| |
| |
| |
Dienstweigeraars
OP EEN ONDEROFFICIERSKAMER ZIJN ZE opgesloten, de dienstweigeraars. Wie op wacht is, kan hen in de uren, dat er niet geschilderd moet worden, bezoeken, zoo vaak hij wil.
Vooral onder de principieele dienstweigeraars zijn menschen, voor wier overtuiging, en de ernst waarmee ze er voor lijden, men respect moet hebben.
Met welk een vuur worden op die kamer de verschillende meeningen verdedigd. Het enthousiasme is heel vaak grooter dan het inzicht.
De wacht wordt gecommandeerd door een der korporaals van de opleiding. Om beurt verrichten de reservisten deze onderofficiersdienst.
Men begrijpt niet hoe Evert Blom aan zijn meeningen is gekomen; maar hij is schoenmaker; en zijn vak heeft hem misschien veel gelegenheid tot nadenken gegeven. Hij is lang, en mager; een gele snor hangt als een verdorde grasrand over zijn mond. Het is de weifelaar; hij is niet zeker, of hij niet capituleeren zal, op het eind.
‘We moeten van onder op beginnen de maatschappij te verbeteren,’ zegt Evert Blom. ‘Heeft de kerk wat gedaan? De kerken hebben geen enkele uitgezonderd, de menschen naar de fronten gestuurd.
De paus heeft aan geen enkele geloovige verboden, te vechten.
We maken geen onderscheid. De eene kerk is niet beter dan de andere.
| |
| |
Neem de vrouw, de moeder. Een dier verdedigt zijn jong nog.
Maar hebben de vrouwen dat gedaan? Ze hebben kransen om de geweerloopen gehangen, en ze hebben erbij gezongen.
De socialisten hebben even goed meegedaan als de behoudende partijen.
We moeten van onder op beginnen....’
De eene gedachte verdringt de andere. Zijn dorre dunne haar ligt verward op zijn bleeke schedel; het is of dat met poeder overstoven is; een door zon, regen, wind ver-heen-en-weerde akker; op niet meer dan één vore staat een dunne rij halmen. En zijn geploegd gezicht, waarop de eene deeg-bleeke ril vleesch naast de andere ligt, spreekt van zijn door de zenuwen geruïneerde spijsvertering en op zijn vreemde rose lippen die plat als de onderkant van een paar slakken in dat verwarde stramien zijn opengewerkt, glimt het speeksel, dat hij er met een vlugge roode tong telkens op afzet.
‘Wat wou je dan? Wou je weer een vereeniging oprichten?’ bijt de dienstweigeraar, die hier is opgesloten omdat hij een kapitein heeft mishandeld.
‘Nee, nee,’ haast zich Evert Blom, er op uit de stroom van gedachten, die in hem bruist, werkend te houden; hij gunt niemand het woord.... hij komt driftig en schuw tegelijk met zijn plannen voor de dag; wie zal zeggen, of ze niet nu voor het eerst in hem opdoemen, (het is of hij delireert) of dat hij ze al langer herbergt. Hij spreekt zich zelf tegen; hij praat zacht, hij paait zichzelf en anderen met zijn plannen, en als hij met zijn eigenlijke plan bloot in het zonlicht staat, heeft hij het al verworpen, zoo vaak heeft hij zichzelf tegengesproken....
‘We moeten met een geheim verbond beginnen.... We moeten zoo iets hebben als een Klu Kluks Klan: als de vrij masjons.... Een verbond van het goede...., waar geen levende ziel wat van weten mag.... En dan moeten we
| |
| |
ook een teekentje hebben - (zijn lippen sussen, vergoelijken als hij over dat kleine teekentje begint); - een klein teekentje.... of liever.... geen teekentje,’ - valt hij zichzelf in de rede....
Dan, opeens valt het hem in, dat hij hier nooit sympathie voor dat plan zal vinden; hij staat daar, met al de kleurige lappen over de arm, die hij zich op dit eene eigen helle oogenblik geweven heeft; hij is wel een arme zielige troubadour, die zich door zijn publiek en het bonte heer van zijn eigen fantomen verraden ziet.... En als hij daar dan zoo hulpeloos staat, verraden en verkocht, trillen zijn ontstoken oogleden een keer.... en dan stamelt hij, en hij is nooit waarachtiger geweest dan op dit oogenblik.... héél waar en prachtig is hij, nu het over zijn rose-gevlekte lippen gutst....
‘Ik heb twee kleine jongens thuis,’ stamelt hij weerloos, ‘als ik er wat aan doen kon, als ik ze voor de loopgraven bewaren kon....’
‘Nu zeg je iets waar over te praten is,’ valt korporaal Homan bij, en kijkt hem goedkeurend aan. Die goedkeuring brengt Evert Blom weer in een roes.
‘Ik neem het je niet kwalijk, dat je me gister uitgelachen hebt.... Ik heb het wel gevoeld, toen je dat deed, al heb ik het niet laten merken. Maar God is liefde.... ik neem het je niet kwalijk.’
Op dat oogenblik heeft een andere arrestant de damsteenen opgezet, en roept hem. ‘Ja,’ zegt hij, ‘ik kom.’ Hij trilt al weer van haast, om te gaan. Homan doet een poging om hem uit te leggen, dat hìj nu reden heeft om zich beleedigd te achten.
‘Nu ga je toch zelf ook.... laat je mij hier voor janklaassen staan.’
‘Ja, ja,’ zegt Evert, ‘ik begrijp je.’ Maar hij begrijpt er niets van. De martelaarsrol die hij zijn leven lang heeft gedragen, is hem te lief; hij zou niet kunnen leven zonder
| |
| |
het kervende mes nu en dan te voelen, dat zijn practische, nuchtere medemensch hem tusschen de ribben stoot.
Een heel ander geluid is dat van den jongen communist Frans Angel. Fel en onverzoenlijk is hij.
Is hij een mensch met een scherp intellect? Neen. Weet hij meer dan anderen? Hij weet minder. Heel waarschijnlijk heeft hij moeite met zijn vak, dat van steendrukker. Hij heeft er de grootste moeite mee, zijn standpunt te verdedigen tegen de aanvallen, die men er op doet. En toch heeft hij zich als het ware een mantel om de leden geslagen, die hem zwierig zit. Een misprijzende glimlach knevelt zijn lippen. Als Homan naast hem staat, die zich beladen voelt met duizend vooroordeelen van deze maatschappij - wel, dien gaan ze als lood zoo zwaar wegen. Die wordt jaloersch; hij wordt zich bewust, dat hij veel spoken van achterdocht en ongeloof in zijn kamer heeft toegelaten. Hij komt te weten, dat hij zelf en de anderen het besef hebben verloren, dat men deel heeft aan de wetten.... Hij denkt aan de tijd dat hij een kind was, en een club oprichtte; een inbraakvereeniging of een goededadenclub. Men at en dronk van de besluiten, die genomen werden.
‘.... Wij moesten dat gerechtsgebouw in- en uitloopen,’ zegt Angel. ‘Wij zijn het, die nu daar de lakens moeten uitdeelen. Wanneer er straffen moeten gegeven worden, dan moet dat niet gebeuren door een klasse, die zich juist door het machtsapparaat, waarmee ze ons onder druk zetten, van ons vervreemdt.... We voelen niet meer, dat die daar bij ons hooren. Ze kennen de zorg om de boterham niet, zooals wij. Ze maken geen geste, waarmee ze ons niet knauwen.’
En werkelijk, als hij zoo spreekt.... een oogenblik ziet Homan het volk het stadhuis, de bureau's binnengaan. Door de kamers van de gouvernementspaleizen loopt hij met hem.... men spreekt over de wetboeken.... men stelt belang in de
| |
| |
titels en paragrafen van het wetboek van strafrecht, de ziektewet, de armenwet. Dat is niet langer doode stof, waar een handig jurist op een volksuniversiteitsavond een belangstelling als een kasplant zoo ijl voor kweekt.... belangstelling, die welbeschouwd niet meer is dan een argument, waarmee men zich verheven acht boven een ander.... Niets van dat alles. Ze zijn weer kinderen, ze richten zich een club in; ze zoeken zich de bepalingen van een reglement bij elkaar; ze loopen de trappen van het bordes van de regeeringsgebouwen op; ze loopen tusschen de zuilen door; zoeken voor elke zaal een bestemming.... ernstig staan de gezichten; ze leeren het van het gebouw te houden; ze hebben de grond lief, die van hen samen is, ze willen er voor.... vechten. -
In de hoek van de zaal staat Angels krib, juist tegenover die van Blom. Hij heeft behoefte, iets aparts van zijn leven te maken. Is hij anders dan de anderen? Zijn ideeën, zijn ideaal, zijn lot maken hem anders. Hij loopt lichter door de zaal, hij is opgewekter, hij is ernstiger. Waar zijn vlag hangt, daar waait de wind, die wappert steeds.
Soms zou Homan hem bij de schouders willen grijpen,.... denkt hij niet aan het bloed van al de onschuldigen, dat vloeien moet, vóór zijn rijk aan de beurt is.
Hij zal het niet begrijpen, dat er een diepe, Goddelijke wet heerscht, die zijn kern tot in het innigste leven van de ziel van den mensch slaat.... die als een beschermende hand is boven de adem van de zwakste zelfs.... die wet is het, welke eerbied vraagt voor het Boek, voor het Inzicht, waar elk zich op genade aan overgeven moet.
Hij maakt er iets aparts van, van zijn hoek. Hij is een arbeider, maar hij is er een, die zich een streep beter acht dan de anderen; hij heeft, net zoo als de anderen, een bloem gekregen van den aalmoezenier, en maakt van touw een soort
| |
| |
hanger; hij stut de bladen met haarspelden, en geeft haar lucht en zon.
En de ansichten, die hem gezonden worden, prikt hij op de kastdeur; er zijn er bij, die geteekend zijn door bolsjewiki-kunstenaars, en waarvan men eigenlijk niet begrijpt, dat ze toegelaten zijn.
Een is er bij, waar een mannenarm zich tusschen tralies doorwringt.... niets dan een bundel sterk gespannen spieren is die arm.
De luitenant van piket komt bij die deur staan. Hij zegt nog niet, dat het verboden is punaise-gaten in die deur te maken.
‘Ik begrijp niet,’ zegt hij, als hij een tijdlang die kaart heeft bekeken; - ‘ik begrijp niet, hoe ze nu zulk een kolos in zoo'n klein hokje hebben gekregen.’
‘Och,’ weert zich Frans Angel, die dedaigneus die opmerking van den bourgeois accepteert, maar ook zelf niet genoeg doorzicht heeft om te begrijpen.
‘Die arm lijkt wel vierkant,’ zegt de luitenant. ‘Zoo is een arm toch niet. Ik kan die kaart niet mooi vinden.’
‘Zoo is het communisme,’ zegt Angel.
‘Goed,’ antwoordt de luitenant, ‘maar een arm is een arm, en dit is een vierkant stuk hout.’
Zoo praten ze; weten ze één van beiden welk land ze verdedigen?
Op Angel's nachtkastje ligt een stapel brieven; die wordt elke dag hooger. Er zijn er bij van studenten, van dweepende bakvischjes; één is er van een professor, en één van een soldaat, en dan zijn er de brieven van de vrienden en van den partijleider. Er zijn er bij waar zinnen in staan, die als het scherp critisch kijken van oogen zijn; die zoo ontstellend direct de slag van het hart, de adem van de borst volgen, dat de jonge Homan, die ze leest, jaloersch wordt.... de geest, die die brieven schreef, en hem voor wien ze bedacht zijn, benijden gaat.... ze maken dronken. Al is het waar dat
| |
| |
er geen woord is, dat ooit één enkel ding vervangen kan; toch zijn er gezegden die niet meer doen dan de dingen aanduiden, die de werkelijkheid te kort doen; en er tòch mee verbonden zijn; die lyrisch zijn; die een zegen zijn als de realiteit zelve.
De luitenant praat. ‘Ik geef toe,’ zegt hij, ‘dat er veel verkeerd is in de maatschappij.... er is veel moois in het communisme.’
De communist glimlacht. En hij heeft nooit meer reden gehad om te glimlachen, dan op dit oogenblik.
‘Jullie doen niets,’ zegt hij vurig.
Frans Angel komt in verzet. Hij heeft al eens eerder een lepel ingeslikt, die langs operatieve weg is verwijderd.
Daar men er bij staat, breekt hij z'n vork in tweeën, en voor ze het hem kunnen verhinderen, heeft hij die ingeslikt. Het andere stuk verdwijnt evenzoo. De anderen staan een oogenblik onthutst; hij groeit van die schrik.
‘Als ik chef was, liet ik je op je bloote ribben slaan,’ zegt Bertes. Hij loopt naar de deur en belt. De ziekenverpleger komt niet direct. Bertes keert den arrestant de rug toe. Die voelt het ijzer langs zijn slokdarm glijden; hij is aan tafel gaan zitten, krom, de kaken staan zoo stijf op elkaar, dat ze zich op de wang afteekenen.
‘Ga bij die gasbuis vandaan, voor je die ook inslikt.’
‘Ik kan er niets aan doen, had ik jullie maar gewaarschuwd,’ kreunt Angel.
‘Had ons dan gewaarschuwd.... Je zal ze voelen.’
Angel schudt van neen, maar hij durft zich niet bewegen, en zit op een plek van het tafelblad te staren.
‘D'r is hier gebeld,’ zegt de hospitaalsoldaat, de deurknop in de hand.
‘Angel heeft z'n vork ingeslikt,’ zegt iemand gedienstig, als niemand antwoordt.
‘Je vork ingeslikt?’.... Hij kijkt naar het bord, een lepel ligt er naast, maar de vork mankeert.
| |
| |
‘Je had je woord gegeven, dat het niet weer gebeuren zou.’
‘Dat was daarginds; ik heb het daar toch ook niet weer gedaan,’ steunt de jongen.
‘Je hadt beter een sigaar van een kwartje kunnen oprooken,’ zegt de verpleger. Er gaat iemand om den officier van gezondheid te waarschuwen. Onderwijl praat de verpleger.
‘Het zal z'n bezien hebben, of je geopereerd kan worden,’ zegt hij, ‘je maag is een stuk gekrompen.’
‘Ze moeten me helpen. Ze kunnen me hier niet laten zitten, met dat ijzer in me maag.’
‘Moet je maar niet zoo doen. Had de aardappels gegeten inplaats van de vork.’ De anderen eten schichtig verder.
De wind is opgestoken. Die heeft soms wat weg van de donder, zooals hij zich van de stad losmaakt en zich op de kazerne stort.
‘Ik wou, dat ik dood was,’ zegt Angel opeens.
De anderen eten alsof het hun verboden is.
Angel is weggebracht. De verpleger komt terug, kijkt achter zijn krib, maar vindt geen vork. Angel is gefouilleerd, maar er is niets op hem gevonden. Dus hij heeft toch weer, voor de derde keer, zich verzet. ‘Er was van zijn maag al bijna niets meer over,’ zegt de verpleger. ‘De dokter durfde het de vorige keer al bijna niet meer aan met hem.’
‘Ik zou nog wel met hem willen oversteken,’ zegt Bierma, die maaglijder is, afgunstig.
‘Het zou je kunnen tegenvallen,’ meent Bertes. Maar Bierma, die met zijn vork puree van aardappelen perst, blijft bij zijn bewering.
‘Zooals hij er zit, zou ik willen oversteken,’ zegt hij. ‘Ik zijn maag, en hij mijn ribben.’ Er is niemand, die hem daarop aanvalt.
‘Ik noem het wat voor je beginsel over hebben,’ zegt iemand.
‘Een beginsel? Wat weet Angel van beginsels.’
| |
| |
‘Goed, maar hij vertikt het toch maar, met een geweer te loopen.’
‘Als ik zoo was,’ zegt Bertes hard, ‘zou ik de gracht in loopen. Hij maakt z'n bed nog vuil ook 's nachts.’
Als Bertes het een of ander tegenkomt, dat hij niet begrijpt, kijkt hij er net zoo lang naar, tot hij het leelijk vindt.
Er gaat een dag voorbij, en nog een. Angel is niet geopereerd. Hij ligt geïsoleerd in een kamer, waar geen enkel voorwerp zich bevindt, dat in de termen zou kunnen komen, om te worden ingeslikt. Hij scheldt op de doktoren die hem zoo lang laten liggen, en hem niets te eten geven dan koek.
‘Koek is goed voor je,’ zegt de verpleger; ‘je wordt er zoet van.’ Maar hij ziet, dat Angel het bloed uit het gezicht wegtrekt; hij let nu op zijn oogen, en daar ziet hij iets in, dat hem niet aanstaat. Daarom gaat hij naar den dokter en rapporteert zijn bevindingen.
Er wordt besloten dat men het nog drie dagen met hem zal probeeren. Heeft zich het ijzer dan nog niet langs natuurlijke weg verwijderd, dan zal men moeten opereeren.
Dit is nu het holle van de nacht. Dik, broomgedrenkt is de adem van de nacht. De listen en het bedrog zijn vergeten. We zijn alleen in de slaap eerlijk.
De lampen op de gang bij de ziekenzaal geven elkaar het licht over. Achter het nummerbord op de corridor brandt een lamp.
Er zijn zes vensters in het lichtende matglas uitgespaard; daar wachten de cijfers van de kamers achter.
De gang, een eindelooze rij van deuren. Achter elk van die leeft de adem van slapende menschen.
Een steeds opnieuw inzettend steunen, dat zich met smartelijke nadruk bezint over de moeiten van de dag.
| |
| |
Al die kleine, dierlijke geluiden bekennen haar geheim aan de nacht. Kinderen, die met de lippen speekselblaasjes maken.
Een deur is een dunne wand, die zich voor een geheim toedekt.
In een knop zit nog leven: die wil zich zoo omdraaien. Spreekt het slot al?
Er relt een schel. Angel vraagt een bedpan. De verpleger wacht bij hem tot hij klaar is. En terwijl hij daar tegen de muur staat, en zonder eenige gêne langs Angel heenkijkt, die zich op zijn beurt niet gehinderd voelt, klikt het tegen de wand van de pan....
De koek heeft dienst gedaan; de operatie is niet meer noodig.
Angel is medeplichtig, naar men zegt, aan een aanslag op een der regeeringsgebouwen. Een ambtenaar moet hem daarbij hebben overloopen.... en is het slachtoffer geworden. Hij is dagenlang buiten bewustzijn.... en van zijn aanwijzingen zal, naar men zegt, voor Frans Angel alles afhangen....
Angel moet dus verteren van verlangen, een enkel woord van de anderen te vernemen, maar hij verraadt zich met geen blik, geen beweging. Hij weet.... men voelt hoe het geheim als een groote zwarte schaduw boven hen zweven moet....
Hij kijkt toe, ziet, hoe de anderen zich inspannen, maar hij glimlacht. Hij gaat niet prat op zijn weten; hij is er te verstandig voor; hij gaat er zoo ernstig mee op en neer, als een burgerman met de geheimen van het vak, waarmee hij, juist voor een ander heen, zich het brood verdient. Er is een arrestant, die pertinent verklaart, dat hij Angel daar en daar op dat uur gezien heeft. Hij wil er twee vingers voor opsteken....
| |
| |
De officier vraagt zoo eens, wat hij op die beschuldiging te antwoorden heeft. En Angel doet een stap naar voren, legt de handen op de vensterbank, en begint te spreken. Hij licht een tip op van de sluier, maar er is niemand, die nog ziet. Hij houdt geen lang betoog: hij zegt eigenlijk maar een enkel woord.... Maar het is niet hijzelf, die dat zegt.... hij maakt geen enkel gebaar, dat zijn bewering kracht bijzet, hij verheft de stem niet; het is het geheim, dat voor hem spreekt.... Men voelt, dat de heele zaak opnieuw geinstrueerd zou moeten worden, wanneer hij ging spreken.... ‘Men liegt het,’ zegt hij.
Het blijkt dat Angel werkelijk medeplichtig is aan de aanslag op een der regeeringsgebouwen in de residentie. Een ambtenaar die hem daarbij verraste.... is het slachtoffer geworden. Hij is dagenlang buiten bewustzijn geweest, en is gestorven, zonder de dader te kunnen aanwijzen. De wachtcommandant vertelt dit laatste aan den arrestant.
En Angel? Hij is niet verslagen, hij is niet bang. Weet hij wat medelijden is? ‘Wel,’ zegt hij, ‘dan spring ik er uit.’
Hij danst in het rond; hij maakt een reeks sloome danspassen, waar in het geheel geen rythme in zit, eerder lomp, beerachtig is die pas, en toch is ze gedrenkt, overvuld van een vergiftigde schoonheid.
Hij pakt den korporaal Homan, die er stom, overrompeld bij staan blijft.... Deze weigert, deelgenoot te worden in de afschuwelijke vroolijkheid; het is niet zijn hart, dat hem waarschuwt, hij voelt voor het arme schepsel dat de dood vond, niets; hij heeft zich in zijn hart mogelijk meer dan eens aan een misdaad schuldig gemaakt.... is niet tot een daad uitgegroeid....
Angel pakt hem dan, legt zijn handen op zijn schouders, en kijkt hem aan.... En.... er ligt iets bovenaardsch in zijn
| |
| |
blik.... bijna heilig is deze blijdschap. Er is geen enkele smet, geen vlek die zijn pupil dof houdt.... met telkens nieuwe golf gutst de vreugde in hem in.... Hij kijkt den ander recht in zijn oogen; de reservist Homan ziet hem aan, als een kind een moeilijke onbegrepen som aanziet.... langzaam aan begint de opgave hem te plagen.... zijn geest wordt werkelijk wakker; hij zoekt iets waaraan hij zich stooten kan, hij wil zich kwaad maken, en hij vindt niets dan deze bijna heilige, dolle, dierlijke blijdschap van het heerlijke wezen, dat deze mensch is, die nu de muren om zich heen ziet vallen. In puin zijn ze gestort, deze muren, en het helle licht van de vrijheid tot de daad, die hem als een kleed zal passen, wenkt hem.
Angel staat stil. Hij rekt zich uit.... hij ziet niets van de anderen, die daar bij hem staan; zoo onbevangen alsof hij alleen staat, en, pas ontwaakt, zich met nieuwe vreugde over een nieuwe dag, zich het bloed door de vaten lokt. En hij hikt juist zooals een bezwijmde de lucht terugontvangt in de borst. Een ontzaglijk geluid; het is van de ziel; het is het vaarwel aan honderd zwarte droomen; het is het zegel op een afgrond, op een graf; en het is ook van het lichaam; het is niet meer dan een dierlijk geluid, en het is toch ook bevleugd van een lichte toets van de dingen der ziel, iets van nood en van weelde leeft er in.
De jonge Homan staat sprakeloos.
Dus niet, denkt hij. Het is dus niet waar, dat de misdaad een vlek laat. Ze smet niet de vreugde, ze rooft oneindig minder van het sap der daad, dan een in eerlijke inspanning volbrachte plicht?
‘Hoe komt het toch, dat ik kniel voor wat ik moet haten?
Is de daad niet meer dan een voetstap, die de mensch op het zand achterlaat?
Ik vergis me. Er loopt een zwarte ader door deze vreugde. Maar waarom zie ik die dan niet? Nòg niet....’, antwoordt hij zichzelf.
| |
| |
Anton Homan gaat op een middag naar de kamer, waar de communist verblijft.
Frans Angel naait zich een paar pantoffels uit een oude soldatenbroek.
Hij zit, een stijve knak in de nek, recht overeind op zijn leuninglooze stoel en hanteert de naald. Het dikke laken ligt met een paar weerbarstige vouwen over zijn knie. Zijn vingers bewegen zich langzaam en tegelijk met een zekere hanige gelijkmatigheid; telkens wanneer hij de draad door de grove stof trekt, schuurt het garen met een droog, nukkig raspen langs de vezels van de stof.
Hij haast zich niet, en er zit toch in dat gelijk blijvend manuaal een onrustig gedreven zijn, een verdikte, amper bedwongen oproerigheid.
Elke steek, waarmee hij een lus maakt om de zelfkant van de stof, komt zoo precies op afstand, alsof die er door een machine in geslagen was.... zoo harteloos en zoo nauwkeurig komen die steken daar om de rand van de zool te liggen. De lus trekt zich toe.... men zou de duivelsche sloome geladen evenmaat van die vingers willen verbreken; men wenscht, dat die vingertoppen, die daar de naald vinnig en scherp in het goed zetten, en met gespitste vingers de punt er aan de andere kant weer doortrekken, zich deze eene keer mogen vergissen....
Maar reeds ligt de ring om de rand van het goed geslagen.
Zooals hij daar met dat goed omgaat, - een aandacht die tegelijk een afwijzen is.... Opeens begrijpt Homan, dat het de haat is, die zijn natuur samenbindt. Alleen in zijn haat is hij groot.
Ja, wel werkelijk is hij dat; de haat is even sterke samenbindende macht als de liefde.
‘Wanneer ik nu hier weer vrij kom,’ zegt Angel, ‘ontzie ik geen mensch meer. Ik ben tot nu toe een onnoozel schaap geweest. (Hij, een onnoozel schaap!) Maar wanneer ik nu vrij kom....’
| |
| |
Heeft een mensch een voorstelling van zijn uiterlijk, en beheerscht die voorstelling zijn daden. Heel vaak is dat zoo waarschijnlijk. Maar, in elk geval, nooit is het innerlijk van een mensch scherper beleden dan Angels ziel door deze fijne en tegelijk beenige schedel, door deze dunne, brokkelige lippen, door dit heele gezicht, waarin tot in de neusspits toe het vleesch van weggeschrapt lijkt, ook zonder dat men kan zeggen, dat het mager is. Het is, of men bij een hard, onverzettelijk blok metaal staat, wanneer men bij hem is.
Een enkel woord kan de drift, die steeds in hem op de loer ligt, doen losbreken. En men huivert, als men hem dat zoo hoort zeggen:
‘Wanneer ik nu vrij kom....
Ik kende de menschen niet. Ik vertrouwde ze nog teveel. (Men vraagt zich af, in welk opzicht deze mensch een ander kan vertrouwd hebben). Maar nu ga ik voor niets meer terug, zelfs al weet ik, dat ik er een ander aan waag.
Ik heb nu deze brieven ontvangen. Je kunt ze lezen. (Hij houdt ze omhoog, alsof ze een bundel reclamebiljetten voorstelden).
Maar er is niemand die me vangt. Ik weet wat de menschen waard zijn.
Zie eens. Ik kan tegen iemand zeggen: we nemen steenen op, en we gooien samen die ruit in. Maar.... dan kan ik die steen in de hand houden, en als dan de ruit kapot is, en ik heb de steen nog in de hand.... dan kan ik zeggen: ik ben de schuldige niet.... want ik heb hier in deze hand de steen nog. Dan kan ik zeggen: ik heb willen werpen, maar ik heb me bedacht.’
Als hij dat gezegd heeft, zet hij de kaken zoo vast opeen, dat het been in de wang uitspringt; en allerhande vermoedens en gedachten wentelen zijn woorden na. En met een zwaar hart verlaat Homan hem.
| |
| |
De veldprediker komt, en vertelt op de zaal het verhaal van den zieke, die door het dak neergelaten werd, en door Christus werd genezen.... Angel luistert als een kind naar deze geschiedenis, die hem boeit, en vertelt haar aan ieder, die binnenkomt.... Hij begrijpt er niet alles van, maar het geeft hem voldoening, dat alles in eigen woorden weer te geven.
‘Toen ze dan met die gekraakte naar Christus wilden.... Dat deden dan de dicipelen, dat waren zoogenaamde geloovigen, zal ik dan maar zeggen; want die had je toen ook al, menschen die geloofden en anderen, die d'r niet aan meedeeën....
Ze maakten dan zoo'n berrie, waar ze hem op konden leggen, zoo een matras draaiden ze in elkaar, en zoo gingen ze met die jongen naar Jezus Christus toe.
En toen ze daar kwamen.... toen liep het net tegen kerktijd.... en, zegt de domenee, het was daar ook al net als hier.... als er wat is, staat er zoo een troep menschen omheen.... en niemand wil z'n plaats missen.
Ze vroegen: laat me nu d'r assieblieft effe door.... Maar die menschen zeiden: Ga maar door met die halve lamme.
Ja, was dat wat.... konden ze door het dak naar binnen.... Ze maken een gat in het dak, en laten ze nou net boven die plek komen, waar die Jezus Christus stond te preeken. Ja, dat is gebeurd, vraagt u dat maar aan die domenee of ik het u goed oververtel.... Ja, doet u dat nu eens.... of durft u dat niet. Nee, daar ben ik vast niet abuis mee, ze liete die gekraakte zakken vlak voor het gestoelte, waar Jezus stond, die wou aan z'n predikatie beginnen.
En Jezus houdt op.... die kijkt em an.... toen komt er zoo een glimlach op z'n gezicht....’
Het is een heele tijd stil.... Angel is als een kind, die een verhaal vertelt, en midden in ophoudt, omdat hij het een of ander vindt, waar hij nog over na moet denken.... Ja, zoo open en zoo onbevangen als een kind staat hij tegenover deze dingen.... tegen zijn leven. Hij is in meer dan één opzicht
| |
| |
te benijden. Hij denkt, dat de ander het verhaal niet kent. Homan doet zoo.
‘En wat denk je, dat Jezus zegt? Je zonden zijn je vergeven. Die man was daar blij mee....
Kijk, zegt de domenee, dat is nu net, als dat ze tegen jou zeggen: Wat je gedaan heb is je vergeven.... Dan zou ik ook grinniken.... Ja, ik zou niet weten wat ik nu moest zeggen, als ik zou willen bidden, maar als me dat toch overkwam, dat ik vrij was....
Daar in dat boek staat het.... als ik wil, kan ik het er in opzoeken.... het begint met Kenezius.... er staan allerlei fragmenten in.
Maar ik begin bij de eerste bladzij.... ik lees het heele boek door; je begrijpt, daar wil ik het mijne van weten.’
De nachten, in het wachtlokaal doorwaakt, duren lang.
Homan trekt het gordijn voor het raam weg. Het is nog nacht; de lindekronen, een van blauw doorweven zwart, staan daar, één lijken ze met de hemel, waar de grauwe nachtrook van weg trekt. Naar het Oosten toe slaat het zee-blauw van de dag daarover open.
Een eindelooze lichtbeek slaat achter den jongen Homan neer, tipt met ijle vinger de droombleeke Campanula's uit het tuintje van den majoor aan, dan speelt haar schimmige gloor om de klimpalen, en in de verte, over het heele voorterrein heen, is haar licht nog te zien, dat daar ineenvloeit; zich samentrekt op het witte zand van een springkuil. En ach, de boomen die daar achter staan.
Het is nu toch niet heelemaal nacht meer; op de oostelijke kim zijn alle kleuren van de prachtige goedkoope prentbriefkaarten gestreken. Wie kind is gebleven, kan daar te gast gaan aan rood, paars en het doorschijnendste blauw dat oogen gezien hebben. De sterren klimmen dieper de winterachtig grauwe nachthemel in, waar het licht vlug op wint.
En er is ook een vogel wakker geworden. Onwillig en
| |
| |
zwaar van een moeilijk, nog niet geheel ontwaakt verwachten klokt een merel en gaat zigzag op een paar rollers. Het is zoo lang stil na elke roep. Nu zwijgt hij weer.
Nu trekt de nacht van de aarde af. Haar vlies is van de dingen weggeschoven. Het wit van de bloemen is witter en van het zwart is het donker weg.
Een bleek maanachtig lichtschijnsel vangt de kazernegevel van het oosten; het licht is het witst op de voegen tusschen de steenen.
En dan is het volop dag. De koude van de nacht hangt nog op het voorterrein, maar het licht is al tot de aarde teruggekeerd.
Men verwondert zich, dat hetzelfde stof, dat de schoenen van het opleidingsdetachement gister opjaagde, nog daar ligt. De aarde is niet oud; ze is niet ouder dan gisteren; als de hitte van de rijzende zon straks de nevel verjaagd zal hebben, is het of niet de dag vergleden is....
Een man loopt het terrein op. Hij kijkt links noch rechts, hij rent, zijn voeten raken nauwelijks het aschdroge zand van het exercitieveld.... kleiner wordt de gestalte, nu hij verder en bij het hek komt.
....Hij lijkt een vluchteling.... Het lijkt of Angel daar gaat....
Homan's oogen confronteeren dien rennenden man, die in de richting van de weg holt, met dat vermoeden.... en hij wéét.... Het is Frans Angel, die daar gaat.... Angel, voor wiens bewaking hij borg staat.
Een oogenblik aarzelt hij.... Dan klikt er buiten de geweer-grendel van den schildwacht.... En hij roept alarm. De post voor het geweer zal toch niet schieten, flitst het door den reservist...., maar Homan weet, dat het consigne dat voorschrijft....
Angel loopt daar, en tart het gevaar. Hij weet, dat hij de kans loopt, dat er op hem geschoten zal worden. Maar dat
| |
| |
is niet meer dan een verbleekt besef. De onredelijke verzekerdheid, dat hij het hek, de heide halen zal, spant hem de borst onder het gaan. Er knalt geen schot, er is geen kogel, die hem inhaalt.
Het is eigenlijk een vergeten hoek van de wereld, die plek daar bij die schutting. Er groeit lang, sprietig gras, de halmen van het vorig jaar staan er nog tusschen de nieuwe groene; er moet hier vroeger met veldkookplaatsen geoefend zijn; de keukengreppels zijn tot gooten ingevallen, die het gras overwoekert.
Op het alarm dat Homan roept, volgen hem slaapdronken de recruten, die noode van hun brits loskomen.... Ze staan tegelijk voor de poort, de beide korporaals. ‘Snijd hem de weg af naar de hei,’ roept Homan.
Maar er knalt een schot, het geluid ploft als een holle bom hier tusschen de muren; de echo zingt na in de oorvliezen....
Een zwakke wasem hangt er aan de loop van den recruut, die bij het wapenmagazijn schildwacht gestaan heeft. Hij blijft staan met het geweer in de aanleg, alsof hij verwacht, dat men hem zal kunnen aanvallen.... Hij heeft dom zijn voorschrift gevolgd.
Waar is Angel nu. Hij was zooeven toch bij de schutting....
Hij ligt daar; er ligt een kleine zwarte heuvel tusschen het gras....
Dat is Angel.
Als het snelle lood den vluchteling heeft ingehaald, begrijpt Angel niet, wat er gebeurd is. Hij is voorovergevallen; hij voelt geen pijn; als hij zou willen, zou hij kunnen opstaan, en verder loopen. Maar als hij het probeert, als hij opstaat, valt hij terug. Hij zoekt vaag in zichzelf naar de reden. Zijn blik glijdt langs zijn lichaam, langs zijn leden als over die van een vreemde.... De dag trekt al weer van zijn wereld weg; er ligt weer een vlies over; de dingen schuiven in het
| |
| |
donker op elkaar toe en weer weg. Dan trekt een zwakke pijn zijn blik naar zijn borst.... er sijpelt bloed door zijn tuniek.
Als Homan bij hem komt, plaagt hem ademnood.
‘Je hebt me geraakt, geloof ik,’.... steunt hij, tusschen twee gierig geroofde teugen adem....
En in de brancard, die men brengt, sterft hij.
|
|