| |
| |
| |
Afscheid
DEZE PERIODE VAN HOMANS LEVEN WAS ER een van ingespannen onderzoek. Aangevoerd door de intuïtie van zijn jeugd, gestuwd door een aandrift als van een primitief, drong hij langs de methode van het inlevend onderzoek in de geestelijke wereld.
Hij had niets aan schoolsche methodes. Had er een op hooger plan geheven bewustzijn toe noodig, die zoo niet ontsprong aan, dan toch in verband stond met een zeker fysiek welbevinden, een verhoogde biologische werkzaamheid.
Gedurende de uren van die verhoogde spanning sprak hij als gelijkgerechtigde met de voorgangers. Hij was dat dan misschien ook inderdaad. Niet bij de gratie van denkkracht, wetenschap of ondervinding, maar bij die van een misschien vrij zeldzaam voorkomende gave. Die namelijk van de verbinding te kunnen leggen, langs de weg van hart en zinnen, naar een dieper, harmonischer, completer persoonlijkheids-ervaren, dan veelal voorkomt. Wat nu hiervan zij, in elk geval was zijn zelfbewustzijn verankerd in het weten, dat de toegang naar deze wereld voor hem open was. Hij behoefde die weg niet te gaan, om toch in het bezit van de zooeven aangeduide vrijheid het ja over zijn persoon en leven te hooren.
Men zal opgemerkt hebben, dat hij, waar het de geestelijke dingen betrof, een exacte natuur had.
Misschien verschilde Homans natuur niet in bijzondere mate van die van anderen. De grootte van dit verschil vast te stellen is moeilijk. Het zou ook te ver voeren. Meer loonend is het, de verandering na te gaan, die er sinds zijn H.B.S.-tijd in hem had plaats gegrepen.
| |
| |
Wat zijn innerlijk leven aangaat, was hij het pad naar de toovertuin der bespiegeling ingeslagen. Op de boven omschreven wijze las hij in deze periode van zijn leven de werken der mystici. Vooral tot Eckart en zijn leerling Ruusbroec werd hij getrokken. Het is opmerkelijk, dat hij, die door velerlei twijfel over de practijk van het Christelijk leven werd gehinderd, zich in de wonderwereld der Christelijke mystiek thuis gevoelde. Eerlijkheidshalve moeten wij hier opmerken, dat hij dat land bereisde als een wilde, verbeten avonturier. Waarom hij zoo deed, wist hij zelf niet. Misschien kwam het hierdoor, dat hij uit teleurstelling over zijn ervaring in het ‘werkelijke’ leven, zich tot het onderzoek van het nieuwe land opmaakte.
Avontuurlijkheid is geen verdienste. En zoomin als iemand Afrikaan behoort te zijn om Afrika te mogen exploreeren, zoomin behoeft iemand Christen te zijn, als hij zich tot het bespiegelende leven der mystici voelt aangetrokken. Er zijn hier voorbeelden te over van. Vooral in deze tijd, die zich kenmerkt door een vaak hinderlijke versmelting der ideeën.
Maar aan de andere kant, om nu dezen jongen mensch recht te doen, was zonder eenige redelijke tegenspraak de Christelijke denkwereld de zijne. Uit kracht van opvoeding en aanleg was dat zoo. En ten slotte, wanneer iemand een bepaald land wil bereizen, moet hij daar een zekere aanleg voor bezitten. Hij moet zich tot dat land aangetrokken gevoelen, zijn geest moet naar de schatten van dat land uitgaan; hij moet oog hebben voor de schoonheid van het landschap; hij moet het karakter der inboorlingen verstaan, om met hen te kunnen omgaan. Hij moet zijn ziel aan die van het land hebben overgegeven. Waar dit nu van de zichtbare wereld geldt, hoeveel te meer moet dit dan waar zijn voor die der onzienlijke dingen. Maar het is niet noodig hier een pleit te voeren, om welke reden dan ook.
Van geheel andere dingen moet in het hoofdstuk dat nu
| |
| |
volgt intusschen sprake zijn. Homan had de dienstplichtige leeftijd bereikt, en, zooals bij de jongelui van zijn school te doen gebruikelijk was, had hij zich opgegeven voor het Reserve-kader.
Na verschillende keuringen, waarbij veel kazernes en regeeringsgebouwen waren betreden, werden hem door een ouden adjudant-onderofficier de reglementen op de krijgstucht voorgelezen. Deze voorlezing, waarbij vaak sprake was van cachot en kogel, werd onmiddellijk gevolgd door de verzekering, dat het met een en ander zulk een vaart niet liep.
Het spreekt vanzelf, dat de vraagstukken, die in de vorige hoofdstukken onder de oogen zijn gezien, nu door geheel andere werkelijkheden werden vervangen. Ze werden toegedekt als het ware door de elkaar met verbijsterende snelheid opvolgende feiten. Hij zou deze vragen te gelegener tijd weer opvatten. Eigenaardig was, dat hij in deze tijd minder aggressief in zijn houding was jegens de kerkelijke en maatschappelijke instellingen, die in een voorafgaande periode verzet wekten. Er was nu een uitweg.
‘Je bent dus morgen om negen uur aan de trein,’ besloot Albertus Dekker, Toon's schoolvriend, een uiteenzetting over de toestanden in het leger, waarbij ze morgen zouden ingelijfd worden. De tafel in de studeerkamer van den jongen Homan, waar zij zich bevonden, was bedekt met vrij-vervoer-bewijzen en inschrijvingsbiljetten voor het reserve-kader, waarvan ze deel zouden uitmaken. Het was de tweede Augustus negentienzeventien. De reservisten, ook die welke uitstel om studie-redenen van de militaire dienst hadden gekregen, moesten zich op de derde Augustus onder de wapenen begeven. Albertus Dekker besloot zijn critische beschouwingen en raadgevingen met de woorden: ‘Je bent dus morgen om negen uur aan de trein.’
Daarna stond hij op en keek, nu voor het eerst, in de kleine studeerkamer van den jongen Homan rond.
| |
| |
Hij stond met kleineerende aandacht een lijn op te nemen, die op een houten beschot was getrokken, en die vierhoek sneed als een diagonaal.
‘Je moet me toch eens uitleggen wat die namen beteekenen, die er bij staan. (Het waren de namen van wijsgeeren en ontdekkers). Zijn dat de jaartallen van de lui die er naast staan? Wat beteekent dat allemaal?’
‘Wat die boel beteekent, kun je allemaal zien,’ zei Toon Homan, niet heelemaal willig. ‘Die lijn gaat de geschiedenis langs; die begint bij.... bij 't begin...., zoover als ze bekend zijn, staan de jaartallen erbij.’
‘Hm. Ik zou in m'n kosthuis dat niet moeten probeeren,’ ging Dekker geringschattend voort. ‘Kijk daar heb je Adam staan. Die had je misschien eerder kunnen nemen. Hier bovenaan.... zou je daar je eigen naam niet zetten.’
‘Maar wat hebben we daar nu’, ging hij verder op een oude, vergeelde globe wijzend, die aan de schuingetrokken aardas geprikt zat, als een overjarige pompoen. ‘Daar heb je weer zoo iets. Daar heb je op geschreven ook. Ik wed, dat je daar de namen van deze muur op geschreven hebt. Heeft hij zoowaar de globe er aan gewaagd. Ik wil gelooven dat jij er een vreemde manier van studeeren op nahoudt,’ besloot hij, den jongen Homan opnemend alsof hij een vreemd dier was. ‘Ik wil aannemen, dat je op die manier belang in je studie houdt.’ Het vleugje respect, dat er in zijn stem lag, bracht de ander aan het praten.
‘Er is voor mij maar één manier, de inhoud van een boek op te nemen. Ik heb het gedaan met behulp van deze zelfde muur, waar je die namen op ziet staan. Hier zie je overal de gaten van punaises in het hout. Weet je, hoe die er in gekomen zijn? Ik heb er m'n studieboeken aan gespeld. Ik scheurde ze stuk; ik kocht er twee exemplaren van; en dan stak ik die in deze muur vast. En als ik dan die heele muur vol had behangen met bladen papier, dan las ik die achter elkaar op. Ik rekende uit hoeveel tijd ik ervoor noodig had.’
| |
| |
Er is een andere uitdrukking in Bertes' oogen gekomen. Hij lijkt nog het meest op iemand, die zich een roes gedronken heeft. En iets kinderlijks heeft hij over zich. Hij is niet van zijn stukken gebracht; hij kijkt anders de dingen met een rare borende blik aan; in zijn oogen staat niets anders te lezen dan: ‘Je bent een wonderlijke kerel.’
En.... hij heeft er op dat oogenblik zoo ongeveer erg in, dat hij zelf de hoofdprijs getrokken heeft; dat zijn eenvoudige daden-natuur veel hechter belofte voor een goed leven is, dan de ideeën-jongleerderij van zijn nieuwen kameraad, die even veel en even weinig tenslotte met de werkelijkheid van doen heeft als de lamp met haar schijnsel.... Hij glimlacht nog....
Dan schuift hij de boeken, die voor hem op tafel liggen, op zij.
‘Wat je nou in dienst leeren gaat,’ zegt hij, ‘kun je uit deze boeken toch niet halen. En.... morgen om negen uur ben je dus aan de trein. Vergeet je vervoerbiljet niet’....
De rommelige coupé van de mobilisatie: soldaten, uitrustingen in de bagagenetten, en burgers, die over het front praten.
De locomotief trekt de wagon door de vroege Herfst. De wereld ligt zoo scherp en helder in het licht. Holland op z'n Zondags keurde Homan, die met Dekker, en een paar anderen op weg was naar het dépôt waar ze zouden ingedeeld worden.
Een klierachtige jongen met een dikke, lage adamsappel, deed een verhaal van een akkertje dat zijn baas had gehuurd, en dat hij had bebouwd met aardappelen. Maar het was zoo moeilijk geweest, om aan de mest te komen....
‘“Weet jij, hoe we aan mest moeten komen,” vroeg me baas.
“Je zal moeten narekenen, wie d'r hier in de straat een paard houdt,” zeg ik.
“Een paard, een paard houdt alleen de schilleboer,” zegt me baas.
| |
| |
Hij woonde drie deuren van ons af; en ik ging 's middags naar den schilleboer en keek wat ie z'n paard te eten gaf. Want er was al wel zooveel bij ons aan de zaak over mest gepraat, dat ik aan het voer, dat een beest kreeg, kon oordeelen over de kwaliteit.
Ik maak een praatje met den man, en ik zag, dat hij het beest 's avonds in een zeel hing. Meneer u lacht daar om; maar het is de zuivere waarheid, het is zoo eerlijk als ik hier zit; als het beest vrij stond, viel het om, en dan kon hij het niet meer overeind krijgen. De ribben leken looze hoepels waar ze een kleed over gehangen hadden. Haver kende het beest niet; neen werkelijk ik hield het een handvol haver voor.... u hoeft me niet gelooven. De schillen verkocht de man, die werden naar de kwaliteit gesorteerd, en gingen hooger op, en daar de afval weer van, dat moest het arme dier deelen met een zeug.
Mest zag ik niet. Maar omdat ik wou doorzetten, ging ik met den boer praten, en ik maakte accoord. Zoolang ik de mest van z'n paard kreeg, zou m'n baas hem scheren. Daar kon hij goed mee uit, want hij had een baard zoo hard als een spijker; maar een klant was het niet; geld kostte het ons niet, het was een zelfscheerder; en één keer knippen in de twee maand....’
Met iederen passagier, die zijn krant neerlegt, en zich tot luisteren zet, gaan de kleine zwarte oogen in het fanatiek-bleeke gezicht van den verteller meer schitteren. Onder het praten door taxeert hij zijn woorden; hij slaat zich op de knie; hij ziet er niet tegen op, hier en daar een klein lach-applausje zelf in te zetten. En als hem dat lukt, als hij hen eindelijk allemaal daar in de coupé hééft, gaat hij de geschiedenis aandikken; dan zeilt hij van de eene dolle situatie in de andere; zit zich de kliekjes van zijn fantasie op te warmen. Het wordt wel een raar verhaal op die manier; maar een rare tijd is het immers ook; stuk voor stuk zooals ze daar zitten, de burger-passagiers tenminste, hebben ze allerlei
| |
| |
rare capriolen moeten maken om aan eten te komen.... Neen werkelijk, als ieder opbiechtte op welke smalle paadjes hij niet geloopen heeft, om aan voedsel te komen....
‘Maar het moeilijkste van het geval was, hoe we het geval op het akkertje zouden krijgen....
Ik bracht de buit in een oude kinderwagen naar de akker.... Ja, ik ben heel wat keeren met die kinderwagen de oude dijk opgereden tot een kwartier gaans buiten de stad.
De laatste keer, dat ik ging, lag er sneeuw. In de stad plentste je door een gezellige bruine brei, en er buiten was een wind, dat ik werk had, met mijn karretje overeind te blijven. Ik was al een paar keer die week met m'n wagen de straat op geweest; ik geneerde me voor de buurt; ik had een oud tafelkleed over me wagen; het gebeurde me soms, dat ze me vroegen, of ze de kleine mochten zien.... dan zei ik, dat ie sliep.
Maar nu liep er die week een agent bij ons in 't wijk; en die had me al een paar maal nagekeken, als ik met me kar naar buiten de stad trok....
En net die middag stond ie op de hoek bij de Hambrug opeens voor me....
Waar ga je zoo iedere middag met die kinderwagen naar toe?
Ik stotter: Me zusje moet in de buitenlucht.
Met wou ik langs hem heen; maar hij ging met z'n breede lichaam dwars op de stoep staan; hij had gedacht dat hij wie weet wat bij me vinden zou. Kon ie toch op z'n vingers narekenen, dat ik op klaarlichte dag met geen verboden waar uit rijden zou gaan.
“Laat is kijken, hoe oud is ze.” Mét sloeg ie het zeil op.
“Het komt me vreemd voor, dat je met een kind in dit weer uit rijden gaat.”
“D'r is geen beter weer als dit,” zegt me baas.
Toen ie m'n smokkelwaar zag, gaf ie er een knipoogje tegen. “Ga maar mee naar 't bureau,” zegt ie. Want toen geloofde hij vast dat ik er het een of ander onder had.
| |
| |
Ik zeg: “Agent, u ken me gelooven of niet; maar ik heb hier niks anders in me wagen dan wat u ziet, dat moet ik voor me baas naar 't aardappelland brengen.”
“Hm,” zegt ie; “in ieder geval zal je verantwoording moeten doen, omdat je een valsche verklaring hebt afgelegd.”
Er hielp me niets, ik moest met hem mee naar het posthuis. Voor de deur is een bordes.
Je weet hoe de Amsterdammers zijn. Als er wat te doen is, is er geen mensch die wat om handen heeft; om een kapotte autoband zetten ze een volksfeest in mekaar. Ja, dat weet u toch, daar willen ze 's avonds wel vetpotjes bij hangen.
Wel vijftig straatsteenslijpers hadden we achter ons....’
Deze verhalen korten de jonge recruten de reis. Het is de laatste, die ze in burgerkleeding maken. De volgende dag dragen ze de grijze soldatentuniek.
|
|