar bij de barak gedromd staat. Een kwartiermeester gaat naar hen toe, maar men ontvangt zijn woorden met een norsch zwijgen. Op de waarschuwing van den commandeerenden officier wijkt men schoorvoetend.... Er is tenslotte niets ernstigs gebeurd. Maar achter de zwijgende schare slaan plotseling van alle hoeken de vlammen uit de officierscantine. En het is of het smeulende verzet plotseling weer op steekt.... Er worden steenen geworpen, glasscherven rinkelen.... Ook in andere barakken wordt materiaal vernield.... Tot diep in de nacht houden de onlusten aan.
|
|