| |
| |
| |
Toon Homan
ER BEGON ZICH BIJ DEN JONGEN HOMAN HET cynisme te ontwikkelen, waarmee de burgerman de feiten, die zich aan hem voordoen, pleegt te behandelen. Een koddige überlegenheit is daarin aan het woord, die soms de schijn wekt, of ze met de ondeugd een accoord heeft gemaakt. In werkelijkheid verschuilt zich daar echter vaak een rechtschapenheid achter, die zich aan de onvolkomenheden der werkelijkheid heeft zeer gestooten.
Wanneer men zich afvraagt, welke verandering zich sedert zijn scholierentijd bij hem heeft voorgedaan, zal men op het verschijnen van deze eigenschap moeten wijzen. Men zou de vraag kunnen stellen, of hij zich op deze leeftijd nog zou stooten aan het gedrag van zijn leeraar Speckmans. Opmerken zou hij het onvoldoende, dat de leeraar er zich mee onder de lei schreef, zeker. Nog eerder, dan hij het indertijd deed.
Men verwondert zich, dat deze gesteldheid niet tot moeilijker twijfel of crisis reeds aanleiding gaf. Het was Homan echter gelukt, de conclusies waartoe deze feiten aanleiding moesten geven, te verdringen. Zoo werden deze overleggingen, in plaats, dat ze hem kwaad deden, tot een wapen. Ze immuniseerden hem. Zoo wonderlijk is het nu met de ziel van den mensch geschapen, dat ze zich aan haar ziekte kan sterk maken. Zooals een bres in een muur niet eerder schaadt, dan op het oogenblik, waarop de vijand een aanval doet, maar niettemin gevaarlijk is, zoo lag op dat oogenblik zijn ziel reeds bloot en ongedekt voor een schade, die haar te eeniger tijd zou overvallen.
Dat de toegang tot de religieuze inslag van zijn natuur niet geheel was afgesloten, blijkt uit het volgende. Een jongens- | |
| |
achtig verzet tegen de vormen komt er allereerst in tot uiting. Maar ook neemt men kennis van een krampachtige poging, zich onbevangen te confronteeren aan de groote vragen van ons ras, zooals die haar neerslag in de Heilige Schrift vinden.
Op geen enkel terrein ging hij ver misschien. Niet in de wereld van het dagelijksch leven, en niet in die der onzienlijke dingen. Maar niet onvast stonden in beide werelden zijn voeten. En hij kende ook een zekere trots, van daar te staan, waar hij stond. Hij was zich bewust van een Kern in zich, die in bepaalde omstandigheden antwoord placht te geven aan een levend woord van buiten af. Die er zich van aanrakingspunt tot aanrakingspunt aan voortbewoog.
De hieronder volgende gebeurtenissen staan niet op zich zelf; ze zijn gekozen uit meerdere gelijksoortige. Er zouden tientallen gebeurtenissen kunnen verteld worden, die onder wisselende belichting dezelfde verschijnselen openbaarden. Wat het hierboven aangeduide verzet betreft, dit openbaarde zich door velerlei verschijnselen. Symptomen, die alle wezen op een breuk in het innerlijk. Zooals de ziekte vaak andere uitweg zoekt, dan die langs het zieke orgaan, zoo verstopte zich bij hem de groote afwijking, die gevaarlijk had kunnen worden in allerlei kleinere, onschadelijke.
Wij moeten dat zoo verstaan, dat de verontruste intuïtie zich al zocht veilig te stellen, voor dat de jonge man zich nog van eenig gevaar bewust was. Het is bekend genoeg, dat het instinct als een alwetende moeder voor ons in de weer is, om te trachten de gevaren, die zich voordoen, onschadelijk te maken. Niet altijd gelukt haar dat. Kieskeurig is zij niet in de keus van haar middelen. En zoo heel vaak is ze een heel domme moeder, die door de nood en de liefde gedreven, zich met ondeugdelijke, en verleugende hulpmiddelen te weer stelt. In de laatste nood grijpt ze leugen en bedrog aan. Ze wendt schadelijke geneesmiddelen aan, om het onheil nog een jaar, een uur uit te stellen. Een verruk- | |
| |
kelijke domme kwakzalver lijkt het onderbewustzijn; ze verstopt, verbergt; durft nooit het mes in het gezwel te zetten.
Zondagmorgen; ontbijttafel....
‘Je moet naar de kerk gaan’, zegt de oude heer Homan, die verantwoordelijk is voor zijn pupil, zijn neef Anton Homan.
Hij doopt elke hap, die hij naar de mond brengt, in de alsem van het zooeven gesproken verwijt; de zon schuift langzaam aan hooger in den hemel op; de schaduw van de huizen slaat recht in de straten neer; dat is voor de ramen te zien.
‘Waarom ga je niet naar de kerk? Je hoort daar.’
Stilte.... Tusschen de reuzengroote, zwarte schaduwvlakken van de huizen, staan smalle lichtstrooken. De auto's, de wagens schuiven er in, kruisen elkanders weg; als groote doelbewuste beesten laveeren ze daar ieder op het eigen wit aan.
Het duurt zoo lang voor er antwoord komt. Nu deze morgen al een twist? Naar de kerk gaan?.... De illusie los-laten, die zich als een witte engel over hem heeft heengebogen?
Hij heeft de geheele nacht bijna gelezen.... De klok slaat; het slagwerk tinkelt, als hooge klinkende droppels in een klaar stil water, druppelen de klankjes in de Zondagsche kamer.
‘Laat de jongen toch.... als hij hoofdpijn heeft....’, liegt tante.
De tram schuift door de straat; een reuzengroote hoes van geblauwselde rook propt ze tusschen de daken.
‘Ik ben ook niet heelemaal wel. Maar ik blijf niet thuis. Wij kunnen bij God niet met uitvluchten aankomen.’
Hij legt het mes met zulk een schok op tafel, dat de matte thee-gele dahlia, die aan haar dunne steel ver over de rand van dun glas heeft gehangen, voorover op het witte tafellinnen valt.
De jongen staat op.... rechtop staat hij voor het raam. Hij ziet kennissen, die hij ontmoet heeft bij de keuring voor de militaire dienst. Hij zal over een week met hen in dienst gaan.
| |
| |
Bijbellezen....
De stem van den ouden heer Homan beweegt zich als een kleine levende spin in de verstoorde dikke sfeer van de zon-gezegende kamer. Zoo stil en zoo vertrouwd en zoo wars van de wereld, zoo wars van de zorg is die kamer; zulk een ontroerend wegsluipen in de veiligheid van een van rag geweven handwerkje, en naar de schoonheid van een paar met losse hand in een smetteloos blank gepolijst glas geplante chrysanten is die kamer.... En er is geen mensch, die de overdreven dikke zorg, die als de doffe schaduw van de huizenrij neervalt, aankan. Als de stem van een verre spreker, heel ver achter in de hoorn van een spreekmachine, een stem, die maar weinig klank wordt toegevoerd, en die daar maar heel zwak in leeft.... zoo is de stem, die leest:
‘Ik zeg tot ulieden.... en tot hen die de diepten des satans niet gekend hebben.... Ik zal u geen andere last opleggen.
Maar die overwint.... Ik zal hem de morgenster geven.... Ik zal hem maken tot een pilaar in de Tempel mijns Gods.
....Ik sta aan de deur.... indien iemand de deur zal opendoen.... Ik zal tot hem inkomen en met hem avondmaal houden en hij met Mij....
En een deur werd geopend in de hemel.... En een stem zeide: Kom hier op.... Daar waren vier dieren.... ze waren van binnen vol oogen; en ze hadden geen rust, dag en nacht, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de almachtige....’
De maaltijd is geëindigd. Toon heeft de kamer verlaten. En het echtpaar, dat als een vader en moeder voor den jongen is, praat na. Mevrouw Homan verdedigt Toon.
Ze praat tegen haar overtuiging in. Ze heeft met haar door vrees gescherpte intuïtie het gevaar van een verwijdering gezien. En ze gebruikt zonder een enkele scrupule de beginselen, de deugd en ondeugd, om die te voorkomen.
Ach, zulk een door de nood van haar liefde en haar leven bedorven diplomaat is ze geworden.
| |
| |
‘Je bent te streng voor den jongen.’
De zwarte doffe daken van de huizen kruipen nu over de straat heen op de huizen, waar ze van af schijnen te druipen, toe.
Ze slippen er in terug. De zon zindert ook al hooger de hemel in.
‘Je bederft hem met je strengheid. Hij is misschien anders dan we denken.’
Stug gaat de ander er tegen in: ‘We moeten ons aan het Woord houden. Als we dat loslaten, verliezen we alle vastigheid.’
‘Vannacht heb ik om drie uur nog licht gezien op z'n kamer. En toen ik vanmorgen binnen kwam, lag zijn bijbel open voor z'n bed. We weten niet wat er in hem omgaat.’
‘Eigenwillige godsdienst,’ schampert de ander.
‘Ja,’ zucht de ander; gauw en graag gewonnen weer.... Ze kiest altijd nog de veiligheid van alle gebruiken en regels, die erkend zijn, boven alles wat anders is.... Ik weet het ook niet meer....
De communist Angel, in zijn manchester costuum, loopt over de straat. Hij loopt daar met zijn kornuiten. Een rare strakheid houdt intrek bij hem; hij kijkt met een verre blik, die goeteert en verwerpt.... En als hij groet, doet hij dat met een groet, die voor zich de gelijkheid verovert.
Met een fanatiek vrouwspersoon loopt hij daar.
In elk geval groet hij.... men kan zich door die groet beleedigd achten.... ja, wat zit er niet in zijn groet.... de Moscousche eischen; een beslag leggen op de huizen, de boomen, de verkeersmiddelen in de straat.... en ook een zekere herkenning.... Zonder twijfel zou Anton's oom zich door die groet tot in het diepst beleedigd achten; hij zou er de verachting voor de grondslagen van zijn leven in herkennen; alsof hij door een priem was gestoken, zoo zou die groet hem rechtop zetten.
| |
| |
‘Wie groet je daar,’ vraagt tante.
‘Een jongen van mijn compagnie.’
Tante kijkt de jongens na, die de kraag van het colbert achter tegen de kale nek, ze dragen geen boord, over de straat badineeren.
‘Slaap je straks met hen op één kamer?’
Des nachts leest Toon Homan op het zolderkamertje, de Openbaring van Johannes. Het is moeilijk, die actief te lezen.
Het is zoo moeilijk, dat Boek te lezen als een boek; als een boek dat pas uitgekomen is. Telkens springen de letters naar voren, dan kruipen als armdikke inktstrepen de letters naar voren van teksten, die door de exegese het recht verstand verloren.... Teksten die uit het hoofd geleerd zijn worden als steenen in voedsel. Even zoo vaak vliegt het boek de hoek in.... en even zoo vaak staat hij op, en neemt het weer op, en leest.... het eene hoofdstuk na het andere....
Op de zolder wordt de groote uitverkoop, de liquidatie van de wereld gehouden.... Van Toon's gedachten uit stroomt het licht onder de grauwe pannen uit. Moe zijn ze niet meer. Ze zijn zoo tevreden, dat ze hun voedsel weer krijgen.
De zolder is daar nog; het is er kil, het is er donker en de zólder is daar níét meer; iets van de kille atmosfeer is er juist noodig, om er een denkbeeld te geven.... de heele wereld is daar.... zoo hoog, en zoo koel.... En dat hooge wachten op het laatste uur, dat er altijd door op de zolder geheerscht heeft, dat is nu ook over de wereld....
Als een gordijn wordt de hemel opgerold; de hand die de sterren heeft opgehouden, laat ze los.... als marbelsteenen vallen ze neer....
Hoog in het theater staat een witte tempel....
De ouderlingen die zich dag en nacht geen rust gunnen, gunnen zich daar geen rust.... Ze hebben het laatste woord
| |
| |
gesproken over alles wat er gebeurd is.... Door en over elke gebeurtenis.... alles wat er gebeurd is heen, hebben ze gezongen.
Het is de zon over de geest van den mensch.
Wanneer wij een volledig beeld willen geven van onzen hoofdpersoon, dan moeten wij op de verhouding wijzen, die er in het leslokaal was ontstaan met het meisje Maas. Hun omgang was door de ouders van het meisje zoowel als door de voogd van Toon die elkaar vrij druk bezochten oogluikend toegestaan.
Aan Bertes Dekker die van moederszijde verwant was met de familie Maas dankt Homan de uitnoodiging tot het uitstapje, die tot nadere kennismaking leidde met Liesbeth Maas, het meisje dus, dat in de verste hoek van het leslokaal zat, en nog verder weg leek....
Des Zaterdags maken ze met z'n vieren een uitstapje naar de Lierder heide. Het is heerlijk, daar met een meisje, met z'n meisje in de tram te zitten; het is ook de aanwezigheid van het meisje, die maakt, dat men zich jong en een ander mensch waant; maar vooral het besef, dat men daar als volwassen kerel aan zijn eigen lot werkt; daar met een lachend gezicht de teugels van z'n leven in de hand houdt.
De jonge Homan probeert het eene gezegde na het andere. Hoe praat je met dit meisje? ‘Heb je “Het Vuur” gelezen van die Duitscher.... van Barbusse?’ ‘Nee, ik lees niet; ik moet er van huilen.’ ‘Zie je die kleine man met z'n groene jas en z'n verschoten hoed, dat lijkt er een uit een museum vandaan?’ ‘Och, die is toch zoo oud niet.’ ‘Ik zou wel eens willen reizen in Rusland, er willen rondkijken b.v.’ ‘Jongen daar heb je de bolsjewieken immers?’
Waar praat je over met dit meisje?
Ze zit naast je, ze raakt met haar mouw het stukje van je arm aan, dat je jas bloot laat. Je voelt je zelf zoo lomp in je grove goed.... en zij ziet er zoo netjes uit, het is een
| |
| |
meisje waar je wel mee voor de dag kan komen. Maar waar praat je met zoo'n kind over.
Bertes Dekker, de groote regisseur, zit op de andere bank, en debiteert met een wereldwijs gezicht een verhaal, waar Annie geamuseerd naar zit te luisteren. En dan zwijgt hij een tijdlang; zij ook: dat zwijgen is ook van pas. En dan wijst hij haar het een of ander aan; er is een soort verbond tusschen die twee; een zeker ondergrondsch begrijpen, dat ziet men hen zoo af.
‘Doe je mantel om, heb je 't niet koud, zoo?’
Datzelfde zou Bertes gezegd hebben, precies zoo, als hij op deze plaats gezeten had. Heeft hij het hem misschien ook werkelijk voorgezegd? En dit zou hij ook zoo doen; haar de mantel omslaan.
Je staat met een glimlach en onbenullige handen, die lichte pelerienmantel op te houden. Er is nu werkelijk iets gekomen van Bertes in het gesprek. ‘Is dit je taschje? Laat me eens zien, wat je daar in hebt.’ ‘Je mag niet zoo nieuwsgierig zijn,’ zegt ze. Maar ze heeft er niets op tegen, dat hij ziet, dat ze een echt doosje van Coty heeft, en een chic werktuigje om de nagels te polijsten....
‘Kom, laat me je hand polijsten.’
Maar hij houdt z'n handen weg. ‘Is al gebeurd’. Ze lacht, ze vindt zich up to date met die toiletspulletjes. Een bidprentje zit er ook in het taschje, in een klein zij-vakje in de voering; het is van een buurjongen die gestorven is, bekent ze. Ze mocht hem graag. Bid voor de ziel van.... Vreemd is dat; onder deze blauwe hemel te zitten, ver van huis, veel verder van huis dan de enkele kilometers, die je scheiden volgens de kaart; en daar het bidprentje in de handen te hebben van een vreemden jongen, die je niet kent; en die in het vagevuur moet zijn....
‘Geloof jìj, dat het waar is, dat er een vagevuur bestaat?’
‘Hìj geloofde erin,’ zegt ze afwezig. Ze lijkt opeens veel ouder.
| |
| |
Nòg is het contact niet weg. Ze is, maar goed ook, wat sentimenteel.
Hij houdt haar hand vast, en strijkt met de beenen spoel van Coty over haar hand; het is prettig met Bertes uit te zijn, op een bank te zitten, en over onbelangrijke dingen, die alle een wonderlijk diepe zin hebben, met een meisje te praten; geniet zij van zìjn pleizier, of hìj om het hare?
|
|