| |
| |
| |
In het dépot
ALS IK ZELF HAD MOETEN SCHIETEN, OVERlegde Homan, had ik dat dan gedaan? De vrees voor zijn positie had hem niet belet, de trekker over te halen. Maar hij kende Angel zoo goed. Hij kon zich veel beter de zorgeloosheid verklaren, waarmee de vluchteling over het kazerne-terrein was voortgerend, dan de domme kogel, die hem geveld had. Die kogel, en de ijzeren konsekwenties van het gezag, dat de staat hanteerde, welke die kogel dreef. De onontkoombare eischen, die de samenleving stelde, pasten niet in zijn wereldbeeld. Evenmin als ze gepast hadden bij de inzichten van den armen Angel. Ouderen, zij, die het mechanisme van de staat dreven, hadden den jongen Homan patronen in de hand gegeven, en den ander de boeien, en geen van beide had de onverbiddelijke ernst doorzien van het spel, dat ze gespeeld hadden. Homan in elk geval niet. Hij was er immers nog niet toe gekomen, zijn ja te zeggen op de eerste waarheden, waar de staat haar gezag aan ontleent. Een natuur als de zijne had in het leslokaal ja moeten kunnen zeggen, had zich van overtredingen moeten kunnen vrij houden, om op dit oogenbiik, in dienst van de staat een mensch te durven opofferen.
Hij was er zich op dat oogenbiik pijnlijk van bewust, dat hij meê schuldig stond aan de dood van Frans Angel. Hij had immers meermalen met hem gesproken. Wanneer de ordinantiën, bij de gratie van welke zij leefden, krachtiger gestalte in hem hadden gehad, zou dan Angel zijn noodlottige vergissing hebben begaan? Dan hadden ook dezen de konsekwenties van hun verhouding scherper voor oogen gestaan. Het was niet in Angel opgekomen, dat men op
| |
| |
hem zou kunnen schieten. Tijdens hun gesprekken was niet voldoende uitgekomen, welk een diepe kloof hen scheidde. Of, beter gezegd, Homan had niet begrepen, dat zijn eigen geladen geweer al die tijd door gericht was geweest op Angels borst....
Hij zag op dat oogenblik niet in, dat hij zich vergiste. Dat in elk geval Angel zich wel ter dege bewust moest zijn geweest van de mogelijke gevolgen van zijn ondernemen. Hij was immers zelf niet teruggedeinsd, waar het anderer leven gold.
Dit alles bracht Albertus Dekker Homan onder het oog. De eerste had aan Dekker zijn bezwaren trachten uit te leggen.
Wanneer dit al schuld was.... zei Dekker.... Dan zou de mensch door wat hij jegens ieder ander te kort komt, de doodstraf verdienen. Homan mocht wel naar die overwegingen luisteren. Maar bij zichzelf overlegde hij, dat inderdaad Dekkers opmerking juist was.... dat werkelijk ieder mensch om elke verhouding, die zich om hem heen heeft ontwikkeld, schuldig staat. Inderdaad was het waar, wat er in de belijdenis-schriften uitgedrukt stond, dat de mensch dagelijks zijn schuld meerder maakte. In elke verhouding knoeide een mensch, werkte hij zich met elk woord dieper in het moeras.
Hij verwonderde zich wel eens over de zachte gevoelens jegens Angel, die hem bijbleven, zelfs nadat hij tot de overtuiging was gekomen, dat Angel een.... moordenaar was. Hij had in Angel een mensch gezien, niet een misdadiger. De mensch leeft langer dan zijn daad.
Het was door deze en dergelijke ervaringen, dat hij de diepe zin van de levensleer, die in de Heilige Schrift is neergelegd, ontdekte.
Een mensch is nog geen geloovige, als hij diepe waarheden in de Bijbel vindt. Want de grond van ons geloof is niet ons weten, maar ligt in een dieper laag van onze persoonlijkheid verborgen. Ze is echter wel degelijk mede een gevolg van ons overtuigd zijn. Wie dit over het hoofd ziet, brengt zich
| |
| |
zelf in moeilijkheden. Voor het allerlaatste ja van een mensch intusschen is geen grond aanwijsbaar. Dit was bij den jongen man niet beschadigd, als wij goed zien. Moeilijk maakte hij het zich door de bewondering voor de Christelijke levensbeschouwing, die door ervaringen als deze bij hem groeide. Want de scheuring in zijn wezen werd er des te grooter door, en moest te eeniger tijd uitbreken.
Vooreerst echter trekt de kaleidoscoop van het militaire leven in de oorlogsjaren aan hem voorbij.
De voeding leverde groote moeilijkheden op in die tijd, en ook achter de kazerne-muren deed de honger zich soms duchtig gelden. Tot ongewone toestanden gaf dit soms aanleiding.
Deze maken mede een onderwerp uit van beschouwing in het onderstaande gedeelte van dit verhaal.
De wachtbeurten strijken als een zwerm kwade vogels over het peleton. Des avonds na de dienst gaat het kader naar het compagnies-bureau.
‘Orders halen’, wordt er geroepen door de chambrée.
De sergeant laat zijn werk in de steek, gespt zich de koppel om en verdwijnt. De deuren van de onderofficierskamers, die op de gangen uitkomen, gaan open. Men is maar zelden in de gelegenheid eens achter die deuren te kijken; naar men beweert zijn de H.H.O.O., de heeren onderofficieren, daar zoo geheimzinnig mee, om allerlei overtredingen, als langslapen en onopgemaakte ‘wolletjes’ te verbergen. De deur waarachter het gezin van den inwonenden adjudant huizeert, gaat maar zelden open; een enkele keer wordt men gewaar, dat daar werkelijk een huiskamer achter is. Een huiskamer met overtrokken stoelen. Soms loopt er een kind door de gangen, dan verzint men een grap.
En als de orders bekend zijn, gaat de sergeant van de week rond, en deelt de namen mee van de reservisten, die op wacht moeten. En lang voor die tijd heeft ieder voor zich al uitgerekend, wanneer het zijn beurt is om op wacht te gaan.
| |
| |
Want de gevaarlijke zône verplaatst zich; ze begint steeds bij Aalberse, springt het gangpad over naar Alma; smeult als een slecht gedoofd vuurtje over alle kribben voor de westelijke kazernemuur langs naar Amme, Arink, Belles, Coorman.
Maar al kan men zoo ongeveer berekenen, op welke dag men op wacht moet; er kunnen zich allerlei verrassingen voordoen. Er kan een invaller noodig zijn, omdat iemand ziek is. Men kan het treffen, dat men wachtcommandant is, verder zijn er korporaals van aflossing noodig, en dan is er een heel kleine kans, dat men op planton komt staan in de keuken.
Wie dat treft komt bij de wachtparade in werkbroek en tusschen-beide-tuniek. ....die slaapt des avonds in zijn eigen ‘wolletje’; hij staat des morgens op, hij verkeert tegelijk met den kok aan de vleeschpotten.... één dag lang geniet hij van een ongekende, een sprookjesachtige overvloed van voedsel....
Het is een slechte tijd; iedere soldaat ontvangt niet meer dan zes ons brood; en in naam althans, twee ons vleesch.... maar dat wat er in de soep, in de boonen- en in de erwtensoep drijft, lijkt zoo weinig op vleesch, als pijpaarde op roomboter. Als de gamelle op de tafel van de chambrée staat, is het vleesch veranderd in een witte, gele, peesachtige substantie.... legio zijn de kernachtige namen, waarmee deze stukken rubber-fietsband op zij kunnen gelegd worden. Het soldatenbrood is beter, dan het brood, dat de burger eet, maar iedere burger hamstert; het burger-rantsoen is er op berekend.... De soldaat kan niet bij-koopen.
Hoe het komt weet men niet, maar wanneer de vleeschporties aan den soldaat worden uitgereikt, zijn ze microscopisch klein geworden. De kwartiermeester is over dat vleesch gegaan, en de magazijn-meester, en de kok, en de koksmaat.... en de soep en de soepketel.
Die zitten allen veel te dicht bij het vuur.
Wie op wacht moet en in de keuken komt, die voelt zich als een schooljongen, die men voor straf een middag vrij-af geeft.
| |
| |
Als je weet, dat je op wacht moet,
Waarom maak je je dan niet klaar
Voor den adjudant, voor den adjudant
Met de sabel in de rechterhand!
De hoornblazer, die over vijf minuten van 't wachtlokaal gaat, perst zonder een fout het signaal uit zijn ongewillige koperen hoorn, de binnenplaats in. De reservist, die op wacht komt, heeft zijn menschen in front opgesteld, naast de pomp, die als een middeleeuwsch wapen op een slotplein daar met zijn koperen straalpijp te pronk staat.
De sergeant van de week roept de namen af van de menschen, die in reserve zijn. De korporaal-planton staat bij hem. Homan kijkt naar de keuken.
Het is zulk een onzegbaar geluk, daar met je baantje, met je bof naast hen te staan, die morgen, vanavond op wacht gaan.
Het is bijna, of men daar staat als een burger, een leeglooper die de tijd heeft naar de kazerne te loopen, en zoo de wachtparade aan te zien. Als de wacht naar het voorplein is gegaan, waar de parade gehouden wordt, loopt hij langs de keukenramen, en hij kijkt naar binnen. Daar ligt in een kuip het vleesch klaar, voor de volgende dag.
De wachtparade is een echt ouderwetsche ceremonie, zooeen, waarvan men wel in boeken leest. Homan is al wel eerder op wacht geweest, maar het is, of hij nu eerst het gedoe met die geweren daar op het kazerneplein ziet. Het is ook zulk een echt ouderwetsch garnizoenstadje, op de banken in de plantsoenen van zijn eigen woonplaats halen de oudjes herinneringen op aan dezelfde vaudeville-parades. In hun tusschen-beide-tuniek met de stropdas hebben deze goedige plantsoentjes-fantasten nog geëxcerceerd misschien.
Een dubbele wacht staat nu aangetreden op de gele steentjes, die zich nuffig tegen de goedige logge flinten op het plein aanrijen.
‘Links uit de flank, halt,’ commandeert de reservist van
| |
| |
de opkomende wacht. Homan staat daar bij de toeschouwers. Hij staat daar nu als een kenner, hij is met de omstandigheden op de hoogte. Hij weet bijvoorbeeld wie de ongelukkige is die met elke aflossing mee, de lange grauwe nacht door, de posten langs gaat. Als een hond zoo stil wacht hij daar voor het raam. En in gindsche kleine woning roept men steevast elke Zaterdag de hulp in van de wacht, omdat men daar na het drinkgelag oneenigheid krijgt. Ach, en in dat kleine woonscheepje, daar in het grachtje, is, de eerste nacht, dat hij hier wachtte, een kind geboren; zóó lang hebben ze het angst-verreten roepen van de moeder aangehoord, tot hun dat toch werkelijk onmogelijk was geworden en hebben ze om den arts getelefoneerd.... Toen de arts kwam, was de vrouw stil geworden, toen riep het kind, een dunne schelle stem was het geweest, maar er had klank genoeg gezeten in dat onthutste beklag van den jongen.
‘Zet af-geweer,’ commandeert de afgaande wacht.
En evenzoo de opkomende.
In de kazerne wordt met behoorlijk respect over voedsel gepraat. Met meer dan behoorlijk respect De zoon van professor B., heeft verkeering aangeknoopt met een dienstbode, omdat hem in de keuken, tenminste nu en dan, de gelegenheid gegeven wordt, zijn honger te stillen.
En 's avonds, als het peleton tegen de onderkant van de kribkastjes opkijkt, dan eet de opleiding mee van de eierkoeken, de huzarenslaatjes, de biefstuk, die zijn uitverkorene voor hem bewaard had. Kolossaal.... Zoo groot als die eierkoeken dan worden. En, omeletten en karbonaden zijn begeerlijke zaken, waar het niemand geraden is de spot mee te drijven.
Het rantsoen gaat krap worden. Er is bijna geen avond, dat men niet met een hongerige maag naar bed gaat. Daarbij wordt het koud. De luitenant geeft urenlange uiteenzettingen op het Schapen-dijkje, dat als een smal grauw zwad
| |
| |
tusschen de ondergeloopen landen ligt. De wind speelt over het water. ‘Is dit verdronken land de moeite van het verdedigen waard?’ ‘Ja,’ zegt de Fries van de opleiding, die een kleinzoon is van den dichter Giesbert Japiks. Het zij zoo.
Een boerin fietst voorbij....
‘Niet naar de meisjes kijken,’ grapt de luitenant met bevroren stem.
Enfin, deze keer treft Homan het dus, dat hij op planton in de keuken komt. Des middags eet hij met de koks het buitengewoon goede maal.... en doet hij zich tegoed. Ik lijk wel een bedelstudent, die zich aan een anders tafel moet verzadigen, flitst het door Homan heen, als hij daar aan die vettige keukentafel zit, in dat vertrek dat zoo haveloos is als een slagerswerkplaats.... En daar zegt de kok hetzelfde:
‘Het lijkt of je honger hebt, korporaal.’
Neen, van een adspirant officier heeft hij niet veel. Hij lijkt evenveel op een landlooper, die zich aan de tafel van een rijke komt tegoed doen, als op iemand die komt toezicht houden.
Maar dat komt er niet op aan.
Homan begrijpt nu waarom alle koks er zoo welgedaan uitzien. Ze zijn geheel doorvoed; het is geen wonder dat ze rondkomen met hun rantsoen brood. Ze snijden met hun groote koksmes een snede af; onder het praten door gaat het; en ze kiezen zich met zorg hun portie uit; ze strijken er de gele boter over, zoodat ze de hoeken moeten afronden; en dan zitten ze een oogenblik in twijfel of ze zich de hand naar de jampot op de plank zullen uitstrekken, dan wel of ze zich voor deze keer over de kaas, de goede belegen kaas, die voor veertien dagen op de chambrée was, zullen ontfermen. Deze kaas is heel anders, dan de geleiweeke materie die gisteren op de chambrée is rondgedeeld. En, dan zou het ook kunnen gebeuren, dat ze zich een oogenblik op oordeelkundige wijze zouden willen bemoeien met het onberispelijk gebraden, biefstukachtige vleesch, dat
| |
| |
met van bloedrood tot fletsrood uitloopend snijvlak, de ongedekte tafel daar tot onderlegger heeft.
Het is zulk een heerlijke ernst, de ritus, waarmee deze voedings-giganten hun voedsel tot zich nemen. Ze zijn zooals ze daar zitten, stuk voor stuk, wijzer, dan wie ook van hen die deze dag over de binnenplaats zijn gegaan. Ieder van hen die daar op de chambrée hun eten gebruiken, is niet meer dan een armoedige primitief naast deze prinsen met hun achtelooze fin-de-sècle manieren. Ja werkelijk met de hautaine welwillendheid van geblaseerden, die zich tegoed doen aan de beschouwing van de eerlijke honger van een primitief, ruimen ze Homan een plaats in, schuiven den uitgehongerden adspirant de beste brokken toe, ze voelen zich gestreeld door de onbewuste reverentie voor hun vette baantje, voor hun bof, die deze gulzig etende student is.
Hij heeft ook zoolang moeten studeeren van zijn leven. Het is geen kleinigheid, dat hij zooeven voetstoots de brief van het Berlijnsche pleegkind van den meester-kok heeft vertaald. Het is hem aan te zien, dat hij veel met zijn neus in de boeken heeft gezeten.
Neen werkelijk, er is geen enkele, maar ook geen enkele plek ter wereld zoo goed als deze keuken. Is er wel op één plek ter wereld zoo weinig broodzorg als hier in deze soldaten-keuken?
Voor de achterpoort staat een rij van ongelukkigen, die op de overgeschoten brokken hopen.
Honger heeft Homan nu niet meer. Hij is niet zoover heen, dat hij van die duizeling-wekkend hooge Parnassus, vanwaar de weldoorvoede mensch die bij wijze van amusement eet, neerziet op de voedingsmiddelen; en van welke hoogte gezien oude belegen kaas en gezoden vleesch even weinig waarde hebben als frambozenjam. Zoover is hij niet. Hij heeft de jam, die desnoods zonder bons in de comestibles-zaken nog een tijdlang te verkrijgen zal zijn, met geen blik verwaardigd. Hij is niet als een kok, die met de onverschilligheid van een
| |
| |
monarch op goed en kwaad kan neerzien. Maar de honger is nu toch heen. Zelfs de koffie, wier smaak door de room tot een ongekend aroom ontbloeid is, kan die nu eindelijk niet meer wekken.
En des avonds waggelt hij de goede gangen door, naar de eigen chambrée. Ik heb me vergist, overlegt hij. Ik had nooit bij de reservisten moeten gaan. Hij kan de gamelle, die op tafel staat, en wier bodem door een dikke laag van uitgekookte koffie is bedekt, niet zien. Hij keert zich suf van deze goudgekraagde armoed-zaaiers, die zich een dobbelsteen margarine over vier dunne sneden brood uitsmeren, af; het het is zijn maag, die dat gezicht niet verdraagt.
Vier dagen lang is hij niet recht gezond, zijn lichaam is het krachtige voedsel ontwend.
|
|