| |
| |
| |
Een duel
DE SCHADE, DIE ER BIJ DEN JONGEN HOMAN aangericht was, zou men op dat oogenblik nog wel niet hebben kunnen aantoonen, noch in zijn fysiek noch in zijn geest. En toch was er een zeere plek gekomen als het ware in de schors van zijn ziel. Het ging met hem als met een boom, die voor het oog geheel gaaf daar kan staan, en die toch reeds door een mycelium-woekering geoordeeld is. Zijn geloof was aangetast door de gebeurtenissen op de middelbare school; hij was er niet toe gekomen, dat geloof vaarwel te zeggen, maar hij had er toch niet voldoende steun meer aan. Ware zijn natuur minder religieus van aanleg geweest, dan had hij dat misschien gedaan. Nu....
Wel, hij had het probleem, dat zich aan hem voordeed, in de hand genomen, had het bekeken.... en weggesloten, zooals men het een vreemd voorwerp doet, waarvan men de dienst niet begrijpt.... Men sluit het weg, om het later opnieuw ter hand te nemen, en de vragen te beantwoorden, die zich er over hebben voorgedaan.
Maar Homan was er zich niet van bewust, dat hij tegelijkertijd zijn geloof, althans het werkzame deel, de ziel beinvloedende kracht ervan, had weggesloten. (Niet de dogmatische inslag ervan, zooals later zal blijken.)
Zoo gaat het immers altijd met twijfel. Men denkt zich een vraag niet geheel tot het eind toe door.... daar begint men mee; maar men eindigt steeds met zich op een gegeven oogenblik te moeten realiseeren, dat men zich van de grond van zijn geloof niet meer klaar bewust is.... Men heeft zich zijn geloof weggesloten.
| |
| |
Nu is het waar, dat een religieuse natuur steeds godsdienstig van aanleg blijft. Iemand, wiens nadenken ingesteld is op de onzienlijke dingen, blijft doorgaans zijn leven lang die aanleg houden. Hij moge zich met exacte dingen bezig houden zooveel hij wil.
Wij dienen ons dus te realiseeren, dat de jonge Homan ontvankelijk was geworden voor een scepsis, die niet de dogmata, maar het practische leven betrof. Later zullen wij deze twijfel en de gevolgen opnieuw bij den jongen man aantreffen, al is het, dat men die niet steeds achter zijn daden leven ziet.
Een ander onderwerp, dat tot overdenking moge nopen is de belichting der vraag, hoe Toon Homan reageert op de werkelijkheden van zijn leven. Het spreekt van zelf, dat de confrontatie met het vaak ontmoedigend nuchtere menschenleven, dat langzame proces, dat een menschenleven lang werk heeft, voor het geheel voltrokken is, bij hem ook haar invloed deed gelden.
Verder mag men zich ook niet verhelen, dat de oorlog niet alléén een verwijt mag gemaakt worden van de afwijkingen op religieus en mentaal terrein, die zich bij hem voordoen. Er is nu eenmaal in elk leven een verschil in de denkwijze, en de habitus ook, tusschen den volwassene en den jongen man; een verschil, dat men niet verklaren kan uit het groeiproces alleen. Zonder twijfel is het zoo, dat elke jonge man, die door zijn opvoeders van velerlei weermiddelen en exegese wordt voorzien, een zekere schok doorstaan moet. Die schok namelijk, waarmee de ontdekking der grenzen van eigen aanleg, de dood van idealen, inperking van mogelijkheden, de tegenslagen, zoowel als de vervullingen, zich op hem werpen; hem omverwerpen als het ware. Lang niet ieder doorstaat die schok ongehavend.
Maar, en dit zijn de elementen, die de geestesstructuur van dezen jongen mensch samenstellen, deze crisis, die dus
| |
| |
voor ieder mensch dezelfde is; deze crisis wordt verzwaard door de moeilijke tijdsomstandigheden ten eerste en verder door de vragen, die zich aan hem hadden voorgedaan betreffende de mogelijkheid van de practische toepassing van bepaalde principia van het Christendom.
Vraagt men zich af, of zulk een vraag, die Homan niet langer dan een enkel moment als in een flits voor zijn geestesoog gezien heeft, van wezenlijk belang kan worden voor de ontwikkelingsgang van zijn ziel, dan moet het antwoord luiden, dat zelfs deze kleine spleet tot grooter crisis aanleiding zou kunnen geven, dan hier beschreven wordt.
Was door deze gebeurtenissen de grond gelegd voor een zekere scepsis, die ten slotte van groote invloed op de zielsgeschiedenis van de jonge Homan zal blijken te worden; men zal uit het vervolg van zijne ervaringen de invloed kunnen opmerken, die de bijzondere omstandigheden van de oorlog, twee jaar later, op hem zouden hebben.
Anton Homan had, toen hij tien jaar oud was in het zelfde jaar zoowel zijn vader als zijn moeder verloren, en was opgenomen in het huis van zijn oom, wiens huwelijk kinderloos was gebleven. Hoewel hij zich steeds als een vreemde in het stadje had gevoeld - zelfs als kind had hij nooit het besef, er thuis te hooren - een sterke herinnering bleef hem bij aan de hoofdstad van het land, waar hij zijn eerste levensjaren had doorgebracht; zoo had toch op een of andere wijze zijn hart zich gereed gemaakt, er zich te gaan nestelen. Zonder dat hij er zich in die tijd scherp van bewust was. Had men hem gevraagd, welke bezwaren hij tegen zijn woonplaats had, hij zou nauwelijks hebben weten te antwoorden. Waarom hij er zich zou gaan thuis voelen, zou hij ook eerst veel later weten.
Er was er één in het huis van zijn oom, (die zich na een korte tijd een kleine plaats als burgemeester te hebben gediend, tot het ambtelooze leven had teruggetrokken) er was een
| |
| |
persoon in dat huis, die in het stadje stilte heel goed aardde. Zijn tante. Zij was ziekelijk en mede hierdoor moest zij zich veel dingen ontzeggen, die een ander het leven veraangenamen.
Vandaar, dat ze ijverig rondgezien had naar de kleine vreugden, waarmee ze haar dagen licht kon maken. Ze bepaalden zich tot het verzorgen van haar planten en vogels, het bestieren van haar huis, en het opkweeken van een heel voorzichtige wijze van omgaan met haar huisgenooten, een genoegen, waar ze op haar eigen omzichtige wijze een stille voldoening uit putte.
Toen het eten schaarscher werd, was het soms zeer moeilijk aan het versterkend voedsel te komen, dat haar was voorgeschreven. Vooral de vleeschvoorziening liet veel te wenschen over. Het was Toon vooral, die in de fourageering van deze dagen een werkzaam aandeel had. Op welke wijze dat toeging, wordt in het volgende gedeelte van deze geschiedenis beschreven.
Op een stille middag was Toon's tante, Mevrouw Homan, bezig het door Toon gesmokkelde vleesch te bewerken, toen de stem van een jongen, die lang voor het keukenvenster had staan toekijken, zich verhief.
‘Geef mij een stukkie vleesch.’
Treiterend-onderdanig had de jongen het gevraagd, die voor het ijzer-geharceerde raam van de keuken-kelder, waar de vrouw des huizes bezig was met het uitbeenen van de gesmokkelde tien Kilo vleesch. Welk een eindelooze weg van soebatten, informeeren en onrust was er noodig geweest om dat stuk vleesch daar op die keukentafel te krijgen. De vrouw, die met het bewerken van dat vleesch bezig was, had niet dadelijk opgekeken. Zoo onwerkelijk had die stem geklonken, die daar sprak dicht bij haar gezicht. En die woorden waren zoo dicht op hàar ingedrongen; ze waren zoo valsch, zoo gemaakt-argeloos, zoo opgesmukt-schijnheilig,
| |
| |
de ernstige achterbaksche eenzaamheid van de vrouw binnengedrongen, dat een helle schrik door haar heen geslagen was, zoo vlug, dat ze zelfs niet het besef had om te denken.
Neen, werkelijk, er waren weinig woorden gesproken, die getuigden van zooveel belangstelling voor, en zooveel kennis van en inzicht in de ziel van de samenzweerster.
Lijzig, monotoon, met een bijna onmerkbaar crescendo, hadden die woorden zich in de stilte van de deftige sousterreinkeuken ingeboord. Ongetwijfeld had de persoon, die de woorden zei, een tijdlang de verrichtingen der vrouw gadegeslagen....
De toeschouwer had gezien, hoe ze dat vleesch had gehaald - een kostelijke, bijna niet te tillen vracht was dat geweest.... hoe ze het mes had aangezet.... Die was getuige geweest van het schichtige omzien....
Met verwonderlijk vaardig vernuft moest die persoon zich in de gedachten van die vrouw ingeleefd hebben, om op zoo verbluffend-zekere wijze te kunnen ingrijpen.
Schichtig had de vrouw toen naar boven gekeken, maar even slechts had ze het platte gezicht van den bedeljongen gezien....
Hád ze echter wel een gezicht gezien? Bijna kwam ze er toe, te hopen, dat ze zich vergist had, zoo stil bleef het immers.... Uit de galmgaten van de toren vibreerden vijf bekkenslagen, die gleden over de voortuinen van de heerenhuizen over de kade de rivier in.... Het was zoo stil daar. Een renteniertje met-familie-over, praatte met zijn gast over de boord-bedden van Silene, Campanula, en de rozen-beplanting.... verder was de kade leeg....
Maar voor dat de schrik geheel weg was, sprak de stem opnieuw:
‘Geef mij een stukkie vleesch.’
Als het geronk van een vleiende spinnende kat, zoo sponnen die woorden zich in, in de schichtige veiligheid van de eenzame vrouw. Wie niet nauw toeluisterde had er niets meer
| |
| |
in gehoord, dan het over-bescheiden fleemen van een straatjongen. Maar de vrouw doorschokte het verveelde neuzelen van dien overwijzen bedeljongen, daar boven het ijzeren rooster.
Haar zenuwen waren omslagen met een spot.... aan handen en voeten gebonden voelde ze zich door de hoovaardij in die jongensstem.
‘Wat moet je daar? Wil je maken dat je daar van dat rooster vandaan komt?’ probeerde ze.
In de stilte van de kade vochten die twee.... met een verbijsterende geslepenheid drongen ze naar de zwakke plek in den ander. Ze deden niet hun best, zich voor elkander te verbergen.... Ze spraken ook niet met elkaar, ze gaven in elk geval geen antwoord op elkaars antwoorden.
Het was zoo stil daar in dat tuintje (het hekje waardoor de indringer naar binnen was gekomen stond nog aan) en in de stilte zwommen beider gedachten, beider vrees, en beider bravoer rond, zoo onwerkelijk stil en bespiedbaar als visschen in een aquarium. De bedeljongen in angst omdat hij daar in dat deftige voortuintje op verboden terrein stond; en de vrouw omdat ze daar op eigen grond met verboden waar werkte.... Op eigen angst antwoordden ze.
Een vreemde toestand. Twee tegenstanders, die ieder door hun eigen angst verslagen zijn. Ze durven geen van beiden van den ander aflaten. Beiden hebben ze het besef, dat deze toestand zoo niet veel langer meer duren kan....
Op de rivier komt een schip; het drijft achterste-voor op de schipbrug aan; met de golven mee drijft het, het verwondert zich over de starre deftigheid, waar het langs drijft. De stille verwondering van een kip, die zich over zichzelf, het hok en haar eigen ei verbaast, overwoekert ieder ding.
‘Wat moet je hier in deze tuin? Scheer je hier weg.’
Alles wat ze in andere omstandigheden tegen een straatjongen zou kunnen zeggen, voert ze aan, de vrouw in de keuken.... Uit onzekerheid valt ze in de zekerheid terug, waarmee ze gewoon is zich het gespuis van de deur te jagen.
| |
| |
‘Geef me dan een stukje vleesch,’ smeekt de jongen, verslagen voor een oogenblik door deze heftigheid, die hem steeds pleegt te verslaan. De ijzige overmoed is voor een oogenblik uit zijn woorden, uit zijn doen weg.
Het is de honger, die hem tegen de tralies gedrukt houdt. En de hoop straks toch naar huis te kunnen gaan en een stukje van dat vleesch mee te brengen.
Maar hij is toch werkelijk van zijn stuk gebracht. Zooals dit barsche bevel het hem altijd gedaan heeft. Tenslotte heeft hij vergeten, dat hij maar even heeft te herinneren aan de politie om toch zijn deel te krijgen van dat vleesch.
Stil stonden ze. Het was of ze een onderonsje hadden samen. Alsof ze voorgoed aan elkaar verraden waren. Voor hun besef waren ze dat oogenblik voorgoed aan elkaar gekoppeld.
Met door overbewustheid verstilde gebaren bewogen ze zich. Met de overbewustheid, die de samenleving in sommige Hollandsche en misschien ook andere stadjes stillegt. Er zijn manieren, die door een te groote rijkdom van bewustzijn en geest heel mooi.... en heel dood zijn. Op sommige primitieve schilderijen is dat zoo; daar is de kiem van het animale leven verstikt onder de looden vracht der beschouwing....
Maar ook slechts even wankelt de heerschappij van den indringer. Dan herinnert hij zich ineens, dat voor deze keer het dreigement hem niet kan raken.... omdat hij immers tóch zijn vleesch krijgen zal.... Zoo zeker als op de Brink het politie-posthuis is, zoo zeker zal men hem een stuk vleesch moeten geven....
‘Geef me nou een stukje vleesch voor me zieke broer. Die moet versterkend eten hebben,’ liegt hij. Hij vertelt maar achteloos voort, alles wat hem voor de mond komt; onderwijl kijkt hij aandachtig naar het vleesch....
Eerder spottend is de toon, waarop hij de leugen vertelt....
Zulk een moeilijke weg heeft de vrouw moeten bewandelen om aan dat vleesch te komen. Van den fruitboer had ze
| |
| |
gehoord, dat er bij hem in het buurtschap vleesch was te krijgen. Zelf had ze er niet heen gedurfd, maar Toon, haar neef, had de fiets genomen en was er heen gegaan. Hij had het niet langer kunnen aanzien, dat ze er slechter door ging uitzien, omdat het voedsel karig was. Stipt had zij zich willen houden aan het rantsoen, dat de burger een en ander in reserve had....
‘Moet het u zoo vergaan als De Roos, die zijn vrouw naar het graf heeft moeten brengen, omdat hij zich aan het rantsoen wilde houden,’ had Toon gezegd.
De lange stoffige weg had hij afgefietst naar de Rijzenwaard, waar in een van de huizen, laag bij de grond, die daar als een kudde eigenzinnige beesten bij elkaar gedrumd stond, de boer woonde die het slachtverbod had ontdoken.
Nog een paar zwarte stippen had hij achter zich gezien. Het was zoo langzaam aan in hem opgekomen, dat die zwarte bewegende stippen, die over de weg traag voortschoven, hetzelfde doel als hij konden hebben.... ook een slager in een wit buis, die voor hem uit fietste, had hij niet vertrouwd.... Die had omgekeken en met nijdige zet de trappers afgeduwd toen hij den wielrijder ontdekte. Maar bij de tol had hij zich van den mededinger ontslagen. Er had het een of ander aan diens fiets gehaperd.... Met schijnheilige hulpvaardigheid had hij in z'n bagage-tasch naar een kettingschakel gezocht.... ‘Kun je me ook zeggen welke kant het is naar de Rijzenwaard,’ had de listige slager nog gevraagd, toen hij wilde verder gaan; naar de bekende weg vroeg hij.
‘De Rijzenwaard?.... dat is links-om, zoover ik weet,’ had Toon Homan toen listig geantwoord.... ‘Je rijdt tot het Gemaal en dan rijd je recht toe recht aan, de Maten in,’.... zei hij nog eens, den man op een verkeerde weg zendend.
‘Dank je,’ had de slager nog geantwoord, in z'n rol blijvend. En Toon, die schik in de vertooning had gekregen, was nog eens weer afgestapt, en had lachend gevraagd naar den bewusten boer.
| |
| |
‘Net zoo,’ zei de man in het gladde witte buis; ‘links-om tot het Gemaal en recht toe recht aan, de Maten in.... Maar je moet opschieten, want anders ben ik je voor....’
De slager was ook werkelijk vóór geweest; hij had een fiets van den tolbaas geleend, en had een binnenweg geweten. En hij was juist met zijn fiets teruggekomen, toen Toon aan de groote schuurdeur aankwam.
Het had heel wat moeite gekost het vleesch los te krijgen. In de keuken was hij een gesprek begonnen.
De boer sprak: ‘Het is kwaad gesteld met een mensch, als hij voor zijn eigen lichaam niet zorgen kan. We hebben hier een heele goeie politie.... Hij is goed voor den minderen man, hij is secuur voor de regeering. Als hij je betrapt dat je koren aan het vee geeft, sta je onherroepelijk op de bon. Maar op wat je neemt voor je eigen lichaam, kijkt hij niet zoo nauw....’
De boer was bezig voor het vuur. Hij roosterde roggekorrels in een koekepan, dat was op het platteland ersatz voor brood.
‘Straks gaan ze de koffiemolen in,’ vertelde hij. ‘Dan gaan we ze kapotmaken; de pap die je op tafel ziet, is er van gemaakt.’
‘De pap ziet er goed uit....’
‘Als je soms een bord wil mee-eten....’
‘Ik heb den veldwachter ook eens bij me gehad,’ zei de boer.
‘Van Veen,’ zei hij, ‘kun je me niet eens aan een mud aardappels helpen?’
‘Als ik zei, dat ik dat niet doen kon, loog ik....’
‘Ik had ze wel, en ik wou ze hem ook wel geven, maar hij was van de politie, en ik moest hem op een afstand houden.’
Een gladde perkamenten huid heeft de boer; twee diepe rimpels loopen er bij de neus langs de mond omlaag....
Een blauwe linnen marktjas heeft hij zich om de schouders geschoven; de pap zit er nog in, die zal er niet uit zijn, voor
| |
| |
de jas versleten is; gewasschen wordt die niet. Hij heeft eigenlijk een diplomatengezicht, de boer; een verboemeld diplomaat, die een ingewandziekte heeft; daar heeft de boer veel van weg. Zijn doen ook.... men raakt het idéé niet kwijt, dat hij iets anders voor-heeft dan hij zegt.
Ik ben benieuwd, waar je je rogge-voor-je-eigen, en je aardappels-voor-je-eigen verbergt, denkt Toon Homan. Je zal wel een akkertje hier uit de buurt vandaan hebben liggen, waar je het brood voor je lichaam inkuilt.
De boer praat, hij lijkt openhartig, en praat voorzichtig; hij verliest geen oogenblik den ander uit het oog, al tastend praat hij verder.
Soms zeggen zijn woorden: Je bent een domme stadsche slipjas; eigenlijk moest ik met je over Pastoor en Bijbel praten.... En dan weer, als de bezoeker er een scherp woord tusschen werpt, maakt hij een zwenk, is hij bereid over een andere boeg te gaan visschen,.... maar niet te gauw doet hij dat.
‘Ik heb geld genoeg,’ zei Deusje de veldwachter, ‘en een span kinders, en ik heb er niet voor te eten.’
‘Ja het is wat voor een mensch.... een span kinders en geen eten in huis....’
‘Ik ging naar mijn buurman.... en ik zeg: Gooi jij deze zak met aardappelen bij Deusjen over het hekje; je zegt niet van wie ze zijn. Wie ze passen moet ze aannemen, dat zeg je.’
De boer vertelt, en het eten dampt; roggepap, met stroop en karnemelk.
Dan schikken ze aan tafel en eten.
De boer praat. Het lijk wel of Homan geeuwhonger heeft, zegt hij.
‘Van Veen,’ zegt Homan, ‘heb je hier nog domme boeren wonen?’ Lang kijkt de boer hem aan. Het duurt zoo lang, voor hij antwoord geeft.
‘Domme boeren, die heb je bij ons niet meer. Die zijn
| |
| |
hier niet meer. Die hebben een zandwinkel,’ zegt hij ruw. ‘Je hebt hier alleen nog slimme’....
‘Maar laat je de pap smaken; anders krijg je geeuwhonger. Ik heb dat eenmaal eens bij een man gezien op de markt te Nijkerk.... Die beet in alles wat je hem voorhield; hij leek kwaadzinnig.... de menschen liepen er bij weg.... Ja, zoo'n mooi gezicht was dat niet.... Hij kroop als een dier over de grond.... En ik wist van m'n vader, dat geeuwhonger zoo is.’
‘Heb je een stukje roggebrood? zeg ik tegen een vrouw die er bij stond.... Want er is niet beter dan een stuk roggebrood.’
‘Als je dat ooit eens weer overkomt en je hebt een stuk roggebrood bij de hand, neem dat dan.’
De bezoeker ziet zijn gezicht in de verweerde spiegel die voor een deurpaneel hangt.... Werkelijk hij is grauw van honger.... het rantsoen is zoo klein thuis.
En hij schikt bij.
Maar over het vleesch praat hij nog niet.
Men vertrouwt hem niet heelemaal.
‘Er loopen op het oogenblik zooveel vreemden het erf op,’ vertelde de boerin. ‘Het is lang altijd geen goed volk. Gister toen ik aan 't karnen was, bleven er twee zoo lang in huis, tot ik klaar was.... Ze wilden boter hebben, en ik durfde niet weigeren’....
Terwijl ze praat, gaat haar oog telkens naar de open deur in de bedstede, waarin een ziek kind ligt. Ze houdt de beweging der dekens in het oog.
En zoo zonder genade is dat kijken. Het gestommel in de bedpeul enerveert haar; het lijkt of ze zoo wil opstaan, en het de zieke te verbieden, daar in de peluw te roeren.
De deur naar de stal staat open; het riekt in de kamer, als in een varkenskot.
Niemand verbergt iets, denkt Homan. Het bevalt hem hier. Tusschen thuis en de race met den slager ligt een kloof. Je
| |
| |
moet even heelemaal veranderen, voor je hier past; je voelt je even een verrader.
Dit is hier het zelfde. Vroeger is me altijd geleerd, dat ik de eerste plaats aan een ander moest geven.
Betrekkelijk gemakkelijk leek me dat; maar zoo eenvoudig is de zaak dus niet. Zijn heele onderneming, deze middag, kan geen licht velen.
De boerin staat op, en schenkt zich een kop kamille-thee in. Ze heeft kiespijn, de eene wang hangt als een dikke buidel om en onder het oog; trekt het scheef en sluit het in.
Na de schermutseling met den slager, was hem de geest daar in huis niet vreemd meer.
De boerin, die een ander mensch scheen, nu de uitdrukking van haar gezicht was veranderd, bewoog zich zonder gêne door de kamer.
‘Je kijkt me zoo zwart aan,’ zegt Homan. Met armhartig vertrokken gezicht, lacht ze.
‘Ben je al bij den dokter geweest?’
‘Waarom zou ik er mee naar den dokter gaan? De pijn is over. Die dikte is roos.’
‘Zorg maar dat je er de kou niet op valt,’ zegt de boer.
De kinderen ravotten met elkaar op de deel. Ze hadden fijne stadsgezichtjes; onder het vechten smeerden ze elkaar het neusslijm in het gezicht.
Een tengere, kleine jongen met vreemde zwarte oogen in een porselein bleek, met wit haar bedekt gezichtje, liep huilend op de beide stoeiende meisjes toe. Hij dacht dat het ernst was.
‘Kom toch, huilebalk, we doen niet uit eerling’....
Maar het kind gilde toen ze opnieuw begonnen, en vergat, dat het maar spel was. Het spande zich een oogenblik in, dat te bedenken, maar in de oogen groeide de vrees.
‘Ik bouw zelf niet,’ zei de boer, ‘ik melk zeven koeien; daar moeten acht menschen van leven; nu kun je zelf gaan narekenen, wat een slomp werk dat is.’
‘Dat is een pens vol werk. Zeven koeien is een kwak
| |
| |
vee, man.... en twee paarden.... Nu kun je zelf wel begrijpen, wat een werk dat is.... Ik win goed hooi.... dat moet.... een paard heeft een scherpe maag, al mag er dan een enkele rusch in het hooi zitten.’
De kinderen kwamen binnen.... het jonge meisje liep naar den bezoeker en voelde zijn zakken na.... ‘Wat heb je in je zakken?’....
‘Je mag je niet zoo opdringen, Janna,’ zei de moeder.
De boer weigerde vleesch af te geven.
‘Als ik de één wat geef, heb ik morgen de halve stad op het erf. Wat ik aan de één geef, kan ik de ánder niet weigeren. Daarbij.... ik moet óók eten.... Ik heb een span kinders.... Gisteravond heb ik een halve mud rogge van de Maten vandaan gehaald.... Tweehonderd gulden gaf ik’....
‘Tweehonderd?’
‘Ja, dat is nog niet veel. Er is hier tien pond weitemeel gebracht bij m'n buurman, voor twintig gulden. Voor alles wordt veel geld betaald.... Er is de vorige week vijftig kilogram selderijzaad verkocht voor achtduizend gulden.... Een zakje vol zaad voor een kapitaal geld.... enfin.... Ik reed in twee-donker met m'n rogge naar huis, en ik ben bij het Geerlingvonder boven op den veldwachter gereden....
Ik had hem niet gezien, ik reed zonder licht vanzelf.
En Deusje net zoo....
Ik zat boven op hem, voor ik er erg in had.... Aan de knoopen zag ik, wie ik voor me had’....
‘Och’.... zei de vrouw, ‘daar heb je mij niks van gezegd’....
‘Hij zat over-dwars op z'n fiets’....
‘Nou moet het bij-dit-en-bij-dat niet erger worden,’ blafte hij. Hij greep naar zijn bekeuringen-boekje....
‘Maar ik denk, daar zet je mij toch niet in.... en zei: Goeien avond, Deus’....
Toen kende hij me aan m'n stem.... wist ie wel wie hij voor zich had.
‘Goeien avond’.... zei die.
| |
| |
Hij pakte zijn fiets op, en hij keek kwaad bij m'n zak rogge langs....
Proces maken kon hij mij niet, want hij stond zelf niet vrij.
De boerin hield de bedstede in het oog.
Hoewel ze niet actief leidde, had ze toch zeker overwicht. Op een oogenblik stond ze op en hielp, barsch en zeker, de zieke.
‘Kijk eens,’ zei Homan, die met den boer alleen bleef; ‘ik heb hier de reis naar toe gemaakt, zonder vleesch kun je mij toch niet terug laten gaan.’ Hij begreep, dat er niet veel aan te doen zou zijn, als de boer bleef weigeren; maar er was een hardnekkigheid in hem gevaren.... hij moest en zou het vleesch mee terug nemen.
Zoo dicht aan het doel kon hij niet stranden.
Daar had hij die middag te veel moeilijkheden voor overwonnen. En toch leek het er op, of hij zijn plan zou moeten opgeven. Hij begon te liegen.
Als hij de slimme zelfzucht, die in de oorlogsjaren de menschen bevangen had, niet had ervaren, zou hij niet op de inval gekomen zijn.
Hij was nog jong, en de praktijk van het leven had hem nog niet al te zeer doen vertwijfelen aan de deugden, die hem door zijn opvoeders waren aangeprezen....
‘Hoe kan je mij dat vleesch weigeren’, begon hij. ‘Er is bij ons geen korrel eten in huis; en mijn tante ligt ziek, versterkend eten is voor haar niet te krijgen.’
Hij sprak tegen den boer, maar hij wist dat de uitslag van de boerin afhing. En hij voelde ook dat zijn berekening goed was. Hij speculeerde op haar medelijden. En onder het spreken door, verwonderde hij zich over zijn eigen handelwijze. Ik zou er vroeger niet aan gedacht hebben, me tot die leugen te verlagen.... op het medelijden van een ander te speculeeren.
Hij had wel veel egoïsme gezien, bij heel veel menschen; het leek of ze alle sociale gevoel hadden verloren, in die benarde tijd.
| |
| |
Leiders van het volk leidden een overdadig leven, dreven de prijzen van de voedingsmiddelen op en lieten zieken wegkwijnen. Maar dat raakte niet meer dan de buitenkant.
Dat hij dat zoo kon, daar zitten en een arglistig beroep doen op de betere gevoelens van deze goede menschen, was daar het gevolg van; als mede de ontmoeting van den slager; hij wilde voor deze niet onder doen.
‘Er komt een andere tijd. Er wordt nu honger geleden in de stad. Je moet je 't eens voorstellen, hoe ik straks in huis kom zonder vleesch’.
‘Je hebt toch ook ziekte gehad hier!’
‘Je moet Homan een bout meegeven’.... zei de boerin, die in de kamer teruggekomen was.
Een defect aan het rijwiel noodzaakte Homan de tram te nemen, die hem hijgend en telkens stoppend, als om te rusten, thuis bracht.
De tram, één lange doos vol licht, rook en conversatie, schuift over de nerveuze wielen, door de vochtige landen.
Tusschen de spanten van de schotten worden stemmen wakker.... Het licht in de glazen bollen wankelt, een blauwig gele rups, richt zich naar het witte gloei-dopje.... De stemmen reppen zich mee met het gedaver der wielen....
Een oude man met de doodssterretjes op het gezicht, de mond kan al haast niet meer glimlachen, verraadt de gulzigheid van elke dronk, die hij in zijn lange leven genoten heeft....
Maar er zit in zijn woorden toch een zeker overwicht; niet de wijze waarop hij vertelt, maar de inhoud van zijn woorden doet luisteren.
‘Het duurt nog.... vijftien, twintig jaren, voor de oorlog uitgevochten is. Ik weet het’, vervolgt hij, en de glimlach waarmee hij zichzelf aan zijn overwicht laaft, is leeg en leelijk; de oogleden gaan er bij neer.... hij kan zich niet meer zoo beheerschen, dat hij waardig van zijn moeilijk verworven ervaring kan genieten.
| |
| |
Het is al bijna geen waarheid meer, de waarheid, die hij gezien heeft.... En toch heeft hij wat te zeggen....
‘Ik weet het aan de oorlog van zeventig en één-en-zeventig. Toen is het juist zoo gegaan. Toen is er een goede tijd geweest, voor de handel. Ik weet nog, dat de Duitschers hier kwamen.... al het vee dat hun aangeboden werd, was goed.
Mijn broer en ik waren toen jong; wij wilden vooruit.
Ik had een paar broers, daar zat wel wat geest in. En m'n vader was dat wel goed.... maar hij zette ons steeds aan om voorzichtig te zijn.
En tot negentien-honderd heeft het geduurd, voor de druk van de menschen af was.... toen is er weer een goeie tijd voor den boer gekomen’.
Homan luisterde geïnteresseerd naar het verhaal van den ouden man. Het is hem of de door de ouderdom al geheel verkankerde stem zich nog eens verheft.... De anderen knikken stom.
‘Het is niet gezegd dat het ons weer zoo zal gaan’....
In het net ligt het vleesch.... Het ligt vredig tusschen de andere bagage in; tusschen een rieten citybag, een jas, een doos, een met touw en papier omwonden pakket.... Vredig en onschuldig ligt het daar tusschen de pakken, alsof het niet door de wet verboden is, dat dit pak daar ligt.... of.... misschien zijn ook de anderen niet zoo onschuldig als zij er willen uitzien.... Wat weet hij daarvan.... Het zou hem spijten.... het geeft hem juist zoo'n gevoel van overwicht; dat hij daar anders zit, dan de anderen: de zwaarte van een overtreding, van avontuur, van gevaar torst.
‘We gaan een rare tijd tegemoet’, zegt een ander. ‘Er is gister een bank gesprongen; dat is net als een vuur, dat vreet verder; vandaag springt een bank, mórgen moet een ander geleend geld bijstorten, als een andere bank het crediet niet wil overnemen; moet hij failleeren.
En de borgen moeten het goed gezegd geld opleveren.... als een sneeuwbal vreet dat voort, de stad en het land om’....
| |
| |
Er begon zich een vreemde beklemming op de menschen te leggen; die was eigenlijk grooter dan hun woorden bedoeld hadden; ze zitten elkander door de rookgrauwe atmosfeer aan te kijken.... Zulk een hoog opgetuigd zeilschip is die woelige stemming geworden, dat men elk oogenblik vreezen moet dat die zal kantelen.
Er draait iemand aan de kruk van de smalle deur, die naar een ander compartement toegang geeft. Onder het praten door, gaan Homan's oogen naar die deur.... snel overlegt hij, wat hem te doen staat, wanneer een agent komt controleeren. Maar.... een andere passagier komt binnen en zoekt wankelend als een kind door de schommelende tram, langs de banken. Voor het oogenblik is hij dus veilig. Maar het is toch mogelijk dat zij gecontroleerd worden.
De menschen hebben zich weer hersteld van de schrik en van de conversatie, die ze zich zelf hebben aangepraat....
Homan was blij, toen de tram de overkapping van het station binnenreed.
Op deze wijze had Toon het vleesch verkregen. Niet zonder dat er aan zijn moreel onderscheidingsvermogen eenige schade was toegebracht. Velen zullen opmerken, dat die schade niet veel beteekende. Inderdaad voltrekt zich het leven aan geen enkel mensch, zonder dat hij zich nu en dan in de noodzakelijkheid gebracht ziet, het gemeenschappelijk belang aan de directe behoefte van het zelf op te offeren. De een ziet zich voor dit dilemma een enkele keer in zijn leven geplaatst, de andere meerdere malen, een derde dagelijks. Ook zonder dat het iemand gelukt, de absolute eischen, die hem o.a. door de geschriften van opvoeders als Ibsen worden meegegeven, te verwerkelijken, kan zijn karakter de indruk van rechtschapenheid geven. De voorbeelden hiervan zijn te talrijk dan dat men deze niet zou erkennen.
In de regel laten deze kleine nederlagen niet zulk een
| |
| |
scherpe indruk na, als bij den jongen Homan het geval was. Hij was geneigd, zijn eigen daden en die van anderen trouwens ook, te bemediteeren. Hij was niet exact, wat zijn verhouding tot de dingen van het dagelijksch leven betrof; maar des te meer, waar het ging om de toepassing van ideeën. Niemand was meer exact dan hij, waar het betrof de verbindingen aan te leggen tusschen de beginselen, de uitgangspunten van zijn groep, de levensleer, en diezelfde ‘Dingen van het dagelijksch leven’. Wat dat betreft, leefde hij onder het geweld van een bijna, een ten naaste-bij primitief instinct. Hij was jong, dus ook het natuurlijk, wil men, het lichamelijk, instinct was nog niet vernield door de maatschappelijke plichten en spanningen. Wil men zijn aanleg begrijpen, dan dient men deze twee aandriften in het oog te houden. Beide leefden in hem naast elkaar voort; men zou oppervlakkig gezien geneigd zijn, te meenen dat er geen verbinding tusschen die twee mogelijk was. Toch hadden die twee aandriften zich, zij het aan de randen, in elkaar geäbsorbeerd. Schaden deden ze elkaar in geen geval. Onder gunstiger omstandigheden zouden ze misschien tot een vruchtbaarder geheel zijn vergroeid.
Wat een punt van verschil tusschen Homan's ervaringen en die van de meesten uitmaakte, was het feit, dat hij in de bijzondere verhoudingen van de mobilisatie-tijd leefde. Hij leerde eerder de eischen van de maatschappij en die van het individu met elkaar vergelijken. Hij zag zich eerder voor die vragen gesteld, en zag ze in scherper belichting, dan men die gewoonlijk ontmoet.
Toon liep de betegelde gang van het sous-terrein door, toen hij stemmen in de keuken hoorde. Eindelijk zonder te weten, waarom, liep hij op het geluid van die stemmen af. Tot zijn verwondering bemerkte hij, dat zijn tante zich alleen in de keuken bevond. Spoedig echter ontdekte hij den jongen bedelaar, die in dreigende houding voor het venster stond.
| |
| |
Hij kon een glimlach niet onderdrukken, toen hij het komische van de situatie begreep. Zijn tante immers had even weinig reden, een barsche houding aan te nemen, als iemand die zich de vingers brandt, om te zingen.
De jongen haalde de schouders op, en keerde zich om met het air van iemand, die zeggen gaat: Je hebt niet anders gewild. Hij liep, de handen in de zakken, met slingerende voeten het tuinpad af. Hij maakte geen haast, maar met z'n schouders, z'n nek, dreigde hij.
‘Dat is knap gespeeld, voor je jaren,’ prees Toon. Hij riep den jongen terug, om te onderzoeken, of deze ook werkelijk zijn voornemen ten uitvoer zou brengen.
Een blik op het gezicht van den jongen overtuigde hem ervan, dat dit werkelijk het geval was. Hij was blijven staan, zonder zich geheel om te keeren, even onderzoekend als Toon het deed, keek hij dezen aan.
‘Kom eens hier,’ zei Toon slinks, ‘wat zei je daar zooeven? Is het waar, dat je honger hebt?’
De jongen haalde de schouders op, als om te toonen, dat hij Toons poging, zich een houding te geven bij zijn capitulatie, doorzag.
‘U moest hem een stuk meegeven, tante, dunkt me,’ zei hij.
|
|