| |
| |
| |
Veldleger
DE SCHOOL GING VERHUIZEN NAAR HET veldleger.
De dag begon met de gewone heisa. Er was een order afgekomen van het opleidingsbureau, dat de schoenen getraand moesten worden; de foerier zou zich met de traan bevinden op de plaats. Dat gaf een gedraaf van belang de trappen op en af, om zich met een wollen vetlap de traan op het leer te strijken. De laatsten vonden de traanpot leeg, en keerden onverrichter zake terug. Wat niet wegnam, dat ze een hartelijke vermaning van Colff kregen.... wanneer ze zich verdedigen, kijkt hij een oogenblik beteuterd.... men ziet aan zijn voorhoofd, aan zijn oogen, dat er een kentering in de stroom van zijn gedachten optreedt.... Dan gaat hij door met te eischen, dat de schoenen getraand zijn. Dat is wel militairement. Het mankeerde er maar aan, dat hij straf gaf.
Het is koud; het heeft gevroren; er ligt een vlies op de achter-gracht. De boomen zijn berijpt en over de daken der huizen ligt een witte ruigte. De zon is anders dan gister, die komt als een groote helle bal stralend van een vreemd koud vuur boven de daken van de overkant der gracht te voorschijn. Warmte heeft ze niet; de wondere kille stralen scheiden zich nauwelijks af van de nevel, van het andere licht, dat er in de hemel is.
Voor het laatst loopen de reservisten dus door de barak, voor het laatst loopen ze door de lichte nevel van de herfstmorgen naar het wachtlokaal.
Eigenlijk is deze omgeving hun niets meer dan een jas,
| |
| |
die ze even aangepast hebben en weer weggelegd. Ze is hun nooit vertrouwd geworden. Maar deze laatste morgen, nu de zon onwaarschijnlijk groot en rood - een papieren schijf zooals kinderen die wel op passepartout-papier plakken - boven de kazerne staat, nu komt er soms een gedachte op, die de hier gesleten maanden overziet. Zoo, des morgens, de handdoek met een tip in de broekzak gestoken, naar het waschlokaal slenteren, zich vrij voelen, fit, een geleende cigaret rooken, als een dier klaar zijn voor de sprong - zich door de ochtend-nevel het slaappoeder van het gezicht laten betten - dat zijn toch allemaal goede dingen hier geweest.
De barak is al onttakeld; meer dan een geraamte is ze niet. Op de planken van het beschot heeft nooit behang gezeten, de schragentafel heeft altijd juist zooals nu, midden in de zaal gestaan; de middenste rij heeft altijd gelegen aan de voet van de palen die de zaal halveeren; werkelijk heeft het leergoed, en hebben de wapens wel eerder door de zaal gezworven.... en toch is er meer veranderd. Zóó luid hebben opgewonden jongensstemmen er nooit geroepen.
Na herhaalde pogingen lukt het de overjas tot een ‘rol’ te vouwen. De ransel wordt omgehangen, de koppel dichtgegespt. En voor de laatste keer voert Wehmeyer de comedie met de stroozak op. Ze stelt een dame voor, waar hij mee door de chambrée wandelt, die zich kwaad maakt, weer gesust wordt.... Hij heeft iets werkelijk-komisch gemaakt van dat tooneeltje. Bertes is naar buiten gegaan, heeft z'n uitrusting tegen het beschot gelegd, en is in de zon gaan zitten rooken.
De wereld is een vroom dier, dat de flanken in het zonlicht houdt. De heide, die hier op de kazerneweg nog te zien is, ligt stil en bezonnen onder de helblauwe hemel. Het begint herfst te worden; en dan is het ook nog vroeg in de morgen; er is iets weemoedigs in dit roodachtige licht. Op de kale zandstukken, die door geen dor loof meer bewassen zijn, ontfermt zich een bleek, genadig licht over de armoede van de aarde. De ruiten van het blok arbeidershuizen, dat met
| |
| |
de gebouwen van de kazerneterreinen mee op de heide indringt, zien als oogen, vervuld met een zekere doffe, glanslooze verwachting naar het zonlicht.
De landstorm moet ook mee aantreden. Een voor een stommelen de manschappen, topzwaar doordat er achter op de ransel de twee dekens gepakt zitten, de kleine trap op, die van de barak naar de begane grond voert. Eindeloos is de rij, die van het groote hek aan de straatweg tot aan de kazerne reikt; in volle lengte voor de barakken E en F langs. De luitenant-adjudant Mark heeft het commando. Het is dwaasheid - toch komt men er bijna toe, zich gestreeld te achten, omdat men daar met de landstorm samen zal gaan; of komt het, doordat er op een of andere manier iets van het zelfbewustzijn, dat er in de harde trekken, in de helle pupillen van den stafofficier, den leider, overgaat op de volgelingen.
Mark kijkt op z'n horloge. Dan hangt hij zich de sabelscheede in de gesp. ‘Geeft acht!’ De guides worden naar voren gecommandeerd. Mark loopt naar de kop; de guide van de derde sectie moet naar voren komen. ‘Rechts richten!’ roept de officier. Een onverzettelijke dwang in de stem; waar zou men zoo een niet heen volgen?
De manschappen vullen de openingen tusschen het kader. De achterste guide neemt afstand op zijn voorman door de linkerhand, die hij vrij heeft, vooruit te steken. De gezichten zijn alle naar rechts gericht - een lange, breede witte band boven de grijze haag van uniformen. Achter de luitenant drommen de koks, de kamerwachts van depôt twee, die alle hier blijven.
Achter de barakken klinken ook bevelen. De school-compagnieën die bij het vertrekkende dépôt behooren, staan ook daar aangetreden. Op de straatweg voor het hek groeit het aantal burgers, dat naar de uittocht van het depôt komt zien. De muziek, die met door de zon beblonken horens daar heeft staan wachten, is in roering gekomen; de kapelmeester laat
| |
| |
de dubbelrotten formeeren. Het is toch tenslotte een gebeurtenis van gewicht; het dépôt, dat gedurende de eerste oorlogsjaren hier gelegen heeft, zal zijn standplaats verlaten.
‘Met vieren rechts uit de flank,’ roept de commandant.
De even-nummers doen een pas zijwaarts, en wanneer het uitvoeringssein klinkt, gaan er vier rijen, die elk haastig de voorgeschreven afstand zoeken. Bij het hek wordt halt gehouden, en neemt de kapel haar plaats in.
De roffel van de trom.
Het is goed loopen in het verband van de troep. Het is goed, zijn plaats te hebben; in het groote register ingeschreven te staan. Er is geen plaats voor twijfel; de leider is het, die het doel bepaalt, en de verantwoording draagt. De kapelmeester geeft een teeken. Men nadert de stad. De man, die de groote trom torst, zwaait een keer met zijn vuisten.... Een paar passen verder breekt de barbaarsche muziek los uit de koperen instrumenten, die, vergeleken bij de muziek van onbeschaafde volken, dikwijls alleen brutaler, wilder en soms sensueeler lijkt. Als een hooge, niet te stuiten vlam, die alles en ieder meevoert, slaat de nauwkeurig bedachte klankenchaos tusschen de huizenwallen op. Er zijn akkoorden, die als roode vaandels wild en hoog boven de hoofden der mannen uitsteken. Er zijn er, die als wild geworden inlanders met krissen zwaaien; die een bliksemend vuurwerk afsteken, dat fel en scherp een heete slang boven de troep uitteekent. En soms, wanneer het onverzettelijk rythmeeren van de kolossale trom, dat vaak op het grauwen van een gevaarlijk dier lijkt, schijnt ingeslapen, lijkt te verslappen; wanneer in het hart de twijfel opstaat; wanneer de gedachte invalt bij sommigen, of deze rauwe koperen blijdschap, deze tirannieke massa-vreugde wel geheel ongevaarlijk is, dan maakt het tot de wortel verdorven geschetter van een hoorn zich los uit de klankendrom, welke de verslagen verwachting van het individu met een verveelde en tegelijk pralende wekroep een nieuw,
| |
| |
verboden, valsch sap ingiet. Ze steigert langs de zinnen, ze veracht de resignatie, het beschroomde indringen van de geest in het mysterie van de vragen over goed en kwaad; ze belooft elke voet, elk lijf dat haar volgt (vraagt ze meer dan handen, voeten, lichamen?) de fel gekleurde linten van haar triomfantelijke daden. Zoo gaat het depôt naar de trein, die het naar de bestemming voert.
In het stadhuis van het grensdorp, in de hal worden de inkwartieringsbiljetten uitgedeeld. Dekker is al daar en Wehmeyer ontmoet Homan bij de troep.
De hal van het oude stadhuis is een wonderlijk hoog kokerachtig bouwsel; men kijkt er in op als in een molen. Ja werkelijk, daar lijkt die hooge hal op, die kunstig in elkaar schijnt gedraaid van dikke balken, en planken; een breede trap zoo zwaar en zoo log als een overeind gezette sneeuwploeg richt zich van de grond op, en reikt tot een onwaarschijnlijk klein en smal platform; is men daar aangekomen, dan ziet men ontzettend hoog boven zich de balken en spanten van de zolder, als molenassen zoo dik; en wie naar beneden kijkt, ziet de grond tot diep onder zich wegzinken.
En heelemaal in de nok van die schacht ziet men een kleine deur, waar met ongeoefende hand het woord rustkamer op geschilderd staat. Dat is dan het eindpunt van de tweede trap, die weer door een dun schot begeleid is, dat de ruimte in tweeën deelt.
Onder die eerste trap is weer van hetzelfde dunne hout een kast getimmerd, die toegang naar de kelder blijkt te geven.
Op deze dag staat het kader daar op die trappen, ordeloos-bevallig als voor een kiek, en op het platform staat luitenant Mark, die van een briefje de kwartieren afleest.
Ieder voor zich tracht een gezicht te zetten, alsof het hem in het geheel niet aangaat, welke plaats hem toegewezen wordt.
De kaderleden, die de sterkste ellebogen hebben, treffen
| |
| |
een kwartier in het dorp; de laatsten, die afgeroepen worden, krijgen onderdak in leegstaande boerderijen. Het geeft Homan toch een onbehaaglijk gevoel, daar te staan, en de minste plaats te krijgen. De oudere troupiers, de vrijwilligers staan, elk met een stuk papier in de hand, elkaar de voordeelen van hun plaats aan te wijzen. Ze suggereeren zich zelf hun eigen handigheid. Het komt er voor mij absoluut niet op aan, waar ik slaap, overlegt Homan. Maar het schijnt hier van iemand verwacht te worden, dat hij z'n ellebogen gebruikt. Ik zou niet weten, welk gezicht ik moest zetten, als ik eens wilde zeggen, dat ik me met die boerderij de Distel, die daar zoover achteraf staat, naar ik vanmorgen zag, niet bekocht acht.
Reeds lang voor Mark aan de laatste namen gekomen is, kan men aan de haast, waarmee hij de voorgaande afroept, merken, dat de beste kwartieren weggegeven zijn. Hij leest vlug en druk. Zijn aandacht maakt zich al los van dat werk; als hij er de kans toe zag, liet hij het papier van het platform naar beneden vallen en ging zijn gang. En werkelijk zijn deze laatsten slecht af met het glimlachje, dat om zijn lippen speelt.
De beide jongsten krijgen de slechtste plaatsen. Het eene kwartier is vrij gunstig gelegen aan de rand van het dorp, maar het andere ligt een uur gaans van de huizenkom.
De anderen zijn voor de helft al weggegaan. Maar er staan toch nog enkelen te wachten. Het is een geschikte plek, om de plaatsen te verdeelen, daar in die groote houten duiventil. De kille sfeer van afwachten, vertrekken hangt er.
‘Een van u zal naar de Distel moeten,’ zegt Mark.
De twee, van wie een naar de Distel zal moeten, kijken elkaar aan. Reeds opent Homan de mond, om den ander voor te slaan, de plaats vrij te geven. Dan ziet hij dat er een triumfeerende glimlach op Wehmeyer's gezicht komt. ‘Je vindt zeker goed, dat ik naar Telgt ga?’
Het is duidelijk, dat hij verwacht, dat Homan zal toestemmen.
Dat is hij ook van plan geweest. Maar opeens bedenkt hij zich. Hij bekijkt scherp het gezicht van Wehmeyer, herinnert
| |
| |
zich de rivaliteit van de schoolbanken, zuigt zich de rook van zijn onafscheidelijke sigaret in; en mèt dat hij die in een kunstige trechter voor zich uitperst, een onverholen verwondering op het gezicht, zegt hij: ‘Laten we er voor gaan omstaan.’
Daar kan niemand bezwaar tegen hebben. Men loopt te hoop onder aan de trap en een geldstuk wordt opgegooid. Homan staat met achteloos gehouden gezicht, en wacht af, wat de worp brengen zal.
Het valt hem niet moeilijk, daar zoo gedesinteresseerd te staan, want in de grond laat het hem onverschillig, of hij op de Distel of ergens anders zal overnachten.
‘Het is maar voor een nacht,’ zegt de luitenant. ‘Morgen komt er een beter kwartier vrij.’
Maar men kent dat.
Het geldstuk zal opgegooid worden. Wehmeyer heeft kruis gekozen en de andere munt. Het geldstuk gaat omhoog, komt neer als een vallend blad, wentelend, beschrijft een spiraal op de vloer.... en ligt stil.
Het is werkelijk kruis dat boven ligt.
‘Nur eine nacht,’ zegt Homan, terwijl hij het lied citeert, dat Wehmeyer steeds zingt. Het komt hun voor, of ze nooit het leslokaal uit gegaan zijn.
Zooals Homan in het kwartier aankwam.... Hij was zoo moe, dat hij op zijn stoel in slaap viel. Een zwarte veeg zweet en vuil bedekte zijn wang; het haar lag verward over zijn voorhoofd, alsof hij zoo juist het bed had verlaten. En toch zwierf er om hem nog dat, wat voor hem innam; het was iets, dat met jeugd te maken had.
Toen hij zich gewasschen had, de volgende morgen, lag de dag prachtig op hem te wachten. Hij was volkomen uitgerust; zijn kleeren waren gereinigd, en hij trok ze aan zoo behaaglijk, alsof hij zich geheel nieuwe kleeding aanpaste. Het was gaan regenen; regenbuien en windvlagen wisselden elkander af. En het deed hem goed, daar te zitten, in een
| |
| |
gemakkelijke stoel, en te weten, dat geen enkele plicht hem wachtte, vandaag. Hij stak zich een sigaret op, en bekeek de kamer; trachtte zich een voorstelling te maken van de menschen die er woonden.
Het komt me voor, of ik deze kamer eerder heb gezien, dacht hij; in een of ander museum.... ja werkelijk, er zat in de kamer iets ouderwets; ouderwets was hem ook de man voorgekomen, die hem ontving; en de vrouw, die hij had gezien, had het haar in een ongewone wrong gedragen. Hij had haar in het donker niet goed kunnen zien; toch was ze hem bekend voorgekomen. Breed was het vertrek niet; naast hem stond een besneden houten kist; en het bed waarin hij geslapen had, was een eiken ledikant, men verwonderde zich, dat er geen hemel hing tusschen de hooge stijlen, die de pooten waren.
Men bracht het ontbijt op zijn kamer. Er bevond zich in die kamer niemand, terwijl hij at. Men had een hoek van de tafel bedekt met een wit laken. Het brood, groote bruingebakken bollen lagen op de witte schaal, en zijn thee was onder een koddige groene muts warm gehouden. Hij was meer dan tevreden met zijn kwartier; en met zichzelf. Als hij opkeek, zag hij zijn gezicht in de spiegel, die tegenover hem hing; hij hield van zichzelf en van zijn leven op dat oogenblik. Hij gedroeg zich, alsof hij alleen het dorp had veroverd. Ze waren gisteren samen dit vergeten gehucht binnengetrokken; de muziek had gespeeld; met iedere stap die ze deden was er een slag op de groote trom gegeven: óf ze daar dat dorp binnengeloopen waren; ja, waar ze hun voeten neergezet hadden, daar hadden ze vast, onverzettelijk vast gestaan. Geen moment van twijfel, geen oogenblik van onzekerheid, over de vraag, of wat ze daar deden de eeniggoede daad wel was, die ze daar op de wereld te verrichten hadden; de hoogere leiding was als een soort voorzienigheid; de ondergeschikten kozen niet zelf, realiseerden zich de dingen niet, niemand overwoog of het goed was, wat ze deden.
| |
| |
Terwijl hij daar zoo zat, en zonder dat een van deze overwegingen hem kwelde, was er beneden iemand op een viool gaan spelen. Klaarblijkelijk was de speler niet volleerd: het geluid was dun, en weifelde vaak; het leek of het niet steeds de korte afstand naar die kamer, waar hij zat, kon afleggen; of het gesmoord werd door de dikke, ondoordringbare tapijten atmosfeer daar in dat huis. En de stukken, die de violist koos, waren zonder uitzondering die van een uiterst dikwijls gespeeld repertoire: het begon met de Traümerei van Schumann, en bereikte na het Largo van Händel, het Kol nidrei van Bruch. Zonder twijfel was hier een klassiek georiënteerd musicus bezig, die zich er mee onledig hield, op een afstand de wegen die deze diepere geesten hadden begaan, na te wandelen. Zeker, de violist was niet geheel volleerd; vermoedde niet altijd welke afgronden zich openden achter deze accoorden.
En toch was er in de onbeholpen wijze, waarop deze speler, of speelster, zich door de intervallen der melodie tot een cantilene, tot een mokkend zich overtuigen laten van de lage streken van het Kol nidrei; tot het onthutste resignatie als die van een bedrogen kind in het Largo, lieten vervoeren; er was een onbeholpenheid in de speeltrant die even zeer ontroerde als de volmaakte voordracht van een meester. Er was iets prils, iets jeugdigs, in de voordracht. Hij stond op. Zijn bewegingen verloren het resolute, waar hij zich al de tijd dat hij in de militaire dienst was, op had ingesteld; hij was weer student; of liever, hij was gymnasiast; hij liep met zijn viool onder de arm langs de muur achter de tuin van het café, waar een oude notenboom over leunde, en ging bij den ouden muziekleeraar, de autoriteit van het stadje, om muziekles.
Zoo begaf hij zich naar de kamer, waar het geluid van de viool vandaan kwam. Toen hij binnenkwam, zag hij een jonge vrouw, die hij kende, daar staan met de viool. Hij was niet weinig verwonderd Liesbeth Maas in haar te herkennen.
| |
| |
Het bleek, dat ze in pension was bij den bewoner van het huis, die een familielid van haar was. Maar welk een vreemde beklemming hing er tusschen hen. Het kwam den reservist voor, of ze weinig ingenomen was met deze ontmoeting. Deze uniform kon toch niet zulk een verwijdering geven? Was ze meer dan een schoolmeisje voor hem? Zoozeer had de militaire marsch hem nog te pakken. Hij maakte een buiging en had voor haar het glimlachje over, dat een zesdejaars-gymnasiast zou over hebben voor een derde-jaars leerlinge. ‘Ik hoop niet dat ik stoor’, zei hij met een vergoelijkend glimlachje, waarbij zijn wenkbrauwen hoog naar boven schoven.
Ze bloosde, liet haar viool glijden, en wist niet, wat te antwoorden. Ze was het mogelijk niet gewend, met vreemden om te gaan, hier.
‘Maar je houdt toch niet met spelen op? Als je dat doet, trek ik me dadelijk terug.’ Hij maakte een pas naar de deur. Maar de geringschatting bleef in z'n stem. Want ze speelde het Largo en de Traümerei. Ze was te onthutst om op die nuances te letten. ‘Doe dat niet’, zei ze. ‘Ga zitten. Ik zal iemand sturen, om mijn oom te halen; die is op bezoek hier in de buurt.’
Terwijl ze sprak, constateerde hij met voldoening, dat zijn woorden de gewenschte indruk maakten. Het beviel hem, dat ze bloosde, en het beviel hem, dat ze haar oom wilde halen. (Hij was nog niet zóó lang volwassen.) Al had het niet in zijn bedoeling gelegen, dat ze haar oom zou waarschuwen.
‘Bezoekt je oom iemand? Maar stoor hem dan niet.’
‘Het is hier anders niet ver af.’ Toch ging ze niet.
‘Ik dacht, dat ik hier een oogenblik van je muziek kon genieten.’
Hij genoot van haar verlegenheid; hij nam, vrijpostig, een stoel en even later speelden ze samen.
| |
| |
Homan was niet weinig verwonderd, toen, op een avond Wehmeyer bij hem kwam. Hij vergat zelfs, hem een stoel te geven. Voor het raam zat hij; hij had de tafel voor het venster geschoven, en had naar de rivier gekeken, waar een jonge man in een zeilkano vergeefs trachtte, tegen de wind in te dringen; hij werd telkens teruggeslagen; hij bewoog met sterke armen de pagaai, maar had nauwelijks meer kracht, dan het gewonnen terrein niet te verliezen. Hoewel hij gemakkelijk de lage wal had kunnen bereiken.
Wehmeyer bleek geld te verzamelen voor den bataljons-commandant.
Hij hoopte zijn vijf en twintig jarig jubileum te vieren, en het kader wilde hem een huldebewijs geven. Homan gaf, wat van hem verwacht werd, maar het bleek hem al gauw, dat Wehmeyer tot confidenties neigde. Hij had zich met werkelijk verdienstelijke losheid op de tafel gezet, en begon een gesprek over een brief, die hij beweerde, die morgen van zijn broer te hebben ontvangen.
Homan, die met de verhoudingen in de clique, waar hij tusschen te land gekomen was, in het geheel niet op de hoogte was, trachtte uit te vinden, wat dit alles te beteekenen had. Zoekt hij steun? Wil hij een steekproef doen, om te zien, met wien hij hier te doen heeft? Hij moest zijns ondanks deze meening voet geven. Hij had zich er nooit over te beklagen gehad, dat hij de handelwijze van zijn studiekameraden niet doorzag, maar hij was niet zeker of de test, die hij aanlegde, hier paste.
Als Wehmeyer praat, is het of hij met gretige lippen drinkt. Het is, of, mèt de woorden, die zijn mond verlaten, een ander levenwekkend sap over zijn lippen naar binnen gutst. Als zijn oogen helderder waren, zou het een feest zijn, naar hem te kijken.... Zeker, er is iets van onzekerheid in de verhoudingen. Hij zoekt; hij weet niet, op wat voor golflengte hij moet zijn.
Wehmeyer gaat er zelfs toe over, een confidentie te doen.
| |
| |
‘Liesbeth is een aardig meisje, maar overigens....’ Het oordeel is niet gunstig, dat hij nu vervangt door een schouderophalen. Wat bedoelt hij met zijn woorden? Hij beroemt zich op het een of ander....
‘Een vervelend nest hier overigens.... Je mist hier de Kalverstraat.... Je zou er wat voor over hebben, al was het maar een uurtje bij Schiller te zitten. Je moet er niet aan denken, dat je kennissen daar genoeglijk zitten, zoo 's avonds, als je hier door het dorp loopt.’ ‘Ja, dat is zeker een enorm verschil.’
Terwijl men met Wehmeyer spreekt, krijgt men ook werkelijk zooiets als heimwee naar de gezellige drukte van veel menschen; zelfs naar wat gekochte huiselijkheid aan een café-tafeltje; naar wat goedkoope spuitwater-jool van kameraden-onder-elkaar; geen wereld is goedkooper, dan die daar verkocht wordt. Maar welke kant wil deze Wehmeyer uit? Hij gaat er toe over een stuk uit een pas ontvangen brief voor te lezen. Bijna gulzig staan zijn lippen nu.... ‘Ik heb een paar dagen met Liesbeth gegaan’, bekent hij nu. ‘Een aardig meisje, maar overigens....’ Er is iets conférencier-achtigs in de manier, waarop hij leest, en praat. Ik ben benieuwd, overlegt Homan, waar deze snoeshaan me voor aanziet. Dan dringt de beteekenis van Wehmeyer's woorden tot hem door. Een vreemde pijn trekt hem op het hart, en hij heeft er moeite mee, een botte grijns te verbergen. Wehmeyer stond op. ‘We hebben vanmorgen een wandeling gemaakt,’ zei hij, en men kon aan zijn stem hooren, dat die mededeeling een soort excuus moest voorstellen, omdat men Homan niet uitgenoodigd had. ‘De wandeling is niet meegevallen,’ zei hij, ‘het is te koud, zoo 's morgens.’
Een dag later wordt Homan gedetacheerd bij de kustwacht. Maar de woorden van Wehmeyer blijven hem lang bij.
|
|