| |
| |
| |
Eerste deel
Oorlogstijd
| |
| |
Scholieren
DIT VERHAAL BEHELST DE GESCHIEDENIS van een jongen man, wiens ervaringen voor een deel niet verschilden van die van andere jonge menschen. Voor een ander deel houdt de richting, die zijn leven nam, verband met de bijzondere tijdsomstandigheden, waarin hij leefde. De jaren negentienhonderd veertien tot -achttien verschilden zoozeer van die, welke er aan vooraf gingen; en de invloed, die ze gehad hebben op de menschen, die in deze dagen hun jeugd beleefden, is een heel bizondere geweest. Deze invloeden na te gaan, is het doel van de volgende vertelling.
In het stilste hoekje van de kleine-stadjes-stilte, lag het schoolpleintje weggestopt. De besjes van het vrouwenhuis hieven schuin haar wasbleek gezicht van het nooit eindigende breiwerk, en keken - wasbloem onder glazen stolp - neer op het spel van de scholieren, in het nauw ombouwde pleintje.
De photograaf, in het aanliggende pand, placht z'n negatieven te zetten voor het raam van een handvatachtige, aan de zijmuur aangebouwde luchtkoker. En voor het derde raam, dat in de hoek, stond de permanente verontwaardiging van twee Israëlitische dames geëtaleerd.
Achter die huizen trok het gemoedelijke voor-oorlogsche verkeer van de hoofdstraat langs.
Dat kwam onder de poort in de stadsmuur door: veel wagens en nu en dan een auto. De nerveuze jacht van na de oorlog had het verkeer nog niet behekst. Tot de schuchtere rumoerigheid op het schoolpleintje, drong de beweeglijkheid van het verkeer niet door.
| |
| |
In de pauze slenterde de directeur van de H.B.S., geflankeerd door zijn secondanten, langs de lange zijde van het vierkant op en neer.
Zijn praten had zelfs hier nog de expansieve doceertrant van het leslokaal.
Vrijdagmorgen. Het wiskunde uur.
Het is den leeraar Speckmans aan te zien, dat hij zich steeds min of meer verwondert over het feit, dat de trucs, waarmee hij de klas regeert, de goede uitwerking hebben.
Hij komt binnen, loopt door het lokaal en begint met zijn handen te wasschen aan het fonteintje. Die manoeuvre is maar een poze van hem. Hij heeft het liefst dat de heele klas daarbij toeziet; terwijl hij z'n handen nadroogt, begint hij met deze en gene te praten. Het is niet altijd prettig, als hij het woord tot je richt.
Dan begint de les; met zijn beknepen neusstem - het lijkt of de woorden als glibberige lange slierten uit z'n evenroode neus glijden - roept hij iemand voor het bord....
....Nu dicteert hij. Stil is het in het lokaal. Maar daar vergezelt een zacht gezoem de stilte. Gek is dat, de stilte blijft, en het gezoem is er; hoorbaar wel, maar bescheiden. De stilte en het geronk, ze loopen beide als het ware naast elkander voort.
De leeraar praat, de klas luistert met haar onverschillige bereidwilligheid. Er is nog niemand die het gezoem opgemerkt heeft....
....Een minuut later....
Er zijn er die het geluid opmerken, maar men houdt het geronk voor dat van een motorfiets.
Dan opeens, het is Wehmeyer wien deze woorden ontvallen: ‘Dat moet een vliegmachine zijn’.
De meesten van hen hebben niet vaker dan een enkele keer een machine gezien. Olieslagers heeft in z'n fragiele
| |
| |
vliegkist een jaar terug bedenkelijk laag over de boomen van de stadssingel gefladderd, de vliegmachine heet nog aeroplaan.
Er is verschil tusschen het geronk van een aeroplaan en de motor van een auto. Maar de meesten kennen dat nog niet goed, zeker de helft van de klas niet.
Alleen Wehmeyer kent het. Zeker, Wehmeyer kent het wel, wie zou het anders moeten zijn in de klas, dan Wehmeyer, die van deze dingen op de hoogte zou kunnen wezen.
‘Dàt is een vliegmachine’, zegt hij met het aplomb van den volwassene, dat hij zich thans reeds eigen gemaakt heeft. Er is steeds iets in z'n woorden, van niet-er-bij-hooren; van boven het milieu staan.
Hij richt zich op; loopt naar het raam, met een plezier in het komende heibeltje, dat verzet is tegen de leiding van den docent. Even later staan allen voor het venster, de leeraar ook. Deze is de laatste, die zich bij het uitkijkende groepje voegt.
Er is niets te zien. De hemel welft zich even ongerept boven de rust van het stadje als zoo even. Maar de rust in het lokaal is weg. Het is er wel zoover vandaan dat de leeraar met z'n kleineerende nonchalance de aandacht weer terug in het gareel zal kunnen dwingen. Er is een oproer losgebroken. Een vlam is losgeslagen. Het vuur heeft niet gesmeuld, de onrust heeft niet gebroed, er zijn geen samenzweringen gesmeed, niemand is zich van verzet bewust geweest.... en toch.
De meeste leerlingen zijn in een stadium, waarin men nog niet aan het keuren der verhoudingen toe is, en wat den docent betreft, hij is overloopen, overrompeld, omvergestooten door deze verrassend snelle wending der feiten. De gebeurtenissen overkomen hem, als het beloop der Europeesche politiek van die dagen Holland. Men is er niet op voorbereid, heeft haar niet noodig, de mentaliteit is er niet aan toe. Daardoor is men er daar ook het minst weerbaar tegen. Men weet niet hoe men zich tegen de verbijsterende feiten te weer moet stellen.
| |
| |
Wie is het die het eerst de klas verlaat, over de wit-met-blauwe steentjes van de corridor snelt en met een op krijgsgehuil gelijkende kreet ‘Vliegmachine’ de straat op rent? Is het Wehmeyer, is het Homan, is het Jannink? Het is niemand afzonderlijk; men is plotseling in massa gaan handelen, men handelt collectief. Ieder voor zich heeft zich geschikt en de klas heeft zich verzet; het onderbewustzijn van de massa heeft haar wiek uitgeslagen boven de willoosheid van deze onmondigen.
De schoolsteeg laat zonder belangstelling de rumoerende klas over haar uitgeloopen klinkersteenen gutsen. Die gulpt er door als een te groote brok, door een onwillig kanaal.
Het stadhuis ziet met een onaantastbaar onbegrip neer op de vluchtende voeten, de ongedekte jongenshoofden. Tot in de hoofdstraat glipt de gnuivende troep, tot onder de poort, tot op de singel, tot buiten de wal.
Het plezier heeft de jonge menschen gegrepen. De één stuwt met z'n jool den ander, de roep zinkt in en leeft weer op, als een goed gevoed vuur. Een koopman blijft staan; hij is zoo overrompeld, dat hij zelfs niet aan verwondering toekomt; hij zet zich haaks de beide ellebogen in de zijden als een paar handvatten, kijkt de troep na en een voorbijganger aan, roept diens instemming in en spuwt op deze losbandigheid. Zelfs de meisjes doen luidruchtig, zelfs Lies Maas, die min of meer indolent is.
En de leeraar als een op drift geraakt schip glijdt mee op de wildgeworden stroom....
Op de Wallen. Daar zweeft de vreemde vogel in de lucht. De zon, bij elke wending die het monster maakt, legt het helle zilver op de randen. Alsof een jongen een bouwplaat heeft geknipt.... zoo kantig zweeft de machine daar onder het zwerk. Een meeuw rept er zich met ronde vlerk onder langs. En zoo stijf, zoo echt als een ding door menschen van hout en carton gemaakt, lijkt de machine.... Ze heeft niets van de ranke bewegingen van de schepselen van de lucht.
| |
| |
Het is een ding van de aarde, een bedenksel van menschen dat zich van de bodem heeft losgemaakt.
Welk een verwachtingen trekt het op. Het hart klopt de mensch in de keel.... hij weet hoe oud de aarde is.... hoe vaak hij alle schuilhoeken, waar hij geheimen heeft vermoed, heeft ingekeken. Hij staat daar als een kind, dat een prachtig geschenk heeft ontvangen.
Pas wanneer de klas terug is in haar lokaal, vindt de leeraar zijn aplomb weer. Het is Wehmeyer, die het ontgelden moet. Onder het vermanende woord kijkt die onverschillig de klas rond.
‘Wehmeyer, kom maar eens voor de klas, geef eens het bewijs voor het theorema....’
- Je zult het niet kunnen, suggereert die stem die aan alle nederlagen voor dat zwarte bord, die Wehmeyer geleden heeft, herinnert.
Wehmeyer, sluw en driest als een correcte veekooper, jongleert met de lat over het bord, tipt een stuk van het krijt af. Daar heeft geen steen in gezeten.
De klas, nog onbewust van wat haar wacht, is nog half in de dommel waaruit ze nog niet lang geleden het hoofd op stak.
Het weer is lauw, onnatuurlijk warm haast voor November. En de temperatuur van de kachel, noodt tot een tweede droom, na die van de slaap. De damp staat in de straat en de geluiden, die van een hond, van een wagen, liggen er in begraven. Alleen Jannink is wakker; naar de gordijnen van de boekwinkel, aan de overkant van de straat geeft hij hardnekkig seinen. Een volslagen onbekendheid met het bewuste theorema glorieert op Wehmeyers gezicht. Na iedere streep, die hij trekt, blijft hij een oogenblik wijdbeens staan en overziet zijn werk. De vochtige morgen glinstert in zijn onberispelijk gescheiden zwarte haar.
Hij beschildert het bord met krijt en elegance; stalt zijn onwetendheid uit; paradeert er mee.
| |
| |
Op het bord staat nu een groote witte vierhoek. De afwezige aandacht van den leeraar glijdt over Wehmeyers hand die de namen bij de hoekpunten zet.
Dan komt er leven in het gezicht van Speckmans. S.P.I.N. Dat zijn de namen die Wehmeyer aan de hoekpunten geeft.
De klas heeft die nog niet opgemerkt, de meesten van hen tenminste nog niet. ‘Jan’ geeft nog steeds seinen naar het gordijn aan de overkant, maar zijn schoone verschijnt nog niet.
Daar beweegt het gordijn en de moeder van het meisje kijkt de straat af.
Een effen gezicht, dat over de verbazing van den H.B.S.-er heenziet.
Langzaam glijdt Wehmeyers hand over het bord, S.P.I.N. komt er te staan. 't Is de bijnaam van den leeraar. Het is onmogelijk, dat deze met die naam niet op de hoogte is en hij kan geen aanmerking maken, omdat hij dan zichzelf zou bloot geven. Zoo nu en dan keert zich één van de leerlingen half om en kijkt nieuwsgierig naar den leeraar. Merkt die nu niets? Heeft hij het nu gezien of niet? Wel wakker is op dit oogenblik ieder, men stoot elkaar aan, grinnikt, het plezier gaat leven in de oogen, twinkelt in een lach, een mondhoek.
Tilanus kijkt om met een raadselachtige lach, die half medelijden, half leedvermaak is. Z'n buurman is een zielig voortvlietend beekje van verstolen jool en over de verlegen aandacht van den meisjesachtig bedeesden Mannus glijdt de schim van een schaamachtige glimlach.
Die is zoo ver van deze humor, van deze puntige ironie verwijderd. Hij weet absoluut niet, hoe hij er mee aan moet. Hij glimlacht nerveus, verschuift stilletjes z'n adamsappel langs z'n dunne gedweeë hals, die zoo dun en zoo recht uit z'n halfliggende boordje opkomt.
En er zitten ook nog enkelen, wien de onwiskunstige beteekenis van deze letters nog steeds ontgaat. Dat is grappig om te zien; 't zijn er drie, die in een andere wereld leven.
De nerveuze Peel kan zich niet langer goed houden. Hij
| |
| |
schuifelt op z'n bank heen en weer, wiegt met z'n bovenlijf en ellebogen naar links en rechts, de krop dik van het plezier om het gijntje dat hem het heele lijf door, tot in de vingertoppen prikkelt. Hij lijkt idioot; het zindert door hem heen. De helle, onbedwongen jool slaat z'n felle kijkers uit, hij pakt met beide handen de arm van z'n buurman beet; hij weet dat zijn leeraar achter hem staat en hij kan zich toch niet inhouden. Jò, zeggen z'n heete lippen, kijk dan toch, daar staat z'n naam bij die vierhoek, daar staat Spin.... Spin.... Spin. En Wehmeyer werkt verder, die werkt maar geregeld door aan de futuristische schilderij, die hij voor het bord staat op te zetten. Dat verbetert een artiest hem niet. Als hij een zwart dasje voor had, had men hem voor een artiest kunnen houden. Nu is hij maar gewoon ‘Wé-èm’ (zooals hij in de wandeling heet). Maar z'n kunstwerk is niet alleen het abacadabra van lijnen, die daar bovenmenschelijk recht en scherp op het bord getrokken staan (zoo onmenschelijk recht en verwaten als het werk van een cubist); z'n kunstwerk, z'n tour de maître, dat is het gespannen spel van den scholier die balanceert tusschen z'n eigen vrijgevochten onkunde en de alwetendheid van den leeraar. Hij zweeft boven het ledig, als de ark boven het water; achter z'n rug, gaat de aandacht van de klas overeind staan, ze gaat heelemaal rechtop staan. Als een reus, zoo gaat die aandacht staan boven de doffe schoolbanken. Maar daarvan is aan de even gebogen rug van Wehmeyer bijna niets te zien. Die staat daar gedoken in het colbertje, dat hem goed zit en het is er maar heel even aan te zien dat hij zich verkneutert; dat hij zich een web van zijn eigen plezierige geste staat te weven en van z'n jolig gespeelde verzet, en dat hij er zich stom over verwondert, dat het oordeel nog niet over hem losbreekt; hij weet ook werkelijk niet meer wat voor lijn hij nu nog trekken moet. Hij heeft er al staan
‘Gegeven’, ‘Te Bewijzen’ en er staat al ‘Bewijs’. Hij is de sluipwegen van het gewenschte bewijs ook al ingegaan, hij heeft al hulplijnen opgezet; ja
| |
| |
al een keer of wat heeft hij met de nonchalance van den conferencier die een liedje aankondigt, gezegd: ‘Nu trekken we hier een hulplijn....’ Het is zoo komisch, die verhulde opstandigheid van den scholier in die wiskundige termen uitgedost te zien; in het maskerade pakje waar het genie van den slimmen Wehmeyer haar achteloos en hooghartig in verkleedt. Hij heeft daar als een grootmeester der geheime wetenschap al die tijd gestaan, hij heeft met teere vingers de borddoek aangegrepen, weggeveegd, en weer ingevuld; wie niet beter wist had kunnen denken, dat hier een nieuwe verzoening van den artiest en den wiskundigen denker was geboren; een nieuwe mogelijkheid voor het cabaret.
De collectieve aandacht van de klas, die daar als een groot statig schip met opgestoken zeil tusschen de muren van die klas doorzeilt, die door de stof van den leeraar niet, nooit zóó, is kunnen gespannen worden, die is nu gaan leven; een heel licht bouwsel dat daar door dien zwart-gekleeden mefisto is opgetrokken. Ze bewegen zich in z'n zog, de anderen, ze zijn wakker gemaakt door de wekroep van dien rattenvanger die daar, de pochet achteloos uit de borstzak van z'n colbert, voor de klas staat alsof hij daar alleen was, alsof hij grondeloos ver de klas achter zich gelaten heeft. Er is er geen één die hem dat zoo zou nadoen, voor de bewondering van de klasgenooten staat een hooge dam. Er is geen enkel gebaar, dat ze zoo van ‘Wé-èm’ zouden kunnen overnemen en toch bewegen ze zich anders dan zooeven, sommigen leelijk en anderen mooi, maar allen zijn ze geraakt, wakker geworden door dezen duivelskunstenaar.
Dat kan nu niet lang zoo meer duren; er is er al een die zich een tot een bal verknepen zakdoek voor de mond perst. En zoo is het met hen allen; nog een oogenblik en ze zijn allen samen zoo een groote witte zakdoek die zich tot een bal verknepen, voor haar eigen oproerigheid inhoudt.
Nu moet hij gaan spreken, ‘Spin’ zelf zal toch werkelijk wel weten waar hij met z'n pappenheimers aan toe is, er
| |
| |
zijn er al meer, die achterom kijken; die een uitbarsting verwachten; ze zien hem al door de klas razen; natuurlijk, hij zal zóó naar voren hollen, op den charlatan af, die met z'n formules jongleert.... op ‘Wé-èm’ af, die jongleert met de formules, als een equilibrist met z'n instrumenten, hij gooit ze zoo hoog op, hij gooit ze tot de lamp toe, tot de zolder toe, hij gooit ze dwars door de zolder heen, tot hoog in de doffe Decemberlucht, precies tot in het ééne plekje blauw dat het wintersche grijs in de lucht open laat en als ze neerkomen, als men denkt dat hij er onder zou kunnen te pletter komen, steekt hij z'n pezige hand uit, vangt ze op, zwaait ze rond, drukt ze tegen zich aan en slingert ze weer op alsof hij precies hetzelfde gat wil raken, dat hij zooeven in de dichtgestopte hemel heeft opengegooid....
Nog zwijgt de leeraar, dan....
Daar neuzelt z'n stem, men hoort er aan dat hij zich bewust is dat hij te laat komt, en ook dat hij het gordijn dichttrekt voor de geladen spanning, die in de klas is, en die zóó zou breken.... door z'n verknepen neus praat hij; knijpt hij de onrust van de klas dicht....
‘Gae maer zitten.... je weet er niets van’.
‘Ga jij naar het bord, Homan’, druipt het van de verkouden neus van den leeraar.... die geeft weinig kans op succes meer aan Homan, die zich uit z'n bank werkt. Hij zet er zich op de knokkels boven uit. Hij kent de oplossing. Neem het mij niet kwalijk, zegt zijn doffe lach. Jullie zijn ezels met elkaar, zeggen z'n doffe zwarte oogen.
Alsof er niets aan vooraf was gegaan, zoo begint hij het vraagstuk uit te leggen. Alleen z'n mond - die van een koppig kind - kauwt nog op het grimmige plezier, om het échec van den leeraar, om die onzeggelijk fijne mop van die vier letters, die daar gestaan hebben. Maar even later pakt hem de drift om het vraagstuk uit te leggen.... dan.... zijn tronie verbleekt. Dan kan hij zich niet langer beheerschen; dan vliegt hij op die som af als een mug op de lamp. Zijn
| |
| |
hakig gebogen dikke arm en de haken van z'n dikke vingers tasten naar de weifelende kurven die hij voor dat zwarte bord pleegt te trekken.
Hij grijpt de lat met gebogen knokkels. Het is of hij er maar amper het zwarte bord mee durft te raken. Het is of hij de kracht in z'n spieren er toe mist.
‘We trekken hier een hulplijn.... en dan verbinden we E met.... daaruit volgt....’
Allengs is de rust in het lokaal teruggekeerd.
Stiller werd het in het lokaal; verder op de namiddag kwam de zon binnen door het raam. De leeraar nam zijn plaats in zijn leunstoel of zette zich op de breede vensterbank, op de plek, die de bloemen openlieten, welke daar stonden. Naast Homan's eigen bank, het was de derde in de rij naast de vensters, stond een aquarium; dit wintersche namiddaglicht was niet te schel, de bruine kaftpapieren borden werden niet voor de glazen bak gezet, en het licht speelde om de waterplanten, om de elodea en de ranonkel.
Nu was Antoon Homan in zijn jeugd geplaagd door een uiterst hinderlijk spraakgebrek: hij stotterde. De leeraars hadden hem steeds door geruststellende woorden over de moeilijke oogenblikken heengeholpen.
Ook Speckmans had dat gedaan. Maar nu, terwijl hij daar voor het bord stond, begreep hij, dat de ‘Spin’ dat deze middag niet zou doen. Dat hij er op uit was, zijn gezag daar in de klas opnieuw te étaleeren; dat hij een lichte schrik bij hen zocht te vestigen; dat hij iemand noodig had, aan wien hij zijn macht kon demonstreeren.
Dit vermoeden was voldoende, om den jongen aan het wankelen te brengen. Een diep rood trok over zijn gezicht. En hij begreep, dat zijn beul deze keer medelijden noch genade kende. En, terwijl hij van zijn bank naar die leege plek voor in het lokaal ging, bedacht hij, dat al de onderwijzers en leeraren, die hem voor dien hadden onderwezen, hem hadden gespaard. Hij voelde, dat ze hem hadden doorzien.... en
| |
| |
dat niemand van hen het had aangedurfd, hem met dat eigen gebrek te knevelen. En er was niemand voor wien hij meer vreesde, zijn onmacht uit te stallen, dan juist voor dezen, die daar bij het raam stond. Want hij hield van dezen leeraar.
Meer dan tien meter bedroeg de afstand niet, die hem scheidde van die plek, waar de aandacht van de geheele klas als een groote dreigende vogel boven zweefde. Maar toen hij er stond, was zijn hoofd klam; het was of er een druk op zijn borst stond, waardoor het bloed - zijn hart klopte niet meer - wegliep. Het was beter geweest, als ik had bekend, dat ik dit gedeelte niet bestudeerd heb, flitste het door hem.... Van die inval kon hij zijn gedachten niet meer terugtrekken.... het is te laat, ik kan dat nu niet meer zeggen, dacht hij; waarom bedenk ik nu niet een of andere uitvlucht.... Maar hij had niet meer de beschikking over zichzelf.... hij keek naar een plek op het bord.... als in een watten wereld ging hij, als een pop. Zonder te kunnen bewegen stond hij eindelijk stil.
Misschien waren er velen in dat lokaal, die niet begrepen, van welk drama zij getuigen waren. Ongetwijfeld echter bevonden er zich ook onder de leerlingen, die zich de moeilijkheden herinnerden, welke hem in de laagste klassen, in de eerste schooljaren, hadden gehinderd.
In elk geval leefde er over de klas een ingehouden aandacht, een zwijgen, waarin allerhande vermoedens waren gekiemd.
Hoe lang duurde de marteling? Niet langer dan enkele minuten. Voor Homan leek ze een eeuwigheid toe. Het gelukte hem nog, enkele lettergrepen uit te brengen; maar het duurde niet lang, of zijn organen weigerden elke dienst.
Illusies maakte hij zich niet. Hij was er zich van bewust, dat zijn gebrek was als een vreemd, luguber monster, dat hem niet los zou laten. Hij wist, dat het woord, hetwelk zijn spraakorgaan weigerde te vormen, zich op hem zou werpen, als het ware, en hem zou tarten.... Hij kon niet anders, hij moést het woord grijpen, dat met elke schrede die hij
| |
| |
zou doen, verder voor hem uitdanste. Hij was zich bewust, dat hij het lichaam in vreemde bochten wrong; hoe vaak was het hem niet gezegd, door de buren, door andere leerlingen, welke hem in vorige klassen zulk een moeilijkheid zagen doorworstelen.... Zijn hals werd dik; hij kromp en wrong het lichaam alsof hij een prooi was van een fysieke aanval. Zijn borst zwoegde.... Hij stond gekromd onder de opgave, die het woord hem stelde.... met elke minuut was die taak moeilijker, die opgave zwaarder geworden....
Een enkel woord van den man, die van achter een ondoorgrondelijk masker naar hem keek, die hem bestudeerde, nieuwsgierig, vermaakt, had hem kunnen helpen....
Die stem had gezwegen....
Wat voor hem die worsteling zoo hardnekkig maakte, dat gevecht waarin hij vocht als een machine, willoos en bestuurd door een macht die buiten hem stond, was het feit, dat het niet ging om dat ééne woord, dat zich niet wilde laten zeggen, maar om alle woorden, die hij zijn leven nog zeggen zou. Hij vocht om zijn plaats: er was hier een gevecht, dat hij niet ontloopen mocht, op straffe van zijn leven lang een vijand in de rug te hebben, die hem elk oogenblik in zijn zwakke plek kon aantasten en ten onder brengen.
Hij zag tenslotte van het lokaal niets meer. De menschen waren in een mist weggeweken.... Hij was neer gezonken; tegen een bank gleed hij, en verder onderuit. Hij worstelde om dat woord, tot hij op den grond lag, tot z'n lippen de vertreden bodem raakten.
Blind was hij voor de spot eerst van zijn klasgenooten, de schrik later; voor de triomf, waarmee de leeraar zijn falen aanschouwde....
Peel, de leerling in de bank naast Homan, heeft het minst van allen schuld, aan hetgeen hier vanmorgen gebeurd is; hij is de zoon van een stoelenmatter uit het naburige dorp,
| |
| |
dat zich van russchen en gras de kost wint. Deze klas beteekent voor hem een nieuwe vervaarlijke wereld.
Nog zonder dat hij er zich van bewust is, staat zijn noodlot achter hem op, als een zwarte gestalte, die de vleugel over hem uitslaat. Want hij zal zich in die omgeving nooit thuisvoelen. Zij verschrikt hem, enerveert hem, bespringt hem, telkens wanneer hij de hand op een daad legt, zijn goed vernuft zich wil doen gelden; hij glimlacht, grijnst, duikt diep weg achter zijn eigen masker,.... verslagen.
Praat hij.... hij vraagt excuus en het is tegelijk alles even agressief wat hij zegt; hij kruipt, omdat hij de brutaliteit heeft zich daar te doen gelden en tegelijk likt hij z'n lippen om die moed, en kan hij de trots niet verbergen, omdat hij een ander onder de wind zeilt met zijn juiste antwoord.
Peel.... het is of hij van alles op de hoogte is. Of hij van elke fout van de anderen afweet, en of hij van die wetenschap geen gebruik kan maken. Wanneer een leeraar een valsche toon aanslaat, komt er een grijns op z'n gezicht; omdat een ander een onjuist antwoord geeft, kan hij zich bijna niet inhouden. Het is of hij het onraad ruikt; of hij op niets anders reageert. Allerlei tics gaan nu intrek bij hem nemen. Hij draait met de oogen, het schijnt hem een bijna zinnelijke bevrediging te geven, zich zelf voor ieder woord dat hij zegt, te schande te zetten.
Hij is niet rustig voor men hem veracht, alleen in die sfeer gevoelt hij zich behagelijk, de verachting van zijn naaste is als brood voor hem. Als hij zich die niet verworven heeft, is hij zoo nerveus als een schichtig paard.
In dit verband is ook de houding te verklaren die hij tegen den ouden Hannes Harms, zijn vaders knecht aannam. De oude man had het toezicht op de stoelenmatterij, die werd uitgeoefend op het kleine door schuttingen ompaalde plaatsje achter de huisjes van het dorpje. Het afzetgebied voor de ouderwetsche biezenmatten begon kleiner te worden, en men begon in het dorp uit te zien naar een meer loonende tak van bedrijf. Het
| |
| |
heele dorp nu, dat met zijn hooibergen en rood-pande huisjes over de dijk uitkeek, de grijze binnenzee in, leefde van de vlechterij, en sommigen begonnen met de nieuwe hel-gekleurde chinamatten, met bamboe mattenkloppers en cocosarbeid.
Met dit werk kon de oude Harms niet meer overweg. Peel's vader was genegen hem voor het uitoefenen van eenig toezicht in dienst te houden. Maar Peel was het, die met een duivelsche hardnekkigheid er zich tegen verzette. Hij stookte zoolang tot hij den ouden man de grond geheel onder de voeten had weggegraven.
Zonder dat hij ook maar één keer open tegen den stakker in het veld was getreden. De oude bemerkte de verkoeling, die er jegens hem was ingetreden, en wist niet, waar die aan te wijten was.
En toen hij eindelijk begreep....
Het laatste gesprek, dat hij voerde op het erf dat hem vertrouwd als een kooi voor een vogel was geworden, had plaats bij de schutting, over welke de matten-vlechtende buurvrouwen hem een groet plachten toe te roepen.
Hij was voor den jongen in de knie gevallen, hij had den kleinen grijnzenden tiran om een jaar, om een maand uitstel gevraagd. Met de botte grijns die het verkeer in de klas hem had bijgebracht, had hij op den verslagen ouden man neergekeken.
‘O, gaat het bij jullie zoo,’ zei de oude, ‘nou, dan begrijp ik het al wel. Nou, dan laat je mij er maar door. Dan laat je mij er maar uit. Als jullie jongkerels zoo zijn....’
En hij was, bijna koddig leek z'n doodelijke verontwaarding, driftig en geagiteerd als een tor naar de deur toe geloopen.
Een oogenblik had Peel geaarzeld, had hij daar gestaan als de schooljongen, als het kind van altijd. Want hij voelde als het kon nog scherper, het onrecht dat hij den ouden man aandeed dan deze zelf. Hij was één van die, die de slaaf van hun gevoelens zijn; zou dat z'n leven lang blijven ook; dat stond nu al aan z'n hoofd geschreven. Even slechts aarzelde
| |
| |
hij. En gierig, met heete vinger greep hij naar de schande, die hem in zijn eigen oogen afzichtelijk maakte.
‘Nou,’ zei hij, vastgebeten in die wreedheid, ‘als je nu niet anders weet, het is hier geen philantropische inrichting.’ Toen had hij gezegd, om dat vreemde woord voor den ouden man ook nog te verklaren: ‘'t Is hier geen oude mannenkolonie.’
Toen had hij zichzelf voorgoed de hel ingejaagd, die hij noodig had om zich door zijn wereld heen te slaan, die van z'n klas en het milieu, dat de schoolsche ontwikkeling hem ontsluiten moest. Met eigen vingers had hij zich het vonnis onder de naam geschreven; maar hij wilde niet anders. Hij moest z'n daden, z'n natuur verzegelen, reéél zien. Hij kuste zijn vloek, als de zegen die iedere mensch noodig heeft op zijn daad, die van te kunnen zeggen: Hier sta ik, ik kan niet anders.
Daar was de oude blijven staan, even. Hij had een tijdlang den jongen Peel aangekeken; een van het jonge geslacht, dat ongebroken nog, en zonder genade, rechtop stond.... ‘d' Eenvoudigen,’ stotterde hij haperend, in blind verweer, ‘'d eenvoudigen zal God steeds gadeslaan....’ Toen ging hij.
Er was één schepsel op de wereld, waarvoor Peel niet zoo gemakkelijk medelijden zou hebben: de mensch.
Een eigenaardigheid, die een vreemd licht werpt op Peel's karakter, was zijn liefde voor dieren. Het was of al de zachte krachten van zijn natuur zich op die wijze trachtten te redden.
Hij zou er nooit toe komen de tegenstrijdigheid van die eigenschappen op te merken. Hij was er zich trouwens niet van bewust dat hij tot die menschenhaat uitgestooten was. Het kwellen van dieren kon hem tot aan razernij grenzende woede vervoeren. De eenige keer dat het hem niet aan woorden ontbrak, was geweest toen hij, dwars tegen de geest van de klas in, zich tegen het africhten van dieren in het circus verklaarde. Hij wist allerlei eigenaardigheden van
| |
| |
dieren, herinnerde zich z'n leven lang stuk voor stuk alle huisdieren die men in z'n ouderlijk huis gehouden had. En eens, toen hij zag dat een straatjongen een dier trachtte te verdrinken, holde hij met fonkelende oogen en skeletmatig vertrokken kaak op den jongen af die verschrikt de vlucht nam. Wie hem zag staan, had werkelijk niet kunnen uitmaken of de haat tegen den jongen, dan wel het medelijden jegens het dier het krachtigst in hem werkten.... Maar laat ons terugkeeren tot het leslokaal.
De klas werkt weer, lang niet ieder heeft begrepen wat er gebeurd is. Ja, zijn er eigenlijk meer dan twee, die dat doorzien? De leeraar en Homan. Als een goedmoedige klomp logge materie zit er de klas steeds; men glimlacht zonder te weten waarom, kijkt verschrikt zonder te weten waarom.
Maar nu is Peel rechtop in z'n bank gaan staan.
Een klein verpiekerd joodje, zoo staat hij daar rechtop in z'n bank. Het duurt een poosje voor hij de ren van z'n gedachten afgetrippeld heeft, dan is hij met z'n conclusie klaar, z'n mond trekt scheef. Ik studeer gemakkelijker dan jij, misschien, waarschijnlijk doctoreer ik nog eens. Dat heb jij nooit gekund.
En....
‘Kreng,’ gulpt het over z'n scheefgetrokken lippen.
De vloek trilt door de klas als een van een bestofte snaar getrokken gil. De resonnans van die hooge klank trilt een oogenblik na tusschen de met geografische platen bekartonneerde schoolmuren; boven het beglazuurde glazen onbegrip van de klas.
De leeraar kijkt naar de lippen van den amechtig tegen de muur leunenden jongeman, alsof hij er het vurig mene-tekel nog voor geschreven zag staan.
Zijn vonnis.
't Was ook werkelijk niet mogelijk om een korter, eerlijker oordeel over hem te vellen, dat wist hij trouwens zelf ook wel.
‘Ga naar den directeur,’ zegt Speckmans.
| |
| |
De jongens weigeren eerst; gaan dan. De leeraar, nerveus, praat driftig, is witter dan gewoonlijk. De klas, stil, zit gevangen in een onthutst zwijgen.
De jonge Homan liep na het onderhoud met den directeur in diens kamer, door de gang; hij liet zijn gedachten over het gebeurde gaan. En kwam er op dat oogenblik toe, de christelijke levensopvattingen van zijn docent met diens handelwijze te vergelijken. Hij stelde zich de laatste tot een voorbeeld, en de uitwerking van de eerste, was daardoor beperkt tot een schim. Haar uitwerking was herleid tot de steriliteit van een onbegrepen sprookje. Niemand paste het toe op eigen leven. Hij zelf geloofde tenslotte meer in de succesrijke werkwijze van den leeraar, en trachtte die na te doen. Hij realiseerde zich dit alles voor dien niet; het was niet zijn gewoonte daarover na te denken, over die dingen denkt men niet, voor men dertig is; maar op dit oogenblik oordeelde hij.
Onder elkaar critiseerden de klasgenooten de handelingen van den leeraar. Voor de dwang die zijn wil op hen uitgeoefend had, stelden zij zich verder ook schadeloos, door baldadigheden.
De reactie openbaarde zich door een opgewonden stemming die even na vieren, als een vlam in hen opsloeg en dan weer doofde.
Maar latent achter een weerbarstige critiek, leefde het respect voor de handigheid, waarmee hij hen knevelde.
Zoo waren ze op dat punt gekomen, waarop de mensch klaar staat de levensregels van Christus voor onnut te verklaren. Op deze met de heimelijke betweterij van den nuchteren burgerman neer te zien. Op dat oogenblik, begon er bij Homan intusschen zich het vermogen te ontwikkelen, de eigen toestand te vergelijken. Hard pikten zijn voeten op de wit-met-zwarte vloertegels van de gang. De nieuwigheid van het gebouw was nog maar amper aangetast, door het gebruik van de leerlingen. Hij was er zich wel van bewust,
| |
| |
dat er een groote kloof lag tusschen de Christelijke levensopvatting, die de leeraar aanhing, en diens tactiek, die men algemeen in de samenleving volgde....
De scholen werden niet zoo rojaal gebouwd als tien jaren later het geval zou zijn.
Het gebouw was betrekkelijk nieuw, maar de sfeer van behagelijkheid die de geïmiteerde luxe van trap en vloer en muren meebracht, was weggesleten onder de vlugge voeten van honderden leerlingen.
Homan was nooit anders dan met tegenzin de poort binnen, die gang ingegaan. De walm van de dwang die daar uitgeoefend werd, was als het ware tegen hem opgeslagen daar. Het was of de stroom van ijzer-beslagen schoenzolen, daar altijd door in die gang was te hooren, altijd door. Zoo'n prettig geluid was dat niet. Je eigen voeten moeten er in mee gaan.... Ze sleten wat af, die voeten, van de gangen; ze sleten van je gedachten wat af.
Hij was dan aan het einde van de lange gang gekomen, en was op het punt, de groote glazen tochtdeur open te slaan, toen hij Speckmans in het leeraarskamertje zag staan. Deze stond rechtop, de jongen merkte de strakke gesloten ernstigheid van den volwassen mensch op, die hij voordien nauwelijks gezien, nooit begrepen had. Hij zag hoe de leeraar, die daar groot en forsch leek in het kleine kamertje, zich met langzame bewegingen een poedertje uit een wit papiertje in een glas water uitstrooide. Hij had zich het dichte bruine haar recht over de schedel gekamd....
En juist zoo forsch en zoo resoluut als de leeraar in de kamer stond de jonge man op de gang; en.... hij vergaf zijn leeraar op dat oogenblik; hij koos partij voor hem; hij zag hoe hij zich met een geneesmiddeltje overeind hield. Hij begreep ook, dat hij er niet klaar mee was, met eenvoudig de door de practijk verzegelde levenskunst van dezen sterken, ongebroken mensch te minachten.
| |
| |
Veel later nog, zou hij telkens weer dit beeld voor zich zien; zou hij begrijpen, dat deze mensch niet anders had gekund, dat deze leeraar zijn leven lang, niet anders zijn klas zou kunnen winnen, dan door den sterke te knevelen, met behulp van zijn overwicht op den zwakke. Genade of medelijden of offers of welwillendheid kwamen hier in laatster instantie; kwamen in geen enkele instantie van pas. Als hij de offervaardigheid had willen te pas brengen, zouden de zenuwen hem doen vallen, zijn eigen zenuwen of die van den ander.
Hij begreep dat bij dezen mensch, het leven en de mogelijkheden van zijn ervaring en aanleg en bekwaamheden, gingen, voorloopig althans, vóór de leer, het schema. Dat voor hem de intentie's van Christus, voorloopig althans, moesten zijn een correctief, en een betrekkelijk zwak correctief op het leven.
Wehmeyer kwam langs loopen en stak de vuist naar hem op. Liesbeth Maas volgde hem. Homan kon zoo niet. Ik kan niet haten, overlegde hij. Misschien is het overal de macht die regeert; die zich tot elke prijs moet handhaven.
Maar Homan, die alleen blijft, overvalt de angst om ook zoo te worden als deze mensch die hij daar ginds voor zich ziet staan. Hij gevoelt een afschuw als voor een zwarte massa die hij langzaam op zich af voelt schuiven. De goedgeloovige jongen, die hij altijd geweest is.... het is of hij zich verdedigen moet tegen een ontzettend groote kwal, die met duizend glibberige armen op hem af komt.
Hij heeft er niets mee van doen. Het Christelijk wereldbeeld, de evangeliën, hebben er niets mee van doen.
Is het mogelijk een compromis te vinden? Deze mensch is niet de slechtste en niet de zwakste, van die hij ontmoet heeft. Zeker niet de slechtste en misschien de sterkste.
Speckmans verlaat het vertrekje; hij ziet den leerling, die half achter de deur verscholen is, niet. Deze gaat nu het leege lokaaltje binnen.
| |
| |
In de kamer hangt een Christus van Titiaan. Homan kijkt naar dat portret.
Hij wil het zich niet verhelen, dat hij door het beloop van de zaken in deze school is gaan twijfelen. Men mag er niet om liegen ook; er is niemand die hem op dit oogenblik met zulk een hekel vervult, als juist Christus.
Hij gaat, de handen in de zakken, vlak voor het portret staan. Hij merkt nu voor het eerst op, hoe ziekelijk bleek Titiaan het gezicht van den Heiland geschilderd heeft.
Geef den keizer wat des keizers is, zegt Hij, terwijl Hij de munt bekijkt, die de zwarte hand van den bezoeker Hem toesteekt.
Geef den keizer wat des keizers is. Is hier de ‘Spin’ de keizer....
Homan moet er zijn feillooze jongenslogica ten spijt, toch om lachen.... ‘Spin’ een keizer.... ‘Spin’ de keizer hier. Maar Speckmans is werkelijk de beste leeraar van de school; dus ‘Spin’ is hier werkelijk de keizer. ‘Spin’ beheerscht de geest van de school.
Is het niet laf, denkt hij verder, dat Christus zoo spreekt. (Wien hij nog zelfs niet genoeg recht gedaan heeft als hij Hem zich als mensch ten voorbeeld stelt). Hij heeft er zich immers van af gemaakt, met dat te zeggen: den keizer in vredesnaam te geven wat des keizers is....
Met donkere blik staat hij voor de beeltenis. Zijn adem gaat snel, een oogenblik. Christus ziet hem zelfs niet aan, hij kijkt met een wonderlijke sfynxachtige uitdrukking op het gelaat naar de man op de plaat.
En het is of deze Mensch slijm op zijn bloed ademt.... Wat Hij den keizer gegeven heeft, dat zal hij, Homan, zelf noodig hebben in zijn leven.
Op tafel staat nog het glas, waar de heer Speckmans uit gedronken heeft. Met ingehouden adem en met afkeer kijkt hij naar de beslagen rand.
| |
| |
Dan slingert hij het tegen de wand.... De ruit van de reproductie naar Titiaan vliegt in scherven.... het drinkglas raakt de plek, waar Christus is geschilderd, die het geldstuk aan den huichelachtigen wetgeleerde zal terug geven.... Dwars door het papier heen slaat het een keep in de gestucte muur er onder.
Dan staat de jongen vrijer op die vloer. En rechtop. Hij bukt zich dan.... wil de scherven oprapen. Maar het is ondoenlijk, in de kleinste splinters is het glas gebarsten. Hier en daar vindt hij een flinter in het behang.
De daad heeft hem bevrijd. En direct er op voelt hij: zijn heimwee jegens den Heiland is er niet minder groot om; zelfs is ze na deze uitbarsting grooter geworden.
Avond is het als hij naar huis loopt.... Er is in hem een vreemde, sterk samengebonden stemming. Voorbij de synagoge loopt hij, en met de binnentredende Israëlieten mee, gaat hij de ‘sjoel’ binnen. In de synagoge zitten de joden verstopt onder dekenachtige kleeden. Dezelfden die een ander op de markt met hun expansieve gebaren op zij duwen, wanneer men met ze in onderhandeling treedt over een boek, en die men er met z'n allen toch tusschen kan nemen, als men twee exemplaren in elkaar schuift en ze met een effen gezicht voor de felle oogen van den Jood heen en weer zwaait, en vraagt: Wat kost dat?
Uit de donkerte van de Novemberavond, zwaait zich hun monotone vormlooze zang op.
De donkere avond van deze donkere dag is achter deze rabijnen weggekropen. De achtersten handelen over kippen. David Cohen zegt net zoo barsch als hij op de lompenmarkt zich de straatjongens van z'n kar duwt:
‘Houd je hoed op.’
En toch is er ook in weerwil van hun materialistisch gesjagger in de luidruchtige ritus van deze verstootenen, een zekere wijding.
| |
| |
Het is waar, het is Homan's eigen fantasie, die hun min of meer grof gedoe, deze hanker naar het beloofde land ingiet. Door dat verschraalde, vergrofde, synagoge-dienst gedoe, wordt de nood van hun lot vastgehouden, als door de doode zwarte letters, de lichte gedachten van een boek....
Dan is er één stem, die van den jongsten zanger van het koor, die zich losmaakt uit die doode stof, los van het uitzichtlooze klagen, dat nog maar heel zwak leeft in de verschreeuwde stem van den zanger. De stem vlucht weg naar een eenzame plek ergens, blijft er een oogenblik boven stilstaan als een vogel boven een terp; ze neuzelt in zichzelf, in een toevallige gedachte verloren, op die plek een oogenblik voort, dan vat ze, maar nu vervoerd door een zaligsprekende monotonie, de uitgesleten klacht van de anderen weer op. Dit is geen synagoge, dit is geen stuk eeredienst, dit zijn geen Joden, en dàt is geen uit de voegen geslagen scholier; dit is een alleenstaande man die op deze plek staat, zich beklaagt, zich verwondert, door een schichtige onrust in de wiek geschoten, even de stem verheft.... zich beklaagt weer. Het is de verloren mensch die zich over zijn toestand bezint. Het is de arglistigheid, die Gods genade op dat oogenblik een stem toebedeelde.
Het is Cohen die zingt; het is meer. Dit is het oogenblik, waarop de geest, daar in de kleine stad, één van die allerlaatste, in het veenland bij de zee, zich over den mensch heen buigt.... En die niet verder komt, dan een klacht. Een andere steenworp naar Christus. Iets van deze dingen vermoedt Homan. En hij weet ook, dat hij nooit neen zal kunnen zeggen tegen den Heiland, dien hij nog niet weet hoe te dienen.
|
|