| |
| |
| |
Patiënten
UIT VOORAFGAANDE GEBEURTENISSEN IS gebleken, hoe wankel het evenwicht was, waarin Anton Homan leefde. Hij was iemand, die niet buiten een hechte levensbeschouwing kon. Daarvoor was hem het moraliseeren te zeer tot een tweede natuur.
Als in een roes leefde hij. En zoo kwam het, dat zijn ervaringen hem niet dan oppervlakkig beroerden. Bij vluchtige beschouwing leek het zelfs, of de moeilijkheden, die in deze bladzijden beschreven worden, hem voorbijgingen als aan een vreemde. Bij nader inzien blijkt echter, dat de dingen steeds dieper op hem indrongen. En wanneer de vreemde ziekte, die haar schrik diep in het hart van Holland sloeg, wijkt, blijkt het, dat hem een onrust, een nerveuze jacht in het wezen is geschoten; dan heeft de innerlijke beschadiging, als men het zoo noemen mag, zich naar buiten geopenbaard.
Homan ontmoet velerlei menschen; en hij ziet hen van heel dichtbij. En ook zonder dat hij oogenschijnlijk in dieper contact met hen komt, oefenen ze een zekere invloed uit op zijn denkwijze, en zijn handelingen.
Er zijn menschen, wien het hun leven lang niet gelukt de gebeurtenissen van hun lot nuchter en reëel te zien. Op een van die geleek Homan thans. Hij heeft thans weken lang in werkelijk moeilijke omstandigheden geleefd, en het is eigenlijk nooit heelemaal tot hem doorgedrongen. Hij is gewend geraakt aan tientallen van zaken, die hem in gewone omstandigheden zouden verontrust hebben.
| |
| |
De komst van een nieuwen patiënt opent hem de oogen als het ware.
Er komt een nieuwe patiënt. De anderen hebben hem nog niet gezien; maar zooeven is de brik van Willems, die het verkeer tusschen het station en het hospitaal onderhoudt, de laan ingereden.... Het was rustuur. Ze hadden er met hun allen naar liggen luisteren.... de wielen waren om hun vleugel heengereden; achter de blinde muur moest een boschage staan, die dempte het geluid.... en bij de deur was het paard tot stap vervallen.... waren de wielen over het grint gaan rijen, dat knerpte. Ze hadden zich de middag herinnerd, dat ze zelf in een brik op de deur aangereden waren. Zoo'n prettige gedachte was dat niet; ze hadden liever geslapen. Maar ze zagen hoe Hanna de nieuweling ontving. Hoe ze, moe en slap in hun Zondagsche tuniek in de wachtkamer hadden gezeten.
De hoofdzuster met een lijst, een werkmandje met sleutels en een knot wol.... gek was dat.... ‘U komt zeker om opgenomen te worden?’
Even later hoorden ze hem achter de deur van de badkamer.
Zuster Hanna was bij hem; rustuur of niet, haar stem lawaaide, of ze zich door ieder wilde laten hooren.
‘Dat die meid toch overal die herrie bij moet schoppen’, zei van Beek gemelijk. ‘Het lijkt wel onweer.’
Toen keerde hij zich om. ‘Het is vast een officier’, zei hij nog, ‘dan is ze altijd zoo druk.’
Hij treft geen gunstige dag, de nieuwe patiënt. Ze hadden het gaarne anders gehad; maar ze kunnen er nu eenmaal niets aan veranderen. Van Beek heeft een bloeding gehad en slikt ijs; hij ligt met een wit gezicht in het kussen; een bord met fijngeklopt ijs naast; telkens neemt hij daarvan tot zich.
Telkens stoot hij even aan, om het roode slijm, dat nog steeds in zijn keel komt, weg te krijgen.
| |
| |
Hij wil zich niet te veel bewegen, en moet toch zijn keel schoonmaken, en zoo duurt het lang, al te lang, eer hij zich het roode schuim van z'n lippen gespuwd heeft.
Hij doet nu niets liever dan slapen. Hij praat niet veel, in het drukste gesprek keert hij zich om, vlijt het hoofd op het kussen, en slaapt al. Dat voorspelt niets goeds.
Wat voor voorstelling zich deze nieuweling van zijn toekomstig verblijf mag gevormd hebben? In elk geval kan hij dit niet verwacht hebben. De anderen zouden graag anders voor de dag gekomen zijn. Maar er is immers niets aan te doen. Ze letten op; ze zien hoe hij schichtig rondkijkt; naar van Beek, die met eindeloos geduld telkens weer zijn spuwglas grijpt. Hij zegt geen woord; maar de aders op zijn slaap zetten op.
Op dit oogenblik is de keelzieke Goote, die op de hal ligt, ingeslapen. Er is met geen woorden het geluid te beschrijven, dat uit zijn keel komt. Het heeft niets van snorken; het lijkt het loeien van een dier; met telkens heftiger stooten scheurt het geluid de stilte.... soms, na een vertwijfelde schreeuw alsof iemand op het uiterste ligt.... zinkt het geluid; om langzaam, met tergend crescendo opnieuw te beginnen.
De nieuweling begint te fluisteren met Homan, die naast hem ligt. Het beteekent niets, sust die; het is gauw genoeg over.
De nieuwe legt zich weer op het kussen; maar niet voor lang. Het is of hij elke keer, dat van Beek naar zijn nachtkastje grijpt, opschrikt.
En in een onbewaakt oogenblik is hij het bed uitgesprongen, en trekt zich de kleeren, die op zijn stoel gelegd zijn, weer aan.
‘Wat ga je beginnen?’ vraagt Homan.
Maar de ander antwoordt niet. Hij wil zich aankleeden, en weggaan, maar Homan houdt hem terug.
‘Drink eens.’ Hij houdt de ander een glas water voor; maar voor die er van gedronken heeft, is de helft over de rand gestort.
| |
| |
‘Laten we de dokter bellen’, stelt iemand voor, angstig.
‘Het geeft niets,’ zegt de nieuweling. ‘Ik moet hier vandaan, dat is 't eenige wat me helpen kan. Ik word er om afgekeurd; veertien dagen ben ik maar hier.’
Wanneer men met hem spreekt, bedaart het schokken, dat door zijn lichaam trekt. Nu en dan slaat nog een krampachtige huivering door hem heen; maar dan duurt het niet lang of hij kan stilzitten, en alleen een zachte rilling, als van koude, herinnert aan de krampen, die hem zooeven plaagden.
Hij kan nu ook over zijn onrust praten; doet dat alsof het een ander aanging. Grauwwit blijft zijn gezicht, maar zijn oogen staan hel.
‘Er is met mij niets te beginnen,’ zegt hij. ‘Het eenige is, dat ik terugga naar huis. Misschien, dat ik het met een paar weken nog eens kan probeeren.’
Met oude oogen zitten de anderen naar hem te kijken.
Zij kauwen hun brood en laten hun gedachten over den vreemdeling en zichzelf gaan. Ze voelen zich min of meer schuldig; zij zijn het immers, die hem bang gemaakt hebben. Ze hebben hem bang gemaakt met hun wonden. Daarbij is hij een vreemde; en de groep is vaak geneigd in een vreemde, het onbekende, het meerdere te zien.
Ze begrijpen nu ook beter hun eigen toestand. Ze zijn van de wereld los; het is of ze nu pas inzien, aan welke ongewone omstandigheden ze gewend geraakt zijn.
Ze schamen zich voor hun wonden; voor hun ongeluk.
Er is niemand, die den vreemdeling een verwijt maakt van zijn gedrag. Het had toch gekund; als hij meer aan hen en minder aan zichzelf gedacht had, zou hem dit niet zijn overkomen.
Hij zit te schudden, zijn geheele lichaam is in heftige schuddende beweging, zooals dat bij zieken is, op het oogenblik, dat de koorts hen overloopt. Als hij een teug wil drinken, gutst de melk over de rand. Vos zit met neergeslagen oogen aan tafel.
| |
| |
‘Je moest een beetje met hem gaan rondloopen, tot de dokter komt,’ zegt van Beek.
Het is hier werkelijk niets gedaan met hem. Homan neemt hem bij de arm als een kind. De ander kijkt hem aan, alsof hij een slaapwandelaar is; wezenloos loopt hij naar de deur.
Als hij daar is, komt Homan terug, en neemt de overjas, die de nieuweling op de bank heeft laten liggen, en trekt hem die aan. Pas wanneer hij weg is, gaan de anderen nadenken over het vergrijp, waar ze zich aan schuldig gemaakt hebben.
Er wordt niet veel gesproken. Ze zijn dus zoo ver heen, dat ze een vreemdeling verschrikken met hun wonden.
Maar niemand, die de gedachte uitspreekt.
Alleen één schudt z'n hoofd en zegt smalend:
‘Die ken niet van z'n moeder af.’
Hij is de eenige, die zich teweer stelt. Niemand valt hem bij.
Voor het raam loopt Homan met den nieuweling op en neer.
Van Beek kijkt hen peinzend na.
‘Die jongen moet naar huis’, zegt hij dan. ‘Het is hier niets gedaan voor hem.’
En als de dokter komt, zendt hij hem weg, inderdaad.
Des Zondags gaat, wie kan, naar de kerk. Zeker, ze zijn niet minder godsdienstig dan vroeger. Maar ze praatten minder. Wat de predikant vertelde in de kerk, waar ze des Zondags heen gingen, zou wel waar zijn. Ze waren te grof, te arm geworden, om in die dingen te leven. Maar ze spilden er verder maar zelden een woord aan. Ze geloofden wel. Maar ze gevoelden zich veiliger bij een oppervlakkig boek, een argeloos gesprek. In het begin kon Homan zich zulk een houding niet verklaren. De bezoeken van den predikant trokken hem voor een oogenblik uit zijn zorg op. Maar later begreep hij hen wel.
| |
| |
Ze hadden het ook moeilijk.
Op het oogenblik, dat ze op de gang over thuis liepen te denken, zouden ze in het boenhok verdwalen misschien. Ze hadden wel behoefte aan een hartelijk woord, aan troost, zoo nu en dan. O, vaak genoeg. Meer dan vroeger en meer dan anderen. Maar ze gaven er niet aan toe. Ze praatten onder elkaar niet graag over hun moeilijkheden. Er kwam er wel eens een van een eenzame plaats met verpiekerde oogjes. Maar bij instinct meden ze het, tegen zoo iemand te praten. Die deed trouwens toch maar het beste zich onder de dekens te bergen; die avond, dat hem het prakkizeeren de baas geworden was, werd het toch niet meer wat met hem.
Wie het overkwam, geneerde zich ook. Men zou het hem ook kwalijk genomen hebben, als hij het niet gedaan had.... Beek b.v. was zonder genade voor zoo een. En het gebeurde wel, dat ze hem allen bijvielen, dat de stakker, die niet gezorgd had, dat hij fit bleef, werd afgepikt, zooals een koppel gezonde kippen het een zieke doet. Maar wat moesten ze anders? Op herfstavonden huilde de wind met holle vlagen onder het dennebosch.... het was alsof hij de stakkers onder de hal een natte handdoek in het gezicht kletste. En wat de zaal betreft.... daar was het tusschen de witte muren kil.... daar sloegen de gordijnen naast de ramen als wimpels.... Daar hadden ze niet het idee: over een maand kan ik een kwartier wandelen hebben, daar hadden ze immers stuk voor stuk een vizioen van thuis.... van een warme hoek; een beetje gezelligheid; thuis, de meesten; in een café sommigen; het verlangen naar de vrouw, de kinderen, naar het meisje, naar de bestemming plaagde.... En als het dan weer gelukt was, dat idee weg te werken; als er weer een grap was gelukt, als er weer werd gelachen.... dan kon men door zoo een die de tafel voor een spook aanzag, door een tobber, de mist niet weer binnenlaten.... Er is geen ziekte zoo besmettelijk.
| |
| |
De wind is luw geworden. Er heeft een stem gesproken; en door een mysterieuze verborgen verband is de bloei van dier en mensch gewekt. En de aralia die in de conversatiezaal staat, is gaan werken. Beek heeft een brief gekregen. Daar staat het een of ander in dat hem zorgen geeft.
Er zijn menschen die bij ideeën leven; die het gericht nu en dan over eigen leven en daden plegen te houden; zoo een is ten slotte van Beek.
Het is, of de gedachten die hem bezighouden, hem op de schedel wegen; er staan dikke kussens onder zijn oogen; achter elk woord, dat hij zegt, leeft een onrust, die hij zich wel wacht, te bekennen, maar die hij toch niet verbergen kan.
Hij wascht zich, hij maakt zich de borst bloot; het is vreemd met die lente, ze doet de lichaamssappen gisten; de huid is klam.
‘'k Heb een brief g'ad,’ zegt hij, met een glimlach om zijn dunne lippen die zijn gezicht iets jongensachtigs geeft.
‘En,’ waagt Homan die wel weet, dat de inhoud niet gunstig was.
‘Wel, ik had beter geen brief kunnen hebben,’ zegt hij.
‘Hoe zoo?’
‘Och.’ Hij weet niet of hij moet praten of zwijgen. ‘Je moet terugschrijven ook,’ maakt hij er zich van af.
Hij keert zich om; kijkt voor zich uit; maar na een poos begint hij opnieuw. Hij staat op, trekt z'n kleeren aan, loopt op en neer; ijsbeert de zaal op en neer.... Al zijn bewegingen zijn even kwiek en flink.
De Spaansche influenza heeft opnieuw zijn intrede gedaan in het land. Als ze ook op de stichting komt....
‘Nog eens dezelfde lijdensweg langs?’ vraagt Homan zich af.
‘Men zegt, dat hier ook weer een griepgeval is,’ zegt Vos. Hij vertelt dat met het gezicht van iemand die op de gepaste belangstelling voor een interessant nieuwtje rekent.
| |
| |
Maar den ander smaakt het eten opeens niet meer. Zijn plannen, die hij zich toch weer voor de toekomst heeft gebouwd, wijken plotseling zoo ver weg; er is geen enkel vast punt meer. Nog eens dezelfde zwarte vallei door. Hij weet niet hoe hij de vorige aanval doorstaan heeft. Het had hem immers steeds geschenen, of de rivier, die hij door ging, oeverloos was....
Elke vezel van zijn ziel verzette zich. Het was hem, als een gymnast, die een moeilijke proef heeft afgelegd, die buiten adem daar staat; die weet, dat hij boven vermogen heeft gewerkt, en dien dezelfde proef nog eens wordt bevolen.
‘Encore’, nog eens, had hij eens een troepleider op een markt een kind hooren bevelen, dat telkens opnieuw dezelfde sprong moest doen. Het kind lachte dapper, maar het gezichtje had de angst verraden. De sprong was gelukt, maar de vrees was niet overwonnen. En zoo lang had de dringende stem het kind met dat ‘Encore’ gegeeseld, tot het zich gaf aan die sprong, waar ze zich toch niet genoeg voor getraind had.
En: ‘Encore’ wordt hem bevolen.
De eerste, die door de ziekte bezocht wordt, is Homan.
Zijn oogen staan op huilen, dat wil zeggen het is of ze steeds een verwaarloosde kans nazien; ja werkelijk, wanneer men hem goed aanziet, bemerkt men het aan hem; het is of hij telkens wanneer men bij hem komt, uit dezelfde overleggingen opkijkt. Zijn lippen glimlachen echter steeds; vergoelijken, ze praten-goed. Hij komt niet los, hij heeft heel andere liedjes op zijn viool, dan hij hier speelt. Hij praat ook eigenlijk nooit over zijn innerlijk leven; en over de storm, die er soms in hem woedt. Toch is daar soms een glimp van te zien; dan zit er in de woorden, die hij kiest, nog iets van de zegepraal, die hij behaalde.
Dan heeft hij het er over, dat hij er wel een kwaad uurtje tusschen door heeft loopen.... Maar als dat dan bij hem zoo is, dan is het wit van zijn oogen als glas zoo helder, en
| |
| |
waterachtig.... En een keer.... dan ligt hij in z'n kussens.... en hij kijkt niet op.... zoo'n raar gezicht is dat, Homan, die daar opzit in de kussens, het hoofd voorover.... en hij kijkt niet op....
‘Vanavond’, zegt hij dan, met een rare lach in zijn stem als van een bang kind, dat zich groot wil houden, en dat toch de tranen in de stem heeft.... ‘vanavond ben ik.... niet thuis.’ Het is niet goed met hem.
Hij lacht als het kind, dat niet bang wilde zijn, en dat het toch is. En een andere keer laat hij het zich ontvallen, dat er allerlei gedachten in een mensch kunnen opkomen; er kan zoo van allerlei, goeds en kwaads in je opkomen.
Er is van zijn oude vitaliteit nog iets te zien. Hij staat stil. Hij verschikt zich de tuniek; hij bekauwt zich de lip, kijkt zinnend de hoek van de kamer in; en hij overlegt.
‘Ik mag niet omkijken,’ zegt hij. Zijn gezicht heeft nog steeds de oude veerkracht, en tegelijk staan al zijn spieren op huilen; zijn gezicht is een snik.... ‘Ik zie er tegen op als tegen een berg.... Maar wat geeft het me. Er gaat me zooveel door het hoofd.... Een mensch begrijpt het zelf niet, wat er hem allemaal door het hoofd kan gaan; aan goed en kwaad. Het valt niet mee, dag in dag uit met zijn gedachten opgesloten te zitten in een bed. Gedachten zijn net menschen; soms lijken het vijanden; er is er één genoeg, een kleine twijfel, die je het leven kan bederven.... Dan komen al die gedachten op je aanvallen.... Je denkt wel eens, dat je te maken hebt met de menschen om je heen; maar dat is maar zelden zoo; je hebt te doen met je zelf. Gedachten zijn als een zwerm vogels boven je; soms storten ze op je neer; dan pikken ze naar je, als geesten, kwelduivels, soms zou je een dier willen zijn, dan lijkt het je mooi toe, van de eene trog naar de andere te kunnen dwalen; zonder die wieken boven je hoofd, die je zegenen en vloeken....
Soms denk je dat de filosofen gelijk hebben, die het zich in het hoofd hebben gehaald te spreken over een geest en
| |
| |
lichaam. Alsof er ooit iemand die scheiden kan. Wie er aan begint is veroordeeld. Maar werkelijk, soms is het, of dat, wat die anatomen geest noemen, als een bundel lichte ballons boven je zweven.... dan zie je de ideeën werken in jezelf, in de wereld.... Dan snik je van dankbaarheid, omdat je deel hebt aan die grootste schat, die je weet dat er op de wereld is. Dan is het immers, of die schedel, die je brein omspant, zoo ruim is.... of de hemel er in kan. En soms ben je er bang voor; dan ben je de strijd moe; want als je een oogenblik vergeet, ze met de zweep te regeeren, die troep....’
Alle verschillen zijn vervallen, nu hij zoo denkt. Er ligt een mensch, die een eindelooze tocht vol gevaren moet ondernemen; wat achter ligt, is vergeten, is overroepen door de stem van alle gevaren, die hij trotseeren moet. Het leven is zoo kort. De een kijkt op van zijn eigen weg: Och. Is dat jouw weg....
Hoewel de thermometer hem waarschuwt, is Homan toch gaan wandelen. Als hij terug komt, moe en huiverend, hoewel de zon schijnt, zoodat hij goed weet, waar hij aan toe is, ligt er een brief op zijn krib....
Op het stilste uur van den dag komt de bode. In het wandeluur.
Wanneer hij weggaat, komt een verpleger, en legt, een overbodige glimlach op het gezicht, de witte brieven op de bedden van de patienten, die op dat oogenblik hun wandeling gebruiken.
De een zal lachen, als hij het couvert verscheurt, dat op de sprei ligt, en de brief leest; en de ander, die nu lachend over de witbestoven weg loopt, zal huilen.
De woorden van een ander staan in een brief. Ze zijn al vergeten door de lippen die ze spraken; maar hun geest leeft nog, ze voedt, martelt, vleit, wondt de geest van hen,
| |
| |
die ze lezen zal. Ze zijn als een vlam; die van haar vuur meedeelt, zonder zelf te verliezen.
Homan komt thuis. Hij schraapt de voeten schoon op de mat; en zet de afgesneden stok in de stander.... zou hij naar de conversatiezaal loopen, om zijn post op te halen, die daar dikwijls blijft liggen? Hij gaat door naar de slaapzaal; hij verwacht niets. Zoover is het met hem gekomen, dat hij niets verwacht. Hij is dood voor alles wat buiten, in de maatschappij ligt. De draden, die hem verbinden met de buitenwereld zijn doorgesneden. Er komt iets dierlijks in de leefwijze van iemand, die op die manier uit het gelid getreden is.
Maar nu ligt er een briefkaart op zijn bed, een reproductie van een schilderij. Het is niet meer dan een drukwerkje. Hij pakt het papier op.... Werkelijk is het zijn naam die daar op die briefkaart staat.....
Er is dus nog een die aan hem denkt. Liesbeth. Zijn omstandigheden zijn geheel veranderd; maar voor die is hij dezelfde nog.
Hij trekt zijn stoei onder zijn bed vandaan en gaat zitten. Er is een mensch geweest, die zijn naam op die kaart heeft geschreven. Zij heeft mogelijk geheel mechanisch zijn naam geschreven.... mogelijk heeft zij geen enkele milde gedachte aan hem gewijd.... Zij heeft toch die naam opgeschreven op deze kaart, alsof er tusschen hen geen onderscheid was....
Des avonds heeft de koorts voor goed haar intrek bij hem genomen.
En de arts schrijft hem voor, het bed te houden. Er komt juist een kamer in het hoofdgebouw vrij, die hem wordt toegewezen.
Het is vreemd, hoe iemand zich een verkeerde voorstelling van het terrein kan vormen, als hij opgesloten zit in een klein vertrek.
De laan, die hij in de verte ziet, het huis, dat hij nog even
| |
| |
achter de boomen ziet staan, lijken hem ver weg. Als hij later op die plekken kan komen, vindt hij nergens die terug, welke hij eens heeft meenen te zien.
Juist achter de lighal komt elke morgen tusschen negen en tien de witte jas van den arts vandaan. Dan duurt het nog een minuut of tien - zoolang heeft hij werk de lijsten in te zien op de verplegerskamer - en hij verschijnt in het paviljoen. Deze morgen is hij nauwelijks het pad afgeloopen, of hij staat in de ziekenkamer.
Hij is vroeg.... hij komt direct hier.... er is dus wat bijzonders; er is iets niet in orde. Even zakelijk heeft hij dit vastgesteld, alsof het hem niet aanging. Het verstand is wakker, maar het hart slaapt nog.
‘Hebt u de laatste tijd bericht van huis gehad?’
‘Ja, dat is te zeggen.... Ik krijg geregeld bericht. De laatste keer Zaterdag.’
‘Uw voogd is ernstig ziek, weet u dat?’ De dokter verliest hem geen moment uit het oog. Hij praat nadrukkelijk; een of ander gevaar heeft zich met hem over de krib gebogen.
‘Ja.’
Maar, ineens krijgt de zieke argwaan.... ‘Hoe weet u dat? Is er getelefoneerd? Hebt u bericht gehad? Waarom is mij dat niet geschreven?’
‘Ja, we hèbben bericht gehad. Gisteravond al. We hebben het u niet eerder willen mededeelen dan noodig was. Het was niet goed met uw pleegvader. Er komt straks een familielid; met die kunt u praten. Ik kom nog bij u.’
‘Dokter, voor u weggaat.... hij is toch niet....’
Hij spreekt niet.
‘Ik moet er heen. Kan u me zeggen met welke trein ik hier weg kan?’
‘Maar wat wilt u dan?’
‘Er heen. U....’
‘Dat kan ik in geen geval toestaan. Ik heb van dergelijke
| |
| |
reizen nog nooit iets goeds, wel veel kwaads gezien. Daarbij....’
‘Maar spreek dan toch, mensch.’
‘U zou te laat komen.’
‘Dus....’
‘Ja, uw voogd is overleden....’
Homan krijgt bezoek van zijn oom, den broer van zijn voogd.
Hij komt binnen en staat wat schuw naast het bed.
Ze drukken elkaar de hand. Dan neemt hij een stoel en vertelt.
‘Gister in de namiddag is het gebeurd. Ik was op het karwei, toen ze telefoneerden. Ik kon weg wanneer ik wilde. Je oom was angstig; we gingen om beurten naar boven, en zaten bij z'n bed.
Hij ademde moeilijk, maar was niet onrustig; ik dacht dat hij sliep.
Opeens deed hij de oogen open.
“Ik hoor zingen,” zegt hij. Ik begreep niet wat hij bedoelde.
Bij de buren zong niemand, en ook bij ons niet. Ik zei hem dat, maar hij sloeg geen acht op mijn woorden.
“Het is hetzelfde lied, dat we op school zongen. Ken je de woorden? Ik kan de woorden niet verstaan.”
Maar ik kende het lied niet. Toen wilde hij me de melodie voorzingen....
Toen begreep ik dat het afliep. Een oogenblik later begon hij over zijn zuster Co. “Ik begrijp niet waar Co blijft,” zei hij. Ze waren allemaal bij hem geweest; alleen Co had geen afscheid van hem genomen.
“Ik heb haar geschreven,” zei ik, “misschien komt ze vanavond nog.”
Hij deed zijn oogen dicht; zijn borst hijgde, maar hij was heel rustig en glimlachte. Hij luisterde ergens naar.
Alleen wanneer er beneden gebeld werd, of wanneer iemand, zachtjes, een stoel verschoof, keek hij op, en vroeg of Co er nog niet was.
| |
| |
Misschien wacht hij op haar, dacht ik, en liet een telegram wegbrengen. Ik schreef dat ze onmiddellijk moest komen, met de trein, en anders moest ze een auto nemen. Ik verwachtte haar om zeven uur.
Ze was er ook. Je neef stond met een auto aan de trein, en tien minuten later was ze thuis. De dokter zou komen om hem een morphine-injectie te geven; hij had het beloofd, maar hij kwam die avond laat; het heeft alles zoo moeten loopen.
Om acht uur ging je oom naar boven, en even later hoorden we hem roepen: “Moeder. Moeder.” Bij de buren hebben ze nog dat roepen gehoord. Toen ging ik naar beneden en zei: “Zuster, het is om jou te doen.” Hij leed erg, en we wilden je tante het gezicht besparen. Ze is niet sterk, maar het kon niet anders; hij wilde afscheid nemen.
Hij kende haar niet meer. Ze stond vlak voor hem, hij keek haar aan en vroeg me: “Waar blijft Leen toch?”
“Ze staat hier vlak bij je,” zeg ik. “Kun je haar niet meer zien, neem dan haar hand maar.”’
Als een vreemde vertelt hij alles. Soms begint zijn hand een gebaar, maar dan legt ze zich weer neer. Een enkele keer dringen de tranen tot in z'n keel, maar dan doet hij of hij gapen moet, houdt de vermagerde vuist voor zijn mond, en kan weer doorgaan.
‘“Neem dan haar hand maar....” Je tante legde zijn vingers om haar hand.... Hij zuchtte diep, en zei “hè”, alsof het hem verlichting gaf. Maar even later streek hij met de andere hand over het dek alsof hij dacht: Er stond er daar zooeven nog een. Toen zocht hij de hand van z'n broer, van mij.... Ik gaf hem die.
Even later stierf hij.’
Wanneer het bezoek vertrokken is, komt de dokter en verklaart, dat de kamer geïsoleerd moet worden.
| |
| |
Geïsoleerd? De beteekenis van het woord dringt niet tot den zieke door.
‘Het spijt ons. In uw omstandigheden vooral.... Maar er zijn verschijnselen, die er op wijzen, dat de ziekte van uw pleegvader een kwaadaardige griep is geweest. Wanneer die hier kwam zou het een ramp voor de stichting zijn.’
‘Maar wanneer het werkelijk griep was, moesten er daarginds toch ook maatregelen genomen zijn. Daar zijn toch voorschriften voor. Een dokter laat toch een patiënt niet onverzorgd liggen; die moet toch ook z'n maatregelen nemen.’
‘Over de maatregelen van een ander oordeel ik niet’, zegt de arts.
Hij is vriendelijk, blijft geruime tijd praten; maar als hij weggaat, sluit hij de deur, die toegang geeft naar de hal; en even later komen voetstappen de gang in, loopen op de deur van de kamer toe, blijven even voor de kamerdeur staan, een hand strijkt over het paneel; ze verwijderen zich, zonder de deur te hebben geopend. Er is een stuk papier met Verboden toegang op de deur bevestigd.
De anderen, die nu van de lighallen terugkomen, zijn nu niet meer dan snel verschoven zwarte vlekken, die een oogenblik het licht onderscheppen. Geen mensch, die even een praatje komt maken. Alleen Vos, die, de stoeldekens onder de arm, eigenlijk al voorbij was, doet een pas terug, legt z'n hand tegen de ruit en knikt.
Door het huilen is de keel opgezet.
‘Doe open, kerel.’
‘Je kan hier niet in.’
‘Gekheid. Duw jij die knop 's op.’
‘Ze zijn gek, met hun isoleeren’, zegt hij, als hij binnen is.
‘Ze waren beter uit, als ze het de Belgen deden, die dag en nacht bij de weg hangen.’
Als Vos weg is, is de beklemming min of meer geweken.
| |
| |
Na twee dagen begint hij te hoesten. Gelukkig wordt hij niet geplaagd door een prikkeling. Alleen als hij op zijn rechterzij ligt, kan hij soms amper ademen.
Hij is gelukkig nog zoo, dat hij zingen kan, overdag. Als een drenkeling aan een halm houdt hij vast aan het beetje vroolijkheid, dat hem nog gegund is; hij laat zich daar niet van af halen.
Maar op een nacht schrikt hij midden uit zijn slaap wakker....
Hij zit opeens rechtop; het laatste droombeeld staat nog hel voor hem.... hij verwart de kamer uit zijn droom met die, waar hij in is.... hij ziet het raam, waar het gordijn voor hangt, aan voor een nis, een vensterruit uit een modern huis; hij herkende de kamer niet. Hij bemerkte van het licht, dat al op de wanden stond (want zoo vroeg was het niet meer) niets....
Donker was het in de kamer, en alleen in die nis zag hij iets....
En overdag, als men met hem spreekt, zegt hij dingen, waar men later nog weer over nadenkt.
Een schip met losgewoeld anker. Hij verwondert er zich zelf over, dat hij aan het nadenken is gekomen. Het is gek, maar je weet hier alles nog beter dan thuis, denkt hij. Hij ziet nu den jongeman, die hij zelf is geweest, thuis loopen. Hij is zich bewust geworden van zichzelf; het is of ineens de ziel nu door elke porie naar buiten dringt.
De tranen komen telkens, wanneer hij over bepaalde dingen gaat praten, naar zijn oogen dringen; er is eigenlijk iets vreemds in, in de manier, waarop hij die met zijn zakdoek, dun zijn zijn vingers, van de oogen afvloeit.
En soms, wanneer hij over onverschillige, of komische dingen, komt te praten, dan zet zich zijn praten om zoo te zeggen overeind, dan komt er bestand in zijn stem; dan ziet men aan hem, dat hij daar naar luistert, daar verwondert hij zich dan, onder het praten door, zelf een oogenblik over.
| |
| |
Het is raar, sfeerloos weer; het is een dag warm geweest, en het is weer koud geworden; men weet niet meer waar men met zijn verwachting en met de lente aan toe is.
‘Ik heb de gedachten van thuis in m'n,’ zegt hij nadrukkelijk.
Dat korte zinnetje krijgt ineens een heel aparte beteekenis; het is nauwelijks Hollandsch; maar dat die korte mededeeling voor hem om één of andere reden veel beteekent, merkt men aan zijn stem.
Er zit een oordeel voor hem in.
Even later pas spreekt hij door.
‘Ik lig hier, en ik moet er opeens aan denken, wat ze thuis doen. Ik kom zoo van huis,’ gaat hij hulpeloos verder, ‘dat scheelt ook. Ik heb m'n oom gedag gezegd; dat heb ik. Maar ik heb geen afscheid genomen.’ Zijn oogleden zijn ineens rood geworden.
‘Dinsdag heb ik een brief gekregen.... ik heb nog niet weer geslapen....’
‘Kom,’ zegt de zuster.
‘Ik weet zeker, dat m'n tante van mij lijdt,’ gaat hij door, met z'n vreemde spreektrant, die hij anders niet heeft; hij is heelemaal een ander mensch, dan de jonge man dien men kent, hij zal zich ook zoo niet meer kunnen voordoen. Er is nu soms dat huiveringwekkende verglijden in zijn oogen, dat de blik krijgt, die nergens houvast vindt.
Vier dagen lang ligt hij zoo. Buiten kennis vaak.... Men hoort zijn benauwde ademen, achter de deur, als men door de gang loopt....
Dan treedt eindelijk beterschap in.
Ontwaken. Het was vreemd weer; de bloeiende boomen van het gazon stonden zoo stil onder de vochtige dichtgedekte hemel; verder was er die zachte luwe lucht, die het bloed doet gisten; het groen van de bloembladen was zoo teer en zoo licht als op aquarels; reusachtige bruidsruikers
| |
| |
leken de bloesem-overstorte boomen; de wereld leek een bruidskleed en de beslagen hemelstolp een bestofte vitrine in een museum.
De dekens, die hij in de loop van de nacht had afgelegd, lagen vrij ordeloos verspreid door de kamer. Hij vond er iets prettigs in, daar op zijn bed te liggen, en zulk een nonchalant dun dek over zich te hebben. Dat was een herinnering aan zomersche dagen. Hij rekte zich uit, en het bloed kroop hem door het lichaam in de wang, liet daar een weldoende, prettig warme blos.
Er kwam iets van de zware loome blik van een dier in zijn oogen.
Hij bewoog zich nu, alsof zijn ledematen in het lauwe water van een bad waren gedompeld.
Er speelde nu een verdoken behagen door zijn bewegen. Het bloed sloeg dof en vol door hem heen, en de adem volgde met breede gang, niet a-rhythmisch toch, de driftige loop.
Het speeksel was dun en zoet, en hij keek zijn kamer aan en vond het goed, dat die zoo was, ze beviel hem.
Hij bedde zich opnieuw in het loome gevoel van behagen, en sliep weer in.
Toen hij ontwaakte niesde hij zes keeren aaneen; de loome behaaglijkheid van zooeven was weg. Hij had nu niet meer het besef, dat het bloed hem door alle organen ging. Zijn handen waren warm.
‘Je moet er uit komen,’ zegt de zuster tegen Homan, ‘ik geloof zeker, dat je gegroeid bent.’
Het lijkt hem een heel avontuur, zich in zijn kleeren te steken, en alleen de lange weg naar de conversatiezaal te gaan, om zich daar te laten wegen. Het is of hij voor het eerst van zijn leven die weg gaan zal. Het kan iemand tot een feest worden, zich zijn kleeren aan te trekken; zich een overhemd en een vest om het lijf te knoopen; zich een das om te strikken.
| |
| |
‘Ik ben als een kind’, denkt Homan; ‘ik denk niet om wat achter ligt, ik weet niet van wat komt; ik sta hier; ik ben tevreden en ik zoek me een boord uit.’
Hij denkt er niet aan deze keer zijn soldatenkleeren te nemen, die er ook voor het grijpen hangen.
Op een gegeven oogenblik merkt hij, dat hij niet meer weet, hoe hij de knoop moet leggen in z'n das; of hij het lange eind in de rechter- of in de linkerhand moet houden. De handen hebben hun gewende beweging nog niet teruggevonden.
‘Ik lijk een kind,’ denkt hij. ‘Wat achter de rug ligt, is zóó ver weg, alsof het niet meer dan een droom is geweest. Zou het mogelijk zijn, dat een wond geneest, en geen lidteeken nalaat? Ik sta hier, ik loop, en geniet er van, te weten dat er aan mijn uiterlijk niets mankeert....’
Alsof hij voor het eerst van zijn leven staat, kijkt, loopt, is het. Het kan een feest zijn, gewoon ergens te staan, te ademen, daar te zijn. Er kan iets haperen aan een leven, dat daar niet de kern van zijn moed zoekt. Daar liggen de boeken. Men had hem gevraagd of hij eigenlijk wel geloofde.... ‘Ja, ik geloof. Neen, ik geloof niet.’
Och. Hier sta ik - ik adem - ik ben niet bang. Ik ben een ander, dan die hier kwam; ik ben ook dezelfde. Ik geloof anders dan vroeger, en ik geloof toch evenzoo.
|
|