Omnibus. Gevaarlijk ijs. Duister duel. De Odeon-moorden
(1964)–W.H. van Eemlandt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
[pagina 224]
| |
Met de nodige schroom draag ik dit boek op aan | |
[pagina 225]
| |
In het zaaltje van het Amsterdams Cultureel Centrum, het Vondelparkpaviljoen, dat al zo veel huldigingen heeft beleefd, hangt in de namiddag van de tiende mei die moeilijk onder woorden te brengen sfeer van verzadiging, waardoor een op haar eind lopende plechtigheid zich gewoonlijk kenmerkt. Het officiële programma is met inachtneming van de op dat punt bestaande conventies afgewerkt en feitelijk behoort de jaarlijkse uitreiking van de Hansen-Bogert prijs alweer tot het verleden. Geduldig en met passende aandacht hebben de genodigden de toespraken van de vertegenwoordiger van het ministerie, van gemeentelijke autoriteiten en van bewonderaars van de gelauwerde aangehoord. Zij hebben zelfs welwillend hun ongeduld onderdrukt, terwijl de bekroonde zijn dankwoord tot een kleine lezing van een half uur rekt en daarmee het rondgaan van de erewijn en het nuttigen van versnaperingen onnodig lang ophoudt. Maar ook aan deze speech is een eind gekomen en de kleine ovatie die haar besluit, klinkt nog eens zo spontaan, omdat niemand ontgaat, dat de kellners hun dienbladen opnemen en slechts wachten op het seintje van de secretaris van het stichtingsbestuur, dat de sluizen der goed voorziene buffetten zal openen. Ook die tweede fase van het feest is voorbijgegaan. Handen zijn gedrukt, kussen in ontvangst genomen, de felle lampen der persfotografen hebben keer op keer geflitst, de radioreporter heeft zijn plicht gedaan, de officiële genodigden hebben zich verontschuldigd met een beroep op het vele nog wachtende werk en zijn uitgeleide gedaan, | |
[pagina 226]
| |
en het decorum heeft plaats gemaakt voor het meer huiselijke samenzijn. De regelmaat der stoelenrijen wordt verbroken om gezellige kringetjes te vormen; de journalisten en recensenten dartelen als nijvere bijen van groep tot groep, om iets van het stuifmeel der lichte conversatie mee naar huis te nemen voor hun verslagen. De fotoreporters, wel voorzien van opnamen der sterren van uiteenlopende grootte aan het literaire firmament, lessen hun dorst bij het buffet voor zij zich naar hun redacties haasten. Terzijde vinden enkele auteurs nog gelegenheid voor een weinig gratis reclame, door hun oordeel over de gebeurtenis op de geluidsband te laten vastleggen. De twee overgebleven kellners eindelijk, leunen gemelijk tegen de beschilderde wand en wachten gelaten het ogenblik, waarop zij met het redderen van de rommel zullen kunnen gaan beginnen.
Door de wijd geopende vensters trok de blauwgrijze walm van sigarettenrook naar buiten over het terras, waar een vrolijk meizonnetje de plavuizen stoofde. Op het kozijn van een der ramen zat Delia Nederveen in haar eentje te genieten van de zoele voorjaarslucht, wachtend op het moment, waarop Zeger Klaarmond, die haar op zijn invitatiekaart had binnengeloodst, er genoeg van zou hebben. Haar ogen volgden hem met een ironische uitdrukking, terwijl hij zich schertsend tussen de clubjes voortbewoog, hier een plagerij beantwoordend, daar zich snel vooroverbuigend om het glas voor de neus van een gast weg te grissen en op de gezondheid van een der lachende dames te ledigen. Delia hield zich met opzet een beetje apart. Niet, omdat ze zich als vrouw met meer dan gewone begaafdheid en intelligentie verheven voelde boven het vreemde allegaartje, | |
[pagina 227]
| |
dat in de schrijverswereld aan de weg timmert, maar omdat ze nu eenmaal geen belangstelling kòn opbrengen voor de altijd een beetje geforceerd aandoende onderwerpen, die in dit milieu opgeld deden. Voor een scherp debat met een van de gespecialiseerde essayisten zou ze onmiddellijk te vinden zijn geweest, want ze werkte hard om op de hoogte te blijven van de in gisting verkerende levensbeschouwingen op velerlei gebied. Ze beschikte over een begaafde zin voor fijne humor, over een strijdvaardige geest, en ze schreef knappe, weldoordachte boeken, waarvan veel diepere zin onbegrepen bleef en overspoeld werd door de platvloerse, gekunstelde, zelden boven versleten vormen uitkomende romanstijl, die nu eenmaal de boventoon voert in de twintigste eeuw. Een man op leeftijd onderbrak zijn gehaaste loop naar de uitgang om even bij haar te blijven staan. ‘Hoe ben jij hier verzeild geraakt, Delia?’ vroeg hij spottend. ‘Ik dacht, dat jij geen tijd had voor zulke onbelangrijke gebeurtenissen als deze.’ ‘Waarom zo sarcastisch, Jules! Toegegeven, dat ik hier toevallig ben terecht gekomen. Maar ik heb er geen spijt van. Om een afgezaagde uitdrukking te gebruiken: ik geloof, dat deze prijsuitreiking een mijlpaal is op literair gebied.’ ‘Blij, dat ik iemand tegen het lijf loop, die er zó over denkt. Overigens wist ik niet, dat jij zo wegloopt met detective-verhalen, dat je je zonder meer neerlegt bij het feit, dat ze als genre in de letterkundige adelstand zijn verheven door de bekroning van Bernt Duurstee.’ ‘In vertrouwen wil ik je wel zeggen, dat ik me niet herinner er ooit een te hebben gelezen. Niet uit principe... maar het leven is te kort om àlles te kunnen bijhouden.’ | |
[pagina 228]
| |
‘Dan snap ik werkelijk niet, waarom je die mijlpaal er bij haalt! Gloria Duurstee heeft - dat weet iedereen - tien jaar gewerkt om de goden van de Olympus gunstig te stemmen voor haar Bernt. De prijzen liggen tegenwoordig voor het oprapen. Ze heeft zo lang aangehouden, tot ze het met goed fatsoen niet langer konden weigeren. Dáárom kreeg Duurstee vandaag de Hansen-Bogert. Al had hij kinderboeken geschreven, dan hadden ze hem nòg bekroond.’ Jules, blijkbaar geïntrigeerd door het feit, dat de intelligente Delia de achtergrond van de prijsuitreiking niet doorzag, vroeg geanimeerd: ‘Wat dacht jij dan, dat er achter zat?’ ‘Ik zag er het eind in van de tot nu toe algemeen aangenomen houding, dat een detective eenvoudig niet tot literatuur kàn worden gerekend. Ik heb honderdmaal horen beweren - en niet door de eersten de besten - dat ontspanningslectuur, die feitelijk berust op het beetnemen van de lezer, door werkelijke letterkundigen moet worden genegeerd. Dat is de reden, waarom ik geïnteresseerd heb geluisterd naar de speeches van de autoriteiten, waarin ik voor het eerst een tegengesteld standpunt heb horen verdedigen.’ ‘Hm... Je bent toch naïever, dan ik dacht! Hebben ze je een uitnodiging gestuurd voor dit feest?’ ‘Nee... Maar ik ben hier volkomen legaal: Ik liep Zeger Klaarmond in de stad tegen het lijf en die zei, dat hij een uitnodiging had voor een matinee van het circus, waarop hij een dame kon meebrengen. Ik keek er wel even van op, toen hij me hier bracht. Daar komt hij aan...’ ‘Dan ga ik er ijlings van door! Ik ben niet gestemd voor conversatie met je stoere makker, die als gewoonlijk een tikje boven zijn theewater is.’ | |
[pagina 229]
| |
De gezette man met het olijke gezicht, de felle, strijdlustige bruine ogen en warreling van donkere krulletjes aan de onderzijde van kaken en kin, die zelfs in deze vrijgevochten omgeving meer dan oppervlakkige aandacht vroeg, stevende met niet geheel zekere stappen op Delia toe. De keuze van zijn kleding riep associaties op met de ruime, soepele dracht, die geslaagde zwoegers in technische bedrijven bij voorkeur op het werk aantrekken. Een wijde corduroy broek golfde in wijnrode drapering om zijn stevige benen, een voor deze bijzondere gelegenheid door een slordige das bijeengehouden Amerikaans fantasie-hemd spande vochtig over de soliede tors en een heldergroen sportjasje hing hem losjes over de brede schouders. ‘Wou je nog wat blijven Delia, of gaan we er vandoor?’ ‘Als ik jou was,’ merkte Delia koeltjes en misprijzend op, ‘zou ik de auto maar hier laten staan en de tram naar huis nemen, Zeger!’ ‘Daar bedoel je natuurlijk iets mee en nu moet ik vragen: waarom?’ Klaarmond gaf haar een zijdelings zetje en plantte zijn omvangrijke achtersteven op het kozijn. ‘Het zou vragen zijn naar de bekende weg! Je hoeft maar in de buurt van een verkeersagent te zuchten en je bent je rijbewijs voor drie jaar kwijt. De politie zal het niet als een verzachtende omstandigheid beschouwen, dat je je verdriet over het succes van je enige concurrent hebt willen verdrinken.’ Zeger monsterde zijn buurvrouw met tintelende ogen, opende verstrooid haar handtasje en hielp zich aan een sigaret uit haar koker. ‘Weet je, Delia,’ begon hij peinzend, ‘ik heb jou altijd voor een allemachtig verstandige vrouw gehouden. En toch verval je, precies als al je seksegenoten, in de gewone | |
[pagina 230]
| |
fout verband te zoeken tussen niet bijeenbehorende oorzaken en gevolgen. Bernt Duurstee heeft de prijs gekregen, Zeger heeft herhaaldelijk aan het glaasje met het witte vergift genipt, ergo hij is jaloers. Het dringt niet tot je door, dat Bernts bekroning rechtvaardigheid brengt voor iedere schrijver van detectives. Tot nog toe leefden wij bij de gratie van het vulgus, dat ons werk met wellust verslond, maar in het vervolg zullen ook èchte letterkundigen de hoed voor ons moeten afnemen en belangstellend moeten vragen naar de stand van onze volgende roman en ze zullen met ons moeten converseren als met gelijken. Bij de feesten in de boekenweek zullen ook Bernt en ik ons losjes bewegen tussen de èchte schrijvers en niet met hongerige ogen als Assepoesters op het Leidseplein moeten toezien hoe ze de schouwburg binnenstromen. Om kort te gaan ik voel mij vandaag als een natuurlijk erkend kind, wiens vader zich niet langer voor hem geneert. Reden genoeg voor het plengen van vreugdebekers en het zich overgeven aan wat onbezonnen overpeinzing.’ ‘Wees eens ernstig, Zeger. Is er werkelijk, op reële gronden vol te houden, dat jullie genre aanspraak kan maken op de naam van literatuur?’ ‘Maar Delia! Kan jij zo iets vragen, die zelf toch zeker tot het letterkundig stamboekvee mag worden gerekend?’ Zeger was in een veel te oubollige bui om een serieus dispuut te beginnen. ‘Schone letteren zijn toch niet afhankelijk van het onderwerp, dat zij behandelen! Een boek wordt toch geen literatuur omdat het op houtvrij papier is gedrukt, in een kalfsleren band verpakt en acht gulden negentig in de winkel kost. Het gaat er maar om of het een lezer iets geeft. Ik ken een vent, die een kast vol spoorboekjes uit allerlei landen heeft staan en die 's avonds voor | |
[pagina 231]
| |
zijn plezier reizen zit te maken. Nou dan! En zeggen de afrekeningen van onze uitgevers niets over de behoefte, die aan ons werk bestaat? Bernt is een vermogend man geworden door toedoen van die vechtjas, inspecteur Coupdepoing, en mijn Sir James strooit al even royaal met de dukaten. Waarom zou het feit, dat wij in iedere boekwinkel te koop liggen, dat het publiek in de leesbibliotheek op de wachtlijst komt tot het aan de beurt is, ons geschrijf tot lectuur stempelen? Kom eens ergens op het platteland bij de mensen aan met de vraag of ze je tien hoofdfiguren kunnen noemen uit de erkende hedendaagse literatuur - met een hoofdletter! - en kijk eens, als ze met hun mond vol tanden staan, of ze wel eens van Coupdepoing of Sir James Everton hebben gehoord. Nog sterker! Ga met een èchte romanschrijver de straat op en noteer eens hoeveel voorbijgangers hem in een uur bewonderend groeten. Als je vijf streepjes op je papiertje turft noem ik het veel! Maar als ik ergens een kroeg binnen kom, of op een tram stap, of voor een winkel sta in de Kalverstraat, is het om de haverklap. ‘Ha, die Zeger!’ Zal het mij dan een kouwe zorg zijn of zij mijn werk literatuur of lectuur noemen! Het leeft en dat is voor mij de hoofdzaak. Het speelt een rol voor tienduizenden! Ik heb geen tien voor taal en stijl nodig om geapprecieerd te worden!’ ‘Je slaat door, Zeger! En je overdrijft je populariteit...’ ‘Ik zal je boter bij de vis geven!’ Zeger zette de borst nog wat breder uit en grinnikte vermaakt. ‘Niemand mag beweren, dat hij een Klaarmond heeft uitgedaagd, zonder onmiddellijk te zijn afgestraft! Die kellners daar reageren niet meer op bestellingen, nietwaar? Wie nog een hassebassie wil kan het zelf komen halen. Maar ik zal je tonen, dat ze zich voor mij het vuur uit de sloffen rennen, terwijl | |
[pagina 232]
| |
ze een professor straal negéren.’ Hij floot een ijl toontje tussen de tanden en stak, zonder de ogen van Delia af te wenden, twee vingers in een V-teken omhoog. Even later stond een kellner bij hen met twee glazen jenever op een blaadje. Glimlachend trok de man een tafeltje bij en plaatste de glazen met een zwierige zwaai binnen armbereik. ‘Ik dacht, dat jullie niet meer bedienden,’ zei Delia verbaasd. ‘Is ook zo mevrouw. Maar we krijgen niet iedere dag de kans meneer Klaarmond een borrel te brengen! Dat laatste hoorspel mag er weer wezen, meneer! In de zaak waar ik werk kan je een speld horen vallen als we de avonturen van Sir James aanzetten. De mensen willen er geen woord van missen!’ ‘Goed werk, Anton!’ Zeger pakte de eerste naam bij de kop, die hem inviel. ‘Daar ga je, Delia!’ De kellner liep glimlachend terug naar zijn maat en Klaarmond, trots op het slagen van zijn demonstratie, smakte waarderend met de lippen. ‘Ben je er nu van overtuigd, dat het volk geen abstracte beschouwingen over de fijne nuances van lectuur en literatuur nodig heeft? Zo'n man als die kellner heeft stevig gepeperde kost nodig, wanneer hij afgejakkerd van zijn werk komt en zich wat wil ontspannen en zo gaat het met tachtig percent van de mensen. Als er niet anders dan letterkunde werd geproduceerd door de schrijvers stond driekwart van het lezend publiek op een houtje te bijten!’ Het werd steeds leger in het zaaltje. De held van de dag, omstuwd door de commissie van uitgeleide en een groep enthousiaste bewonderaars, begaf zich op weg naar de uitgang. Zeger wuifde joviaal met zijn lege glaasje: ‘Dag Bernt! Dag Gloria! Tot vanavond aan het diner!’ | |
[pagina 233]
| |
‘Je wilt toch niet zeggen,’ vroeg Delia verbijsterd, ‘dat jij op het auteursdiner ben genodigd?’ ‘Zeker dame! Niet alleen de gelauwerde, maar ook zijn enige concurrent van betekenis koestert zich vandaag in het zonnetje van de erkenning door heuse letterkundigen... Drink jij dat glas niet uit, Delia? Zonde om het te laten staan! Op je blijvende welzijn, meisje!’ Klaarmond ontfermde zich over het afzakkertje. ‘Tja, wat zeg je ervan. Akke en ik zijn geïnviteerd tot grote ontzetting van het meer verfijnde deel van de literaire broederschap. Het was een probleem voor ons wat we moesten aantrekken, want het is groot-gala bij Bart van Lent. Gelukkig speelt een broer van Akke in het orkest van het concertgebouw en die heeft me zijn rok geleend. We zijn er gisteravond een paar uur mee zoet geweest vóór het costuum overal sloot. Akke heeft er een anatomische studie van gemaakt en me de knopen gewezen, die ik in geval van nood kan losmaken, zonder dat er ongelukken gebeuren... Gloria mag dan in haar struggle for high life Bernt in de Hansen-Bogert hebben geloodst, toch hebben die manoeuvres niet meer dan bijkomstige betekenis gehad. Het feit, dat Van Lent er op heeft gestaan, dat Akke en ik tot de gasten behoren, bewijst zonneklaar, dat de maecenas van de Amsterdamse schrijvers door onze aanwezigheid het hele overige detective-genre wil eren. Daarop is de tafelschikking ingericht. Bart natuurlijk aan het hoofd en dan ter weerszijden als eregasten Bernt met Akke en ik met Gloria. Je ziet, dat ik alle reden heb voor mijn feestelijke stemming en dat jalouzie tegenover Bernt er niet bij te pas komt.’ ‘Ik moet er toch ook eens tijd voor maken om iets van jullie te lezen. Hoewel ik niet bijster gesteld ben op rauwe sensatie.’ Delia wierp een blik op haar polshorloge. ‘Wer- | |
[pagina 234]
| |
ken jullie die dingen uit volgens een bepaald schema?’ ‘Natuurlijk! Het zijn geen gewóne romans! Maar er zijn verschillende systemen. Bernt laat zijn inspecteur Coupdepoing onversneden spanning produceren. Vervolgingen met loeiende sirenes, een hoop geknal, achter iedere boom een vent met een revolver en om de twintig pagina's een bloedend lijk. Wie van dat soort dingen houdt krijgt bij hem waar voor zijn geld. Ik zoek het meer in het breinwerk. Mijn Sir James is meer denkmachine dan mens. Dus ik maak een ingewikkeld probleem, tot niemand meer begrijpt wie het gedaan kan hebben, en dan komt James er met zijn griezelig juiste inzicht bij en laat de lezer zien, hoe je door deductie en combinatie een basis legt voor het juridisch bewijs van schuld.’ ‘Je zegt dat er verschillende systemen zijn. Maar wat is nu eigenlijk bij een detective de hoofdzaak? De beklemming of het probleem. Die twee punten lijken me moeilijk verenigbaar.’ ‘En je hebt volkomen gelijk! Maar je wil niet, dat ik hier een analytisch college ga houden over de combinatie mogelijkheden, wel? Of over de kopzorg, die een detectiveschrijver krijgt, wanneer hij zich in dergelijke vraagstukken gaat verdiepen. Als ik daarover begin ben ik er morgen nòg mee bezig.’ ‘Je maakt er je met je gewone vadsigheid van af, Zeger. Apropos, wanneer er een werkelijke controverse bestaat tussen jouw stelsel en dat van Bernt, waarom proberen jullie die dan niet eens definitief uit de wereld te helpen. Dat zou ook voor niet aan moordverhalen verslaafden interessante kanten hebben! In een bepaalde zaak bijvoorbeeld jouw Sir James tegen zijn Coupdepoing! Brein versus bloed! Daar moet wat inzitten, Zeger!’ | |
[pagina 235]
| |
‘Geen gek idee,’ mompelde hij verstrooid. ‘Helemaal geen gek idee, meisje!’ Hij glimlachte haar toe met zonnige vriendschappelijkheid. ‘Ik zal er eens over denken...’ Hij zette zijn sterke knuisten op de vensterbank en wipte met een elegante sprong er af. ‘Breng ik je met de Chevrolet ergens heen of ga je liever lopen?’ ‘Als je het niet beledigend vindt neem ik liever de benen, Zeger. Doe Akke mijn groeten en bedankt voor een prettige middag. Veel plezier vanavond!’
Buiten het paviljoen, op het brede bordes, stond een groepje mensen in het koesterende namiddagzonnetje nog wat na te praten over de plechtigheid. Sylvia Sext, die onder intrigerende pseudoniemen halve kolommetjes in dagbladen vulde met allerlei onbenulligheden, die ze zogenaamd op straat en in de tram beleefde, constateerde - niet voor de eerste maal - dat het een móóie middag was geweest. ‘De enige, die uit de toon viel was Gloria Duurstee,’ eindigde ze smalend. ‘Ze deed waarachtig of zij de Hansen-Bogert had gekregen! Bespottelijk! Dat houterige bundeltje verzen, waarvoor ze inspiratie heeft gezocht bij de Schoolmeester, haar magnum opus, kostte vijf negentig toen het uitkwam en nu willen de mensen het nog niet cadeau hebben bij aankoop van tien gulden!’ ‘O ja?’ vroeg Fanny Bezemer, die zich tot de experimentelen rekende, demonstratief temerig. ‘Hoe gaat het eigenlijk met de verkoop van die “Nachtzangen” van jou, Sylvia? Toen ik een tijdje geleden wat bij de uitgever in het magazijn snuffelde, lagen nog negentig van de honderd exemplaren in een hoek dik onder het stof.’ ‘Kom, kom, meisjes, niet kibbelen met dat prachtige | |
[pagina 236]
| |
weer!’ Een jonge man wierp met een gewoontebeweging een golf lichtblond haar van zijn voorhoofd naar achteren. ‘Gloria mag dan genoten hebben, jij hebt toch ook je portie binnengehaald, Sylvia! Je hebt Bernt bij de felicitaties zó overtuigend afgezoend, dat de omstanders er het hunne van dachten. Ik begrijp niet hoe Philip dat kan toelaten. Jullie zijn toch officieel verloofd!’ ‘Ach,’ meende Philip Berger, ‘ik ken mijn Sylvia. Ze is nu eenmaal erg gevoelig voor de fysieke nabijheid van gevierde mannen. Maar we zijn niet zo burgerlijk, dat we ons daaraan stoten... Zagen jullie die onmogelijke Zeger Klaarmond zitten met Delia Nederveen? Een gezicht als een donderwolk. Jalousie de métier noemen ze dat in Parijs!’ ‘Zeger heeft meer verstand voor het schrijven van detectives in zijn kleine teen, dan Bernt in zijn kop.’ Een bekende recensent mengde zich in het gesprek. ‘En hij is er de persoon niet naar om naijverig te zijn op iemand, die met een prijs wordt bedacht. Ik geef toe, dat hij er uitziet als een polderwerker, die per ongeluk in Amsterdam uit de trein van de DUW is gestapt, maar dat heeft niets te maken met zijn intelligentie. Als hij wat meer selectie toepaste bij de keuze van zijn vrienden en niet met de hele wereld bevriend was, hoorde hij al lang bij de vaste groep van prijzenslepers.’ ‘Wat mij betreft,’ riep Fanny Bezemer strijdlustig, ‘loopt Zeger in een verschoten zwembroek! Ik zie hem liever één keer in zijn smerige schipperstrui dan Bernt tienmaal in zijn zondagse pak! Al lees ik geen detectives, daarom kan ik Zeger als mens waarderen. En wat de bekroning van Bernt betreft, daarop is niemand jaloers. Dit is eenvoudig nep voor de galerij. Het mooiste is nog, dat wij na die officiële speeches ook moeten doen of we die moordkitsch | |
[pagina 237]
| |
kunnen waarderen! Straks geven ze Tom Poes nog de P.C. Hooftprijs!’ ‘Dat nooit!’ De ruige kop van Zeger verscheen plotseling tussen Fanny en Sylvia. ‘Als ze dàt zouden wagen stel ik in de schrijversvakvereniging een staking voor. Dat zou een goede les zijn, want dan kreeg ons volk voorlopig alleen de kans zijn leeslust te bevredigen aan de onverkoopbare rommel uit de winkels!’ ‘Zou je misschien je hoofd een klein beetje naar de andere kant willen draaien, Zeger?’ Sylvia Sext maakte een afwerend gebaar. ‘De lucht van gedronken jenever maakt me zeeziek...’ Klaarmond wierp zijn leutige kop in de nek en lachte, zoals alleen een kerngezonde, van levensblijheid overbruisende man kan doen. Sylvia, die zijn gewoonte kende om zijn waardering voor een snedige aanval uit te drukken in een zijdelingse ribbestoot, ontweek tijdig de liefkozing. ‘Ieder zijn smaak,’ grinnikte Zeger. ‘Houd jij je maar aan het uitdelen van zoenen voor de prijswinnaars, dan zal ik op hun gezondheid een paar borrels nemen. Als de plotselinge liefde in de hogere regionen voor de detectives het nog een poosje uithoudt, kan je bij mijn bekroning je hart aan me ophalen... Tenminste, wanneer je dan in Amsterdam bent. Jullie gaan naar Spanje, niet Philip?’ ‘Ja, wat zeg je ervan!’ Philip Berger knikte zelfgenoegzaam. ‘Ik heb een regeringsopdracht om een folkloristische studie over Andalusië te schrijven. Eerst hadden ze in Den Haag over Castilië gedacht, maar dat is me te warm in de zomer.’ ‘Is dat een verlate wraakneming voor de tachtigjarige oorlog, dat ze jou zo ineens op de Spanjolen loslaten?’ vroeg Zeger boosaardig. ‘Ik dacht, dat we nu eindelijk eens | |
[pagina 238]
| |
op weg waren om een eind te maken aan het gemis aan cultureel contact tussen de verschillende volkeren.’ ‘Philip moest een opdracht hebben,’ glimlachte de recensent. ‘De enige streek waar hij heen wilde is Andalusië. De Spanjaarden hebben er niets mee te maken.’ ‘Dat verandert de zaak. Wanneer gaan jullie, Philip?’ ‘Den eenentwintigste met de wagen.’ Berger wees gewild onverschillig naar de luxe sport-auto, die voor het bordes geparkeerd stond. ‘Een aardig karretje, vindt je niet? Van mijn voorschot gekocht.’ ‘Ik ben blij,’ zei Zeger ernstig, ‘dat Sylvia met je meegaat. Nu zullen we ons lachje en traantje in haar opstelletjes kunnen wijden aan oude Spaanse moedertjes, die onthullingen doen over haar jeugdzonden en ook in Spanje zullen wel jongetjes op stoepjes zitten, die huilen over de verdronken poesjes. Het zal je blik verruimen, Sylvia. En dat is hard nodig, want ik meen de laatste tijd een neiging tot herhaling in je krabbels te ontdekken. Zie ik jullie vanavond aan het diner?’ ‘Je wil toch niet zeggen, dat ze jou gevraagd hebben?’ De spijtige uitroep was er uit, voor Sylvia er erg in had. ‘Akke en mij samen!’ ‘Bart van Lent wordt seniel! Komen er nog meer detectiveschrijvers?’ ‘Je vraag is op zijn minst genomen dom,’ meende de recensent bestraffend. ‘Vanaf vandaag is de onderscheiding tussen èchte en detective-auteurs opgeheven. Bernt en Zeger zijn collega's, zonder kleinerende voorvoegsels!’ ‘Zo is het,’ bevestigde Zeger tevreden. ‘Kan ik iemand een lift geven?’ ‘Je wilt toch niet zeggen, dat je in deze toestand gaat chaufferen?’ vroeg Philip, wie de opmerkingen over de | |
[pagina 239]
| |
Spaanse reis nog staken. ‘Dat kan ik niet toestaan, Zeger. Akke zou het me nooit vergeven, wanneer ik je in je ongeluk liet lopen zonder een vinger uit te steken. De Chevrolet blijft hier en ik breng je thuis met de Kaiser. Er gebeuren al verkeersongevallen genoeg in Amsterdam.’ Ontroerd door dit edelmoedige aanbod, stak Klaarmond Berger de hand toe en Philip, misleid door de schijnbare spontane hartelijkheid van het gebaar, drukte de gespierde knuist in goed vertrouwen. Dat hij zich vergist had in de bedoeling van zijn plaagzieke tegenstander, werd hem duidelijk toen deze met een greep als van een nijptang hem dwong zich in een onelegante bocht te wringen en een rauwe kreet van pijn te slaken. Zeger besloot de korte behandeling met een duw, die Philip in de armen van Fanny deed tuimelen, slaakte een melodieuze jodel en liep op een holletje naar zijn opgelapte, halfsleetse vehikel. Zijn stevige gestalte verdween en een ogenblik later startte de Chevrolet met daverend lawaai, schoot bokkend de uitweg van het paviljoen door en verwijderde zich rammelend en knarsend uit het gezicht. Het achtergebleven groepje schudde beduusd en bedenkelijk het hoofd.
In de zacht voortsnorrende weelderige wagen van Bernt Duurstee leunde Gloria wat dichter tegen haar bewierookte echtgenoot. De chauffeur in donkergrijze uniformjas en militaire pet, die in het spiegeltje op de voorruit deze toenadering waarnam, glimlachte toegevend. ‘Ik dacht, dat die man van het ministerie wel wat meer aandacht had kunnen geven aan je bekwaamheid en succes, Bernt. Al dat gepraat over het verschil tussen lectuur en literatuur en dat gehamer op het feit, dat iedere arbeider, of hij nu zus of zo zijn werk doet, zijn beloning waard is, | |
[pagina 240]
| |
was mij te onpersoonlijk. Het lijkt wel of die lui bij iedere gelegenheid een uit het hoofd geleerd lesje opdreunen, waarin ze alleen maar de namen hoeven te variëren om het pasklaar te maken. En die wethouder was eenvoudig bespottelijk. Dat telkens terugkomen op de buitengewone scherpzinnigheid van inspecteur Coupdepoing had niets met de zaak te maken. Jouw intelligentie heeft Coupdepoing gemaakt wat hij is, dat zagen alle sprekers over het hoofd. En ik zag niemand van de hogere politieambtenaren! Waarom zijn die mensen niet uitgenodigd? Je boeken zijn een cursus voor de recherche! En geen woord over je stijl en de uitmuntende constructie van je probleemstelling. Neen... ik had iets anders verwacht. Natuurlijk, die speech van Bart van Lent was àf. Maar hij was ook min of meer je promotor, nietwaar. Als hij niet geparenteerd was aan tante Julia, zou hij niet zo veel moeite hebben gedaan voor je openlijke erkenning als vooraanstaand letterkundige. Heb je gezien, dat die ontoonbare Klaarmond er ook was? Zonder die boerin, waarmee hij getrouwd is. Vrij onbeschaamd, zoals hij bij het weggaan riep: dag Gloria, dag Bernt! Alleen om de indruk te geven, dat hij intiem met ons is.’ ‘Ach, dat moet je niet zo nauw nemen. Hij is een artistieke vent en in literaire kringen heerst nu eenmaal een zekere bonhomie. Het is gewoonte, dat iedereen daar iedereen bij de voornaam aanspreekt. Ik mag hem wel, al ontmoeten we elkaar zelden. Een eerlijke kerel! Een ruwe diamant, die er alles uitflapt en soms wel eens de grens van het welvoegelijke over is, voor hij er aan denkt. Je zal hem overigens van avond wéér ontmoeten. Bart liet me de lijst van de tafelindeling zien. Jij zit als eregast naast Bart, maar aan je andere kant heeft hij Klaarmond gezet. Je zal je best amuseren tussen die twee.’ | |
[pagina 241]
| |
‘Wàt zeg je? Moet ik naast die ongelikte beer zitten? Wie was het, die mij laatst vertelde, dat hij er plezier in heeft behoorlijke dames met dubbelzinnigheidjes aan het blozen te brengen? Ik weiger een plaats in zijn buurt, Bernt! Dat accepteer ik niet! Je moet Bart dadelijk opbellen en zeggen, dat hij er maar iets anders op moet vinden. Hoe verder hij van me af zit, hoe liever het me zal zijn!’ ‘Maar dat gaat toch niet, Gloria! Hij en zijn vrouw zijn juist uitgenodigd, omdat Bart met één slag een eind wil maken aan die neusoptrekkerij voor detectiveschrijvers. Klaarmond vertegenwoordigt vanavond min of meer het hele genre van de ontspanningsliteratuur. Door hem te inviteren huldigt Bart alle overige Nederlandse schrijvers van speurdersromans. Ik geef toe, dat zijn manieren wel eens wat te wensen overlaten, maar na de eer, die ons vandaag te beurt is gevallen, kunnen we niet kieskeurig doen. Ik mag mij nu beschouwen als het gekroonde hoofd van een bepaalde groep. Dat is een reden te meer om niet de indruk te geven, als of we nu ineens ons te groot voelen om amicaal te zijn met de minder gelukkigen. Bovendien zal Klaarmond heus niet uit de toon vallen. Je weet, dat Bart gesteld is op een geanimeerd borreluurtje voor we aan tafel gaan. Literaire mensen zijn nu eenmaal goed van innemen. Je zal er van opkijken hoe de tongen los komen. Daarbij moet je kunnen meedoen. Nee, ik zou Bart voor het hoofd stoten, wanneer ik hem vroeg de tafel anders te regelen.’ ‘Dan bel ik hem zelf op! Wij zijn vanavond de eregasten. Daar dient Bart rekening mee te houden!’ ‘Maar zie je dan niet in, dat onze status in de letterkundige wereld door die prijs helemaal veranderd is? In sociaal opzicht was onze positie gevestigd. We hebben overal | |
[pagina 242]
| |
entree, omdat wij ons tot de upper ten kunnen rekenen. Maar dat is heel iets anders, dan wanneer je de officiële erkenning ontvangt voor je letterkundige betekenis! Van nu af aan is mijn naam gekoppeld aan die van de groten op het gebied van de kunst! Voortaan wordt ik voorgesteld als: Duurstee, de bekende auteur! Dat verandert het karakter van ons aanzien volkomen. En dan zou jij de eerste dag de beste met een preutsheid voor de dag willen komen, die thuishoort in het milieu van de bourgeoisie, maar niet van artisten! Je bent toch geen bakvis, die tegenover vrijpostigheden met de mond vol tanden staat?’ Gloria had al lang weer de afstand op de achterbank hernomen, die het decorum eiste en de ruime luxe wagen toeliet. ‘Over bakvissen gesproken! Ik ben allerminst gesticht over de manier, waarop dat meisje van Sext zich tegenover je gedroeg. Ze deed of jullie dagelijks met elkaar omgaan. Op bijzonder intieme voet! Ik vind het begrijpelijk, dat ze je feliciteert, maar ze was eenvoudig niet van je af te slaan en die omhelzingen vond ik bepaald ongepast. Komt die vanavond misschien ook?’ ‘Natuurlijk. Philip Berger heeft een regeringsopdracht voor een reis naar Spanje. Hij is een man in opkomst. Ieder, die literair in Amsterdam iets betekent komt vanavond. Trouwens Sylvia is als journaliste een bekende figuur!’ ‘Sylvia? Ik wist niet, dat je haar tutoyeerde. Moet die vanavond misschien naast jou zitten?’ ‘Ja. Bart heeft het zo geregeld. Mevrouw Klaarmond is mijn tafeldame. Maar Sylvia Sext zit aan de andere kant naast mij.’ ‘Bespottelijk! Hoe komt Bart erbij? Of heb je het hem gevraagd?’ | |
[pagina 243]
| |
‘Nee, natuurlijk niet. Maar je zal je eraan moeten wennen, dat ik in het vervolg aan de wereld behoor en dat wij ons daarnaar hebben te richten. Wij staan nu in het zoeklicht van de populariteit, Gloria, en we hebben ons neer te leggen bij de eisen, welke die ons stelt. Sylvia is verloofd en hoewel Philip de dingen ruim genoeg bekijkt om haar een grote vrijheid te laten in haar spontane gevoelsuitingen, hoef je niet bang te zijn, dat zij zich zal misdragen. In artistieke kringen moet men kunnen geven en nemen. ‘In ieder geval is het niet nodig, dat je haar aanmoedigt! Ik kreeg vanmiddag niet de indruk, dat haar opdringerige attenties je onwelkom waren, Bernt.’ ‘Daar zijn we alweer thuis,’ merkte de gelauwerde met een zucht van verlichting op. ‘Als ik jou was ging ik nog rustig een uurtje liggen. Tijd genoeg om je daarna op je gemak te kleden. Vannacht zal er van slapen niet veel komen.’ De chauffeur opende het portier met een beleefde buiging en ze gingen zwijgend het hoge bordes op van het riante huis in de Apollolaan. Bernt Duurstee liep door naar zijn bibliotheek-werkkamer op de eerste verdieping. De op een balcon uitkomende deuren waren geopend, maar het neergelaten zonnescherm zorgde voor een koele schemer in het ruime vertrek. Met de handen op de rug en de vingers in elkaar gestrengeld ging hij in gedachten op en neer, onhoorbaar op het diepe tapijt. Het was hem een behoefte de emoties van die middag opnieuw te ondergaan en met zichzelf in het reine te komen over punten, die hem verwarden. De vijfentwintig jaren, waarin hij bij het grote publiek zijn naam had gevestigd als een fantasierijk schrijver van sensationele moordverhalen, hadden wel steeds een volle | |
[pagina 244]
| |
dagtaak van hem geëist, maar waren overigens zonder veel zorgen voorbijgegaan. Hij verdiende genoeg om zijn onderdak in een uitstekend pension als celibatair te bekostigen, want hij was een gesloten mens, die er geen vrienden op na hield en op een afstand bleef van de vermaken der grote stad. Zijn enige hobby was de bijzondere verzorging van zijn uiterlijk en zijn kleding. Met zijn knappe, nadenkende gezicht en zijn slanke figuur had hij zich aangewend indruk te maken op zijn beperkte omgeving en daaraan had hij het waarschijnlijk te danken, dat Gloria, een zeer gefortuneerde bankiersweduwe, zich tot hem aangetrokken had gevoeld en geen moeite had gespaard tot ze met hem getrouwd was. Van werkelijke liefde was er geen sprake geweest. Beiden hadden ze hun verbintenis om verschillende redenen als wenselijk beschouwd en gedurende de tien jaren van hun huwelijk waren ze elkaar niet nader gekomen dan in het begin. In het weelderige huis leefden ze naast elkaar, hij verdiept in zijn werk en alleen 's avonds of bij bijzondere gelegenheden de elegante cavalier van zijn vrouw, zij koel en gereserveerd haar eigen leven leidend met vriendinnen, bezoeken, uitgangetjes en bridgedrives. In zekere zin was Bernt gelukkig. Hij had zijn eigen suite; zitkamer, slaapkamer en bibliotheek en kon ongestoord zich wijden aan zijn werk. Geldzorgen bestonden niet voor de Duurstee's. Zijn scherpe verstand had hem duidelijk gemaakt, dat met enige oefening een oorspronkelijk Nederlands detectiveschrijver kon concurreren met de import van het genre en de vaak slechte vertalingen. Zijn oplagen waren verzekerd en de uitgever accepteerde elk nieuw manuscript. Alles verliep op rolletjes en Bernt zou zijn kleurloos bestaan langs lijnen van geleidelijkheid hebben kunnen besluiten, wanneer niet ongeveer een jaar | |
[pagina 245]
| |
te voren zich een nieuw element in zijn zieleleven had afgetekend. Misschien was het een psychische constructiefout, die steeds onwerkzaam was gebleven, misschien was het een innerlijk verzet tegen de leegheid, die gaandeweg tot zijn bewustzijn doordrong. Hoe het ook zij, er voltrok zich een onopvallende verandering in zijn verhouding tot de buitenwereld. Het begon met een groeiende eerzucht om in zijn genre een meesterwerk te leveren, niet slechts een bestseller met alle daaraan verbonden gevolgen, maar een verhaal, dat hem met één slag in de voorste gelederen van de Nederlandse letterkundigen zou brengen. En naast die eerzucht groeide de twijfel, of hij daartoe in staat zou zijn. De basis voor een psychisch conflict was gelegd en het kleine mankement in zijn geestelijke opbouw stak tegelijk de zo lang verborgen gehouden kop op en begon een woordje mee te spreken. Verschillende symptomen traden aan het licht. Onzekerheid, die het hem steeds moeilijker maakte geconcentreerd aan de arbeid te blijven. Hij had het gevoel zich te hebben leeggeschreven en langzaam groeide een overtuiging in hem, dat hij zich slechts kon herhalen en nimmer meer het kostelijke peil van zijn vroegere boeken zou kunnen bereiken. Dan ontstond zoetjes aan angst, die zich aanvankelijk uitte in vrees voor verlies van zijn lezers en voor de inhoud der regelmatig over zijn detectives gepubliceerd wordende recensies. Deze vage, onbestemde, zich tot een neurose ontwikkelende aandoening was reeds zo ver gevorderd, dat hij de enveloppen, waarin zijn uitgever hem de uitgeknipte kritieken toezond ongeopend in de prullenmand wierp; hij durfde het oordeel over zijn prestaties niet meer lezen. Dit had nog een andere uitwerking. Zijn fantasie wierp zich op de mogelijke inhoud van de gesloten weggeworpen couverts en leverde | |
[pagina 246]
| |
hem over aan kwellingen die, afhankelijk van zijn ogenblikkelijke stemming, ondragelijk konden worden. Zijn zelfvertrouwen knapte af. Vroeger kon hij geanimeerd zijn secretaresse een zevenduizend woorden per dag dicteren, die hij 's avonds tevreden en waarderend overlas. De laatste maanden was het vaak zo, dat hij het dagelijks werk in een aanval van onbeheerste teleurstelling over het resultaat, verscheurde en de volgende morgen een nieuwe poging deed er iets beters van te maken. Een halfweg doorgewerkt manuscript leek hem hopeloos vlak en onzinnig; het verhuisde naar de vuilnisbak. Hij kon, terwijl de vlugge handen van de secretaresse werkeloos op de toetsen rustten, soms lang voor zich uitstaren, worstelend met een idee, dat zich niet wilde laten uitdrukken. Een redeloze haat tegen zijn hoofdpersoon, inspecteur Coupdepoing, verzwaarde onnodig zijn dagtaak. In zijn ogen kon deze athletische figuur, die zich meer door zijn optreden en vasthoudendheid, dan door zijn logische gevolgtrekkingen liet leiden bij de jacht op misdadigers, geen goed meer doen. Hij zag de holheid van al die adembenemende vervolgingen en gevechten en verloor de moed nieuwe spannende situaties te bedenken. En midden in die diepe depressie was als een bom de Hansen-Bogert prijs hem ten deel gevallen! Niet het feit op zichzelf, dat men van officiële zijde erkenning toonde voor zijn prestaties, had hem die dag zo blij gemaakt; integendeel het nu stevig gewortelde minderwaardigheidsgevoel deed Bernt twijfelen aan de juistheid van de keuze der jury. Maar het feit, dat het zich toeleggen op het schrijven van zijn speciale genre, de detective-roman, in de hogere literaire regionen gewaardeerd werd, dat de steeds door de èchte schrijvers met uitgesproken minachting behandelde | |
[pagina 247]
| |
ontspanningslectuur van het lichtere soort de moeite waard werd beschouwd om te bekronen, had hem in een vreemde vervoering gebracht, die hem de betekenis van de huldiging deed overwaarderen. Het ergste was, dat er niemand bestond met wie hij vertrouwelijk zijn vreemde emoties kon delen. Gloria zou hem hebben uitgelachen, wanneer hij er mee voor de dag was gekomen. Een enkele maal had hij aan tafel, wanneer ze samen waren, getracht haar duidelijk te maken hoe de angst voor achteruitgang hem kwelde. Haar oppervlakkige verstand had er niets van begrepen en haar domme opmerkingen hadden zijn depressie eer verergerd dan opgeheven. Bernt bleef staan voor een kristallen spiegel, die tussen twee boekenkasten was opgehangen en voerde met zichzelf een kleine scène op. Hij overdacht hoe het vaak was geweest, wanneer hij door een kennis aan een vreemde werd voorgesteld. ‘Meneer Duurstee, de schrijver!’ Dan nam men hem nieuwsgierig op. ‘Zo, zo! U schrijft! Wat, als ik het vragen mag?’ Hij had dan geglimlacht en een beetje verontschuldigend gezegd: ‘O... detectiveverhalen.’ Bijna steeds was dan de oorspronkelijke belangstelling verdwenen. ‘Wel, wel. Ik zelf lees ze nooit. Ze zijn toch allemaal eender.’ Maar voortaan zou het anders zijn. Hij richtte zich strammer op. ‘Dit is Duurstee, de winnaar van de laatste Hansen-Bogertprijs. Je weet wel, de bekende letterkundige, die meer dan vijftig boeken op zijn naam heeft staan!’ Dan zou Bernt nederbuigend knikken, zich van de aan hem voorgestelde afwenden naar de gastheer en zeggen: ‘Vanmorgen belde mijn uitgever me op om te zeggen, dat mijn nieuwe boek, dat nu bij de binder is, in de voorverkoop al totaal is uitverkocht!’ Hij zou de bewonderende omstan- | |
[pagina 248]
| |
ders even hautain aanzien en dan rustig overgaan op een onderwerp van de dag, alsof zijn populariteit iets was, dat vanzelf sprak, iets, waarover een evenwichtig auteur zich niet behoefde te verbazen. Met een ruk wendde hij zich van het spiegelbeeld af. Bah, wat een lammeling was hij! Er zou nooit meer iets uit zijn handen komen, dat de moeite van het schrijven waard was. En het feit, dat uitgerekend hij nu was bekroond, terwijl er niets meer van hem te verwachten viel, zou hem belachelijk maken in de ogen van alle insiders. De critici zouden er wel een draai voor vinden. ‘De grote verwachtingen, waarmee wij het verdere werk van de primus inter pares op detective-gebied tegemoet zagen zijn door het nieuwe boek, dat ter recensie voor ons ligt, niet bewaarheid... Het wil ons nòg onbenulliger lijken dan de voorafgaanden... Men vraagt zich af of de Hansen-Bogert niet door een betreurenswaardige administratieve vergissing aan Duurstee is toegevallen... Wanneer men zijn geschrijf vergelijkt met de goed opgezette en uitgewerkte problemen van Zeger Klaarmond wint die veronderstelling terrein...’ En toch was het heerlijk geweest daar in het Vondelpaviljoen. Je liet je meeslepen in een roes van bewieroking. Waarom moest er een eind komen aan zo'n feest? Waarom kon je niet doorgaan met drinken en fuiven en luisteren naar vriendelijke woorden van bewondering en meeleven? Morgen, dacht Bernt, beginnen de gewone dagelijkse kwellingen opnieuw, maar vandaag wil ik leven. Die goeie Bart van Lent zal er niets van merken, dat hij als eregast een lege dop aan zijn tafel heeft inplaats van een tot de werkelijke letterkunde toegelaten auteur. Al zou het voor het laatst zijn, ik zal de schijn ophouden. Voor één dag en één nacht ben ik koning. | |
[pagina 249]
| |
Met opgeheven hoofd schreed Bernt de tussendeur door, die naar zijn slaapkamer voerde om zich te gaan kleden voor het schrijversdiner.
In de grote suite van den huize Van Lent op de Herengracht verzamelden zich de uitverkoren genodigden. Het was de vaste gewoonte van Bart op de avond van een prijsuitreiking in Amsterdam de dag te besluiten met een eremaal, waaraan de gelukkige winnaar door collega's en andere letterkundige kopstukken werd gehuldigd. Die festijnen waren steeds een gebeurtenis in het kunstleven van de hoofdstad; daar zorgde de gastheer wel voor. De meer belangrijke bijzonderheden van die feestelijke nachten bleven niet onvermeld in de literaire pers en de aanwezigen konden er zeker van zijn, dat benijdende ogen de volgende dag hun namen voluit zouden zien vermeld in de deskundig geschreven verslagen. Zeger en Akke Klaarmond waren de garderobekamer binnengegaan om zich van jas en mantel te ontdoen. Glimlachend luisterden ze naar het gegons van stemmen en het aanstekelijke gelach, dat uit de twee ineenlopende salons zelfs tot hier doordrong. Akke, die de verraderlijke verrassingen van het iets te nauwe rokkostuum van haar bewegelijke echtgenoot ernstig had bestudeerd, duwde het bereidwillige dienstertje terzijde, om Zeger zelf van zijn lichte demi te ontdoen. ‘Het is mijn overhemd,’ vertrouwde Zeger het meisje toe, dat nieuwsgierig de zorgvuldige procedure volgde. ‘Van onderen gaat het wel, daar heb ik het los gelaten. Maar het is te krap in de schouders. Telkens als ik lachen wil moet ik mijn boord vasthouden en ik durf mijn armen niet te bewegen. Zó, Akke, trek nu maar!’ | |
[pagina 250]
| |
Het meisje had de, uit het op iedere omslag van zijn boeken afgedrukte portret, wijd en zijd bekende Klaarmond zonder moeite herkend. Ze knikte meewarig na een geoefende blik te hebben geworpen op de spannende stoffering van Zegers stoere gestalte. ‘Ik zit hier de hele avond, meneer. Mocht er iets springen komt u dan maar. Ik heb altijd naald en draad bij de hand.’ Akke monsterde het knappe, jonge ding met rustige ogen. Die zag er wel uit of ze al te amicale toenadering van de innemende Zeger op de juiste manier zou kunnen beantwoorden. ‘Je hoort het, Zeger. Vergis je niet in de deur. De tweede links achter de tochtdeur.’ Tot het meisje voegde zij er zakelijk bij. ‘Het is hoofdzakelijk zijn overhemd. Maar op dat vest ben ik ook niet helemaal gerust. Als er iets knapt zal het wel in de rug zijn. Dat zie je niet en het geeft hem wat meer vrijheid. Maar ik houd mijn hart vast voor dat gesteven front en zijn boord.’ De twee vrouwen knikten elkaar begrijpend toe en Akke leidde haar heer en meester, die aanstalten maakte verdere onplezierige bijzonderheden van zijn toilet in begrijpelijk Nederlands aan het meisje duidelijk te maken, met vaste hand naar de gang, waar ze werden opgewacht door een livreiknecht. Hij bracht hen naar de wit en gouden salondeur, wierp die open als voor een vorstenpaar en kondigde met luider stem de komst aan van de heer en mevrouw Klaarmond. In de volle salons raakten ze elkaar onmiddellijk kwijt. Akke werd opgevangen door een enthousiaste kring jonge mensen en Zeger, die niets liever zou hebben gedaan dan zich dartel en ondernemend bij de groep aan te sluiten, liep | |
[pagina 251]
| |
stijfjes verder en groette vele vrienden en kennissen langs zijn pad met een voor zijn doen ongebruikelijke gereserveerdheid. Hij vergat de in zijn kleding op de loer liggende gevaren, toen de gastheer, die in ernstig gesprek gewikkeld stond met Duurstee en Gloria, hem hartelijk toewuifde en hem een welkom toeriep. Bij de beantwoording van de groet in dezelfde joviale geest, kraakte en knapte er iets onder zijn rechter oksel en Zegers boord maakte een onverwachte omhoogschuivende beweging. Met onbewegelijk opgeheven hoofd schreed de ongelukkige als een mechanische pop linea recta voort naar het aan het eind van de suite wenkende buffet. Zijn gezicht stond strak als een grijnzend masker en bij de eenlettergrepige groeten, die hij wel moest uitspreken, wanneer hij links en rechts gepraaid werd, bewoog hij de mond stijfjes op dievenmanier, in doodsangst, dat de débacel om zijn gespierde nek een onherstelbaar stadium zou bereiken. Hij zag af van zijn eerste plan op een der hoge krukken bij de bar te klimmen. Met een voet trok hij een tabouret dichterbij en behoefde slechts de knieën te buigen om zich loodrecht op de zitting te laten zakken. Met de hand maakte hij een zwak op en neer gaand gebaar naar de kellner, die zijn gymnastische oefening bevreemd gadesloeg. ‘Eén klare voor meneer,’ zei de man begrijpend tot de barkeeper. Zachtjes voegde hij er aan toe. ‘Klaarmond. Die vent van de moord-hoorspelen, Dirk!’ De met kennerstong gekeurde lafenis knapte Zeger op. Het was hem een straf zijn spontane bewegelijkheid te moeten missen, maar hij paste zich altijd gemakkelijk aan nieuwe situaties aan en kreeg er al spoedig slag van de rechterarm tot de gewenste hoogte op te heffen, zonder zijn toilet de kans te geven voor represailles. | |
[pagina 252]
| |
Bart van Lent, die hem met enige verwondering had nagekeken, boog zich in welgedane gezetheid over hem heen. ‘Wat scheelt er aan, Zeger? Gevallen of zo?’ ‘Ga op je hurken zitten als je wilt, dat ik je aankijk! Ik kan mijn kop niet oplichten. Anders springt mijn boord er uit. Geleend spul van mijn zwager. Bij ieder glas, dat ik omwip begint het meer te spannen. Dat is eens, maar nooit meer!’ Lachend trok Van Lent een andere tabouret bij, zodat hun hoofden op ongeveer gelijke hoogte waren. ‘Ik zag dadelijk, toen je binnenkwam, dat er iets mis was. Waar hapert het precies?’ ‘Die rotboord wurgt me. Als ik diep ademhaal scheurt dat verrekte overhemd op mijn rug. De band van mijn broek splijt me in tweeën. Wil je geloven, Bart, dat ik maar het liefst naar huis zou gaan? Het maakt me sjagrijnig. Ik ben niet gewend op een borrel te zitten zuigen. Die kostelijke jenever moet ik druppel voor druppel voorzichtig naar binnen laten glijden want ik kan niet slikken. Mijn adamsappel zit klem!’ Van Lent beschouwde de ongelukkige lang en nadenkend. ‘Daar moet een eind aan komen, Zeger!’ zij hij gedecideerd. ‘Ik heb boven een kast vol gevarieerd textiel en de belangrijkste rondingen zitten bij ons zo wat op dezelfde plaatsen. We nemen er nog een en dan slippen we de deur uit.’ Kort daarop verdwenen ze als twee samenzweerders naar de bovenverdieping en de goed gesorteerde kleedkamer van de gastheer. Deze wierp met uitnodigende gebaren verschillende kastdeuren open en monsterde de rij avondkledij. | |
[pagina 253]
| |
‘Je zal het beste in mijn smoking passen. Probeer even de jas. Hij zit je als gegoten, man! Gooi die rommel uit. Ook je overhemd. Zo... hier is een ruim hemd met een slappe boord. Met een vlinderstrik. Alles kan tegenwoordig... Nou, wat heb ik je gezegd. Onze maten ontlopen elkaar niets. Genoeg speling voor je armen en het trekt niet in de voorgevel.’ Bart ratelde genoegelijk verder, terwijl de dankbare Zeger zich metamorfoseerde en met diepe zuchten van welbehagen het zich huiselijk maakte in het nieuwe decor. Het dwangbuis, waaraan hij zich ontworsteld had drapeerde hij netjes over een stoel. ‘Jij had bediende in een confectiemagazijn moeten worden!’ De opgeluchte auteur maakte de opmerking zonder enige kwaadaardige bijbedoeling. Van Lent, die van uit een gemakkelijke stoel de procedure welwillend gadesloeg, knikte zonder veel overtuiging. ‘Mijn vader had andere dingen met me voor,’ merkte hij verontschuldigend op. ‘Maar mocht mijn bank nog eens failliet gaan, dan zal ik aan je advies denken. Je ziet er weer uit om door een ringetje te halen... Apropos, Zeger! Het wordt tijd, dat we jou ook eens een prijs bezorgen. Met je laatste boek heb ik tot 's morgens vijf uur wakker gelegen en toen kon ik niet meer in slaap komen van opwinding. Waarom Bernt wel en jij niet? Zijn Coupdepoing is ook niet gek, maar die Sir James van jou weet er nog heel wat beter weg mee.’ ‘Hij zit me tot hier!’ Klaarmond constateerde met voldoening, dat hij de snelle beweging met de vlakke hand langs de keel zonder beangstigende waarschuwingen van krakend materiaal kon uitvoeren. De enkele glaasjes, die hij in vlugge opeenvolging had omlaag gewerkt, hadden een stemming bij hem opgewekt, waarin hij slechts kolder | |
[pagina 254]
| |
als lichte conversatie kon opbrengen. ‘Weet je, Bart, dat ik stomweg kots van die onuitsprekelijke klier? Ik ben al lang tot de conclusie gekomen, dat hij er aan zal moeten geloven en in ieder nieuw boek, doe ik mijn best hem eindelijk op het kritieke moment zijn nek te laten breken. Het beroerde is, dat ik hem van zulke bovennatuurlijke gaven heb voorzien, dat hij zich niet laat nemen! Ik weet niet of je dat voor-vorige prul van me heb gelezen. Toen was het me bijna gelukt. Er was een kruidenier, die er een gewoonte van maakte een handjevol strychnine in willekeurige pakken havermout te frommelen. Goed bekeken, want ze konden nooit een motief vinden, wanneer ergens in de buurt de een of ander er tussen uit kneep. Goed! James komt er natuurlijk achter. Hij kruipt weg in de kelder om die grutter te verrassen. Maar die linkert heeft het door en hij bijt de patronen uit het repeteerpistool van James net zo lang, tot hij de kogels eruit heeft. Nou zou je verwachten, dat bij het vuurgevecht op de keldertrap James wel kon inpakken. Niks hoor! Op korte afstand gebruikt die smakker altijd een klein damespistooltje, dat hij onder zijn linkeroksel heeft hangen. Hij pompt de kruidenier vol pillen en even later staat hij op de hoek van de straat zijn politiefluit te bewerken. Zo gaat het elke keer. Telkens denk ik, dat ik hem eindelijk in de hoek heb, maar een paar bladzijden verder staat hij me weer uit te lachen, zo gezond als een vis!’ In volle ernst stond Zeger te oreren met de strikdas in de hand. Van Lent, die hem van haver tot gort kende, bedwong zijn lachlust en ging even serieus op het gestelde probleem in. ‘Waarom probeer je het niet met een snelwerkend vergif?’ vroeg hij geïnteresseerd. ‘Als jij hem er zelf niet op attent maakt kàn hij dat niet door hebben!’ | |
[pagina 255]
| |
Zeger schudde moedeloos het hoofd en wendde zich naar de spiegel om zijn das vast te knopen. ‘Je vergeet, dat hij die Hindoe-fakir in Bombay het leven heeft gered en dat die sloeber hem een flesje met druppeltjes heeft gegeven, die elk vergif neutraliseren. Neen... Als het zó gemakkelijk was had ik het al lang gedaan. Hij weet nu wat hem te wachten staat, wanneer hij niet oppast en hij kijkt me over mijn schouder om te zien wat ik tik, wanneer ik bezig ben. Ik zie er geen gat in en ik zal hem tot mijn dood moeten meeslepen.’ ‘Waarom haal je inspecteur Coupdepoing van Bernt er niet bij?’ Van Lent sloeg zich uitgelaten met de vuist in de vlakke hand bij deze vondst. ‘Ik geef je toe, dat hij qua intelligentie niet tegen Sir James opkan, maar hij is een sluwe rakker. Die manier, waarop hij in het vijftigste boek van Bernt met een limonaderietje in zijn mond onder water in een beek blijft staan, tot de gangsters Desdemona komen verdrinken, is meesterlijk.’ Zeger knikte peinzend. ‘Het is een idee,’ meende hij aarzelend. ‘Ik kan James door een beeldschone vrouw in een nachtclub met geparfumeerde brandy laten volgieten, tot hij geen pap meer kan zeggen. Dan de straat op en overreden worden door een autobus met boeven, die allemaal hun stengun in hem leegschieten. Dan vindt Coupdepoing hem en die schrijft hem met zijn dolk de ouverture van de Zampa in zijn darmen. Neen...’ voegde hij er bedroefd aan toe, terwijl hij de smokingjas aanschoot. ‘Geen kans. Je kent die doorborende blik, waarmee James zijn tegenstanders altijd aankijkt. Dat zou die halve zachte Coupdepoing niet overleven. Nou, Bart, ik dacht dat we hier bijeengekomen waren om iets te drinken. Waar blijf je met die borrel?’ | |
[pagina 256]
| |
Ze gingen naar beneden en even later leunden ze gemoedelijk naast elkaar met de ellebogen op de bar en haalden ze de schade, die hun afwezigheid van de tapkast had veroorzaakt, energiek in. ‘Toch,’ begon Zeger met een bedachtzaam hoofdknikje, ‘heb je me op een gedachte gebracht, ouwe jongen. Er zit iets in om James en Coupdepoing tegen mekaar uit te spelen in een soort breinduel. Als de smeerlappen weten, dat het menens is, leggen ze in hun bovenmenselijke geslepenheid er nog een schepje bovenop en dan kunnen we er plezier van beleven!’ ‘Je bedoelt, dat je in compagnonschap met Bernt een detective wilt schrijven? Dat is een reuzenidee, Zeger!’ ‘Nee, nee! Je begrijpt me verkeerd. Kijk... Waarom zou een commissie uit jouw gasten vanavond aan het souper, wanneer ze een tikje beneveld zijn door al het lekkers, wat je hier maar voor het oprapen hebt, niet een plot bedenken voor een moord[ve]rhaal. Ze geven Bernt en mij ieder een afschrift van hun intrige. Dan smoest Bernt met Coupdepoing en ik met James en we laten die twee het uitvechten in de eerste detective, die we ieder schrijven. We geven de manuscripten aan de commisie ter lezing en de winnaar wordt aangewezen. Als Bernt nummer één wordt, verbind ik mij om James op het veld van eer te laten sneven. Win ik, dan gaat Coupdepoing er aan. Nou, is dat wat?... Vul nog eens bij, Kees!’ ‘Er zit wat in,’ gaf Van Lent toe, ‘maar het lijkt me niet tactisch om daar vanavond mee voor de dag te komen. Bernt is juist vandaag officieel gehuldigd als de beste detectiveschrijver, die we in Nederland rijk zijn. Waar of niet? Nou, als je nu, onmiddellijk na de huldiging, met zo'n uitdaging op tafel komt, geeft het de indruk, dat je zijn succes | |
[pagina 257]
| |
niet kan verkroppen. Snap je? Zijn uitgever zou er munt uit slaan en morgen stond in alle kranten ‘Zeger Klaarmond gunt concurrent verdiende onderscheiding niet! Heeft bestuur van de Hansen-Bogert de verkeerde verkozen?’ Je weet hoe de copy-writers die dingen aanpakken. Bernt heeft vandaag de wind mee. Gun zijn uitgever de tijd om de oogst binnen te halen en tegen dat de markt wat luier wordt, kom jij met je voorstel van een openlijk duel tussen James en Coupdepoing voor de draad. Dat is een nieuwe stimulans voor de kopers, waar jullie allebei van zullen profiteren. Als reclamestunt vind ik het een pracht-object. Maar eerst moet de vrucht rijpen. Zo zie ik het als zakenman, hoor! Daar ga je!’ ‘Proost!’ Zeger bestudeerde mismoedig het in één teug geledigde glas en draaide het nadenkend tussen duim en wijsvinger. ‘Laten we er nog een nemen, Bart... Tja, misschien heb je wel gelijk, maar het gaat me aan het hart. Ik zou het zo'n passend besluit voor een mooie dag gevonden hebben...’ ‘Er schiet je nog wel iets anders te binnen, voor jullie naar huis gaan! Dat is waar ook, Zeger. Op dringend verzoek van Gloria heb ik de tafelschikking een beetje veranderd. Jij zou naast Gloria zitten, maar dat gaat niet door. Ze is bang voor de manier, waarop je gewend ben van die kleine onbenulligheden te lanceren en ze wil niet de hele avond met een kop als vuur naast je zitten. Ik heb haar Philip Berger gegeven. Die is wat minder openlijk in zijn uitlatingen. Jij krijgt in ruil Fanny Bezemer. Ze mag je graag en ze kan tegen een stootje. Je bent er toch niet boos om?’ ‘Ik ben er kapot van. Op je gezondheid, Bart!... Waar heb je Akke ergens gepoot?’ | |
[pagina 258]
| |
‘Ik zit tussen haar en Gloria. Bernt is haar tafelheer.’ ‘Houd haar een beetje in de gaten! Duurstee is in staat haar uit te horen. Je weet hoe Akke is als ze iets gedronken heeft. Niet bepaald van de kook, maar vertrouwelijk en donders onvoorzichtig met mijn fabrieksgeheimen. Het is nu ook weer niet de bedoeling Bernt gratis aan een paar goede ideeën te helpen, waarover ik me suf heb gepiekerd!’ Er kwamen er meer bij de bar en Zeger begon een rondgang door de twee grote salons om oude vriendschappen op te rakelen en nieuwe te sluiten. Hij liet zich door Akke van verschillende kanten bewonderen in zijn ruimzittende smoking, demonstreerde met enige ingewikkelde toeren, dat hij zich zelfs de zonderlingste bewegingen kon veroorloven en eindigde bij Bernt, die een weinig terzijde stond en met de verstarde glimlach van de lichte aprèsboire stemming, het feestelijke gewoel bekeek. Zeger gaf hem een veel betekenend knipoogje. Hij hield een voorbijgaande kellner aan en voorzag zijn concurrent en zichzelf van lafenis. ‘Maakt je tien jaar jonger!’ zei hij met de lippen smakkend. Bernts glimlach werd geprononceerder. Hij knikte een paar maal, dronk aarzelend en bracht er een beetje moeilijk de opmerking uit, dat ze het samen eens meer moesten doen. ‘Er zijn maar weinig mensen, met wie ik kan opschieten, Zeger. Gloria stikt in de kennissen en er gaan weinig avonden voorbij of we hebben bezoek of we moeten er zelf op uit. Maar die lui doen me niets. Opgeprikte kletsmajoors. Geen brains, zoals wij. Ik denk, dat wij het best met elkaar zouden kunnen vinden.’ ‘Reken maar van yes!’ Zeger was in een bui, waarin | |
[pagina 259]
| |
trouwe vriendschap met ieder, wie ook, het enig belangrijke schijnt. ‘Als je vrouw het maar goed vindt, ouwe pierewaaier. Die moet niets van me hebben. Ze wil niet eens naast me zitten aan tafel. Het zal het beste zijn als je bij ons komt. Er slingert altijd wel ergens een fles jandoedel en Akke weet wat een mens toekomt. Let er straks een beetje op, dat ze niet alles door elkaar drinkt. Bart heeft de pest aan lege glazen, weet je. Zorg jij er voor, dat ze zich aan één soort houdt.’ ‘Laat het maar aan mij over, Zeger.’ Duurstee genoot van het trotse gevoel, dat die goeie Klaarmond hem de bewaking van Akke opdroeg. Zo moest het zijn tussen mannen, die wisten wat ze aan elkaar hadden. Hij werd er een beetje sentimenteel van. ‘Een gróte dag vandaag, Zeger! Ik heb mijn schrijverij altijd voor kitsch aangezien, al betaalt het beter dan wasechte literatuur. Het doet me goed te weten, dat ik voortaan mijn hoofd kan ophouden in gezelschap van werkelijke letterkundigen.’ ‘Wat mij betreft kunnen ze barsten, Bernt! Wàt lezen de mensen graag. Daar gaat het maar om. Ons nemen ze 's avonds mee naar bed en de Klop op de poort laten ze op het nachtkastje liggen. Naast de trilogie van achttien gulden negentig. En al negéren ze ons straal bij het opmaken van de atlas van de beste honderd schrijvers van deze eeuw, geloof jij maar, dat ze hun vingers zouden aflikken, wanneer ze één goeie plot konden bedenken. Wees jij er nu maar tevree mee, dat wij samen per jaar méér verkopen, dan de rest van de Amsterdamse litteratoren samen.’ Duurstee knikte waarderend. ‘Zie je, Zeger, dat vind ik het fijne van jou, dat je zo zonnig over de dingen oordeelt. Ik verlies de laatste tijd wel eens de moed...’ | |
[pagina 260]
| |
Ergens buiten in de marmeren hall klonk waarschuwend de diepe dreun van een enorme bronzen gong. Bart van Lent balanceerde zich met enige moeite op de zitting van zijn hoge barkruk. ‘Dames en heren!’ riep hij met zijn schorre bas. ‘De gong heeft geluid. Over een kwartier gaan we aan tafel. Het wordt tijd voor de laatste ronden van het apéritif!’ Er ontstond enig geloop en de kellners hadden nog even de handen vol om te zorgen, dat niemand zich zou kunnen beklagen over de gastvrijheid onder Van Lents dak. Zeger en Bernt werden gescheiden en zo kwam er voor het ogenblik een eind aan hun uitwisseling van vertrouwelijkheden. Geen van beide konden ze voorzien wat er bij hun volgend gesprek verhandeld zou worden en evenmin hoe kortstondig de duur zou zijn van hun jonge vriendschap. Het was een vrolijk, zorgeloos en luidruchtig diner. De meesten der aanwezigen waren mensen van meer dan gewone gevatheid, welbelezen, vaardig in het hanteren van de taal, want Van Lent, goed bekend in de letterkundige wereld, had met zorg de invitatielijst opgemaakt. Bijna allen leefden ze een druk, niet aan vaste tijden gebonden bestaan, waren ze gewend aan late uren en wisten ze hun alcohol te verdragen. De kleinere en grotere jalousieën, die in de kunstenaarswereld zo vaak tot verbittering en kleingeestig geroddel leiden, waren op zij gezet en vergeten in de kameraadschappelijke sfeer. Geestige bon mots en rake aanhalingen kaatsten in snel tempo over de dis heen en weer in een flitsend vuurwerk, waarvan de knallende echos voortratelden in de lachsalvos. De gastheer liet met welgevallen de blikken gaan over de geamuseerde, opgewonden gezichten; hij was een goedhartig jonggezel, een vermogend, wereldwijs man, wie de | |
[pagina 261]
| |
behoefte aan gezelligheid in het bloed zat en die zich de weelde kon veroorloven zijn genoegens op ruime schaal met anderen te delen. De naast hem zittende Gloria, die zich had aangewend haar onbenulligheid te verbergen achter een houding van bestudeerde koelheid en hautaine gereserveerdheid, ontkwam zelfs niet aan de heersende jolijt, maar deelde, ofschoon de humor van een gemaakte opmerking haar als regel ontging, in het algemene gelach. Sterker nog. Ze moest zichzelf bekennen, dat ze een fout had begaan, toen ze Van Lent vroeg de voor haar bestemde buurman Zeger Klaarmond te verwisselen voor Philip Berger. Zeger troonde als een koning van de pret in het centrum van schaterende jongeren aan het benedeneind van de tafel en deelde met beide handen gul blijsdchap rond, terwijl Berger onophoudelijk haar aandacht vroeg voor zijn laatste roman Liefde voor een brandnetel, zodat ze er kriebelig van werd. Akke Klaarmond vond, als volkomen evenwichtige, moderne jonge vrouw, rustig de gelegenheid, zowel aandacht te geven aan de wijze, waarop Bernt haar over allerlei wetenswaardigheden trachtte te onderhouden, als aan de meer explosieve grappen, waarmee haar welbespraakte echtvriend zijn omgeving bezighield. Haar bedachtzame, heldere ogen rustten met vriendelijke aandacht op haar tafelheer en ze wist op de momenten, waarop dit van haar verwacht werd zonder inspanning het juiste antwoord te produceren, terwijl zij gelijktijdig Zeger bewonderde, die, ondanks de lichte roes, waarin hij moest verkeren, even scherp en slagvaardig te werk ging als steeds. Zeger had het warm en druk. Zijn bruisende natuur gedoogde niet, dat hij in opgeruimd gezelschap een tweede plaats innam. Er was niets geforceerds in de wijze, waarop | |
[pagina 262]
| |
hij het middelpunt bezette. Hij kon nu eenmaal niet anders, omdat de ijdele schijn van de samenleving zijn gevoel voor humor onweerstaanbaar prikkelde en hij niet gewend was van zijn hart een moordkuil te maken. In een stemming zoals deze was het hem onmogelijk ook maar iets ernstig te nemen. Van tijd tot tijd boog hij zich een weinig naar voren om te zien of alles goed ging bij Akke en eenmaal, toen zijn blik op het gezicht van Gloria viel, die juist proestte om zijn snedige geestigheid, hief hij in een opwelling van camaraderie zijn glas om haar knipogend toe te drinken. Zij beantwoordde de dronk even amicaal. Bernt Duurstee genoot. De beneveldheid, waarin de voor hem ongewone dranken hem hadden gebracht, verhulde de zorgen, die hem de laatste tijd drukten. Zijn hart liep over van een warme genegenheid voor al die zorgeloze mensen om hem heen, die zijn vreugde over de grote onderscheiding deelden. Elke keer, wanneer hij de kalme, beheerste Akke aankeek, welde er een grote tederheid in hem op en spande hij zich nog eens zo hard in om haar in te lichten over een uitvinding, waarover hij had gelezen of om meer filosofische onderwerpen aan te snijden, die hem interesseerden. Zij volgde zijn betogen geduldig en oplettend, heel anders dan de vriendinnen van Gloria zouden doen, die niet de minste interesse toonden voor de prestaties van het menselijk denken. Geestelijk was Bernt in labiel evenwicht. Het ene ogenblik was hij er van overtuigd, dat hij, wanneer hij de gelegenheid had gekregen zich nu achter een schrijfmachine te zetten, tot wereldveroverend proza in staat zou zijn geweest, ja, zelfs onsterfelijke poëzie zou kunnen scheppen. En dan voelde hij zich plotseling weer overvallen door drukkende onzekerheid, door gemis aan zelfvertrouwen. Hij zou hebben willen op- | |
[pagina 263]
| |
springen en zijn feestgenoten hebben willen toeschreeuwen, dat hij niets betekende, dat hij maar een fabrikant was van verhalen, die door de lage verkoopsprijs een lonende afzet vonden, dat de Hansen-Bogert hem niet toekwam omdat zijn boeken zelfs geen verwijderd verband hadden met het werkelijke leven, een goedkope speculatie waren op de sensatiezucht. Uiterlijk was er weinig aan hem te merken. Hij at met smaak en dronk het ene glas na het andere met een zekere roekeloosheid. In zijn eenvoud knikte hij telkens zijn gastheer toe om zijn dankbaarheid te uiten voor de onvergetelijke uren. Hij lachte een beetje onzeker tegen Gloria, die haar afwijzende koelheid voor deze avond scheen te hebben opzij gezet. Hij boog zich over zijn bord, trok met een onwennig joviaal gebaar de aandacht van zijn nieuwe vriend Zeger en wuifde deze hartelijk toe. En telkens keerde hij terug naar de bezigheid om zijn buurvrouw met verwondering op te nemen en zich te verheugen in haar beheerste rust, die zo scherp afstak bij de opgewondenheid van de overige dames. De gedachten van Van Lent namen telkens weer de krankzinnige stunt op, die Zeger onder de borrel met enkele korte trekken had geschetst. Hij had zijn gast nu wel afgeraden zo onmiddellijk na het toekennen van de literaire prijs een duel met de pen aan te gaan met de in het zoeklicht van de publiciteit getrokken Bernt, maar naarmate het diner vorderde begon hij dat prachtidee in een ander licht te zien. Waarom niet? Met een beetje fantasie kon je het voorstellen, alsof de prijzenregen, die regelmatig op uitverkoren kunstenaars neerdaalde, als een stimulans was te beschouwen voor de anderen. Een volbloedig type als Zeger sloeg daarop aan. Bovendien wàs hij de beste van de twee; hij zocht het in een beroep op de intelligentie | |
[pagina 264]
| |
van zijn lezers, terwijl Bernt met een ware wellust het ene adembenemende avontuur na het andere voor het voetlicht bracht, zodat de draad van het verhaal in het beste geval in onsamenhangende stukjes brak en als regel geheel op de achtergrond raakte. Maar ja, smaken verschilden. De een kocht een detective om eens goed te griezelen, de ander wilde er iets van meenemen. Waarom zouden ze tòch niet deze gezellige avond aangrijpen om dat punt eens publiekelijk aan de orde te brengen? Er waren verschillende bekende literaire recensenten aanwezig en twee redacteurs van grote dagbladen. Het letterkundige diner had geen reclame nodig, dat was eo ipso al befaamd genoeg. Maar toch zou het aardig zijn, wanneer het besloten werd door een uitdaging van Zeger. De wereld van het boek zou de bal opvangen en verder aan het rollen houden en die twee goeie kerels zouden er van profiteren in hun verkoop. Zó was het nuttige aan het aangename te paren... Van Lent excuseerde zich bij zijn tafeldames en stond op. Hij boog zich over Zegers stoel en fluisterde: ‘Als laatste geef ik jou straks bij de speeches het woord. Stel dat plan van je voor! De stemming lijkt me gunstig!’ Zeger knikte bedachtzaam. ‘Jij bent verantwoordelijk voor de gevolgen, Bart!’ De ene geestige toespraak volgde op de andere. Bernt had moeite zijn oren te geloven. Hoe was het mogelijk over een niemendalletje de woorden zo aaneen te rijgen, dat je je eenvoudig niet goed kon houden, maar moest lachen, tot de tranen je ongehinderd over de wangen liepen! Hij beantwoordde de toasten telkens met een ad fundum geleegd glas champagne en constateerde met een laatste rest van zelfspot, dat hij nu werkelijk dronken begon te worden. Zeger nam de uiterlijke bewijzen van deze toestand met | |
[pagina 265]
| |
gefronste wenkbrauwen op. Hij was in een bui, die hem tot alles in staat maakte, maar het streed met zijn eerlijkheid iemand tot een duel te dwingen, die je nauwelijks verantwoordelijk kon stellen voor aangegane afspraken. Bart had goed praten. Die was het alleen te doen om wat meer aandacht van de buitenwereld te trekken voor de interessante dingen, welke bij een door hem op touw gezette fuif voorvielen. Hoe de zaak afliep voor de duellisten kon hem frisco laten. Eigenlijk was die Bernt een goeie, hulpeloze kerel. Daarstraks had hij zich zo gemeend dankbaar getoond voor het doodgewone feit, dat Zeger een borrel met hem was komen drinken! En die wenk om Akke een beetje onder controle te houden had hij ter harte genomen met de ernst van een schildwacht, die op een gevaarlijk punt voor de bewaking moet zorgen. Zeger had zijn ogen niet in de zak. Wanneer hij een blik wierp in de richting van zijn vrouw en haar tafelheer aan het hoofd van de dis, werd hij getroffen door de zelfbeheersing, waarmee de lang niet meer brandschone Bernt zich moeite gaf Akke in een gesprek gewikkeld te houden. Dat nam hem zo voortdurend in beslag, dat hij de pogingen van de aan zijn andere kant zittende Sylvia Sext om zijn aandacht af te leiden hardnekkig negeerde. Blijkbaar was hij erg op Akke gesteld... Het zou een smerige streek zijn, besloot Zeger zijn gedachtengang, iemand, die zich zo kennelijk tot het echtpaar Klaarmond aangetrokken voelde, er in te laten vliegen en hem te lijmen voor een weddenschap, die hij waarschijnlijk zou verliezen. Zeger was er allerminst blind voor, dat de laatste boeken van Bernt achteruitgingen. Hijzelf, met zijn ongelofelijke vitaliteit en vlotte pen, schudde de plots voor zijn verhalen uit de mouw of het niets was. Hij had zich zo ver gedistan- | |
[pagina 266]
| |
cieerd van de conventies, dat hij de holheid en oppervlakkigheid van zijn medemensen doorzag en zonder veel inspanning achter de aangeleerde vormelijkheid en mogelijkheden van psychopathische defecten wist te construeren, zodra de drijfveren van ijdelheid en eigenbelang in het geding kwamen. Bernt daarentegen was door Gloria zo perfect gedresseerd, dat hij de wereld om hem heen voor zoete koek opnam. Dat kwam tot uitdrukking in zijn werk, dat in hoofdzaak dreef op het bedenken van kippevel gevende, maar in werkelijkheid onmogelijke situaties. Goed, met de onwaarschijnlijkheid nam het publiek het niet zo nauw. Daarom hield Bernt het hoofd voorlopig nog boven water. Maar je voelde aan, dat hij zich had leeggeschreven en het alleen kon redden door van Coupdepoing een bruut te maken, die in de praktijk zelf door de politie zou zijn ingerekend en er als sadist met homicide neigingen voor tien jaar achter zou zijn gedraaid. Neen, met zo iemand ging je als koel constructeur van intelligente intriges geen wedstrijd aan. Toen hij dan ook het rinkelende signaaltje van Barts mes tegen het champagneglas opving en het tot hem gerichte knikje beantwoordde, dat hem het woord verleende, was Zeger niet van zins Bernt, die het geestelijk al moeilijk genoeg moest hebben, te betrekken in een prijsvraag. Akke, vertrouwd met de surprises, waarmee haar echtvriend in afterdinner stemming gewoonlijk voor de dag kwam en huiverig voor de gevolgen, die hij zich daarme op de hals kon halen, boog zich een weinig voorover en fixeerde Zeger even met haar klare, waarschuwende ogen. Hij gaf haar een geruststellend knipoogje. ‘Als enig collega van onze bekroonde detectiveschrijver,’ begon Zeger improviserend, ‘ben ik in staat de gebeurtenis | |
[pagina 267]
| |
van vandaag met andere gevoelens te analyseren, dan de overige aanzittenden. Enige malen is ons in de toespraken bijgebracht, dat dit een grote dag is voor hen, die hun brood verdienen met het produceren van ontspanningslectuur. De literaire wereld, die zich tot nu toe met opgetrokken neus op een afstand hield van het speurdersgenre, heeft bakzeil gehaald - werd ons gezegd - en heeft zich verwaardigd de deur van het huis der letteren op een kier te openen, om die goeie Bernt als meest presentabele binnen te laten. Let wel, lieve vrienden, dit zijn niet mijn woorden, maar die van enige officiële sprekers, vertaald in verstaanbaar Nederlands.’ Zegers spottende ogen maakten een rondgang langs de geïnteresseerd naar hem opgeheven, verhitte gezichten. Hij wist nog niet, waar hij heen wilde met zijn satire, maar daarover maakte hij zich niet ongerust. De kleine, grijze cellen, waarmee Agatha Christie zo graag schermt, waren bij hem op hun plaats en in volle actie. ‘Men vraagt zich af,’ ging Zeger glimlachend voort, ‘waarom tot nog toe zo'n scherpe grenslijn werd getrokken tussen wat men gewoon is als literatuur aan te duiden en datgene, waarvoor geen beter woord dan lectuur te vinden is. Ik geef onmiddellijk toe, dat veel van wat ons heden ten dage als rasecht proza en als prijzenswaardige poëzie wordt voorgeschoteld, volstrekt onleesbaar is en dus nauwelijks als lectuur kan worden bestempeld. En daarmee bevind ik mij in goed gezelschap. Somerset Maugham zegt ergens, dat de roman tegenwoordig zó filosofisch, zó psychologisch en zó symbolisch is geworden, dat de lezer naar het detectiveverhaal grijpt als het enige genre in de fictie, waarin het vertelsel nog leeft. Bovendien, van welke zijde kwam dat denigrerende oordeel over de misdaad-romans, | |
[pagina 268]
| |
dat deze verwees naar een ander terrein dan dat van de schone letteren? Niet van de kant van het publiek! Dagelijks komt het genre, waaraan Bernt en ik ons wijden, bij duizenden over de persen van de wereld. En het blijft niet onverkocht in de boekwinkels liggen, omdat er nu eenmaal een onlesbare dorst bij die veelkoppige hydra, het grote, lezende mensdom bestaat, naar iets dat grijpt en bezighoudt zonder veel inspanning te kosten. Let wel, ik zal geen woord ten nadele van de èchte roman of de meest experimentele verzen zeggen. Ik stel alleen de vraag of het jongere kind in het literaire huisgezin, dat bij de plechtigheid van deze middag uit zijn status van achteruitgeschoven buitenbeentje werd opgeheven, inderdaad wel zo'n onbelangrijk wicht is als ons vaak van zekere zijde wordt voorgehouden.’ De redenaar wierp opnieuw een bedachtzame blik om zich heen. De gastheer, die zich een andere voorstelling had gemaakt van de toespraak, zag hem vragend aan. Meende Zeger, dat zijn toehoorders nu in de stemming waren om een causerie aan te horen, die een beroep deed op hun intelligentie? Alsof Sylvia Sext zijn bedoeling raadde geeuwde ze demonstratief achter een zorgvuldig gemanicuurd handje. Blijkbaar wilde ze een nieuwe aanslag plegen op de onverschilligheid van Bernt want, zogenaamd met de bedoeling de spreker beter te kunnen zien, leunde ze over naar haar buurman en liet het gekapte hoofdje achteloos tegen diens schouder rusten. Duurstee, nog steeds met de stereotype glimlach van beneveldheid om de lippen, trachtte zich aan deze toenadering te onttrekken, maar bewerkte alleen, dat Sylvia nu op zijn borst terecht kwamen de ogen tevreden sloot. ‘Ga,’ vervolgde Zeger, ‘in gedachten eens met mij terug | |
[pagina 269]
| |
naar de tachtiger jaren van de vorige eeuw. Een op letterkundig gebied vrij wel onbekende, Conan Doyle, publiceert in tijdschriften korte verhaaltjes, die de avonturen beschrijven van een gefingeerde particuliere detective, Sherlock Holmes. Misschien was in die tijd de scheiding tussen de schrijvende bokken en schapen nog niet zo sprekend als tegenwoordig, maar wanneer onze tegenwoordige arbiters elegantiae destijds in Londen hadden gewoond, zouden ze moeilijk anders hebben kunnen doen dan hem indelen bij de vervaardigers van lectuur. En zie. Niet alleen leeft Doyles naam nu, bijna een eeuw later, nog in duizenden harten, maar bewonderaars van Sherlock hebben het vorige jaar diens honderdste geboortedatum in alle ernst gevierd en een gedenksteen geplaatst in de gevel van het huis in Bakerstreet, waar Doyle zijn fictieve held met diens even fictieve vriend dokter Watson, op kamers liet wonen. De heren werkelijke literatoren uit die tijd zijn in de vergetelheid geraakt, ook in Engeland, maar de hele detective-stories lezende wereld kent nog steeds de onsterfelijke Sherlock. Dit is de overdenking alleszins waard!’ Hij wierp Bernt Duurstee, die voorzichtige pogingen deed zich van de aan zijn borst sluimerende lieve last te ontdoen, een vriendelijke blik toe. ‘Voor mij is er in de betekenis van ons feestvarken niets veranderd sedert het bestuur van de Hansen-Bogert hem officieel in het Pantheon heeft binnengeloodst. Zeker, ik ben blij, omdat hij en Gloria zich verheugen in de toekenning van de onderscheiding, maar als denkend mens laat ik mij niet door een groepje prijsuitdelers aanpraten, wie wèl en wie niet tot hen behoort, die een grote lezerskring voor een paar uur de zorgen laat vergeten en als zodanig tot de schrijvers moet worden gerekend, die nuttig werk doen, | |
[pagina 270]
| |
dat voor erkenning in aanmerking komt. Ik althans doe niet mee aan de verheerlijking van het kunstbegrip, dat vandaag als de van hogerhand geijkte maat wordt aangelegd en waarover een volgend geslacht zich mogelijk vrolijk zal maken, wanneer het de lijsten nog eens doorloopt van hen, op wie de regen van bekroningen, reisbeurzen en eervolle vermeldingen neerdaalde in het midden van de twintigste eeuw. Wanneer ik dan ook nu mijn glas ophef en jullie allemaal uitnodig de rij der redevoeringen van vandaag met een donderend driewerf hoera op onze Bernt te besluiten, dan is dat meer in de hoop, dat hij zich fabrikant van ontspanningslectuur zal blijven voelen, dan dat hij zich van de wijs zal laten brengen door een leeg gebaar, dat met zijn werkelijke waarde nauwelijks verband houdt. Daar ga je Bernt!’ De tafel stemde geestdriftig in met de dronk. Ze konden moeilijk anders doen. Bernt was er in geslaagd de levende draperie van zich af te schuiven en Sylvia, die meende de eer te hebben gered, deed hartelijk mee aan de toejuichingen. Gloria Duurstee, niet goed wetend of ze de woorden van Zeger als een compliment of als een sarcastische miskenning van het Hansen-Bogert comité moest opvatten, sloot zich aan bij de meerderheid en knikte de tevreden glimlachende spreker met vochtige ogen toe. Akke, die de zelfbeheersing van haar gewoonlijk als een vulkaan gloeiende lava spuwende heer en meester wist te waarderen, nipte met haar blik in de zijne even aan haar glas. Bart van Lent was de enige, die zich onbevredigd en teleurgesteld voelde. ‘Ben je werkelijk al klaar, Zeger?’ vroeg hij uitnodigend. ‘Ik dacht dat je onze eregast een voorstel te doen had!’ ‘Wat is dat?’ Het kostte Bernt, die zo lang had gezwegen, | |
[pagina 271]
| |
dat tong en lippen een beetje verstard waren, moeite er uit te komen. ‘Een voorstel?’ ‘Niets van belang, ouwe zwabber!’ Zeger was niet van plan zijn boze voornemens uit te voeren. ‘We kunnen toch moeilijk zaken gaan bespreken in gezelschap van de pers en een paar critici!’ ‘Ik sta er op!’ hield Bernt met de koppigheid van de half beschonkene vol. Hij ving enkele door Bart gemompelde woorden op. ‘Een wedstrijd? Daar ben ik altijd voor te vinden, Zeger.’ Klaarmond, die verdere aandrang de pas wilde afsnijden, maakte er kortweg een eind aan. ‘We zullen Bart vragen of wij samen ons na tafel een poosje in zijn bibliotheek mogen terugtrekken. Dan zal ik je zeggen waarover het gaat en als je dan nog wedden wil, lichten we de pers in.’ ‘Aangenomen!’ Bernt, de teruggetrokkene voelde zich plotseling een belangrijk onderdeel van het feest. Van Lent, die de kans op iets buitennissigs zich niet wilde laten ontglippen, stelde zijn studeerkamer ter beschikking en Akke zei zachtjes tot haar buurman, die de doezeligheid scheen te hebben afgeschud: ‘Ik zou met Zeger maar oppassen, Bernt. Hij is in staat je de grootste kolder aan te praten in de stemming, waarin hij nu is.’ Van Lent was opgestaan, ‘De koffie met likeur wordt in de salons geserveerd, dames en heren. We zullen de twee samenzweerders de tijd laten zich even in ons bijzijn te versterken en dan gaan ze naar boven om de afspraak te maken, die pas goed de stemming er in zal brengen. De nacht is nog jong en ik geloof geen geheim te verklappen, wanneer ik u nog iets heel bijzonders op het gebied van detectiveschrijverij in uitzicht stel.’ | |
[pagina 272]
| |
Hij bood Gloria zijn arm en leidde haar naar de deur, door de meesten der anderen gevolgd. Sylvia die voor haar vaste rubriek in de krant kopij zag in de geheimzinnige bespreking, beraamde een plan om die onbemerkt te kunnen afluisteren en daardoor de anderen een slag voor te komen. Zij greep zich plotseling aan Bernt vast, zwaaide duizelig heen en weer en scheen een flauwte nabij. Zeger, die was komen informeren hoe Akke het maakte na de ongewoon uitgebreide voedring, nam de kleine scène in zijn onmiddellijke nabijheid wantrouwig op. ‘Ze is dronken, Bernt,’ meende hij met zijn bekende directheid. ‘Je hoeft dat gezicht maar te zien. Ze ziet er uit als een vaatdoek, die nodig in de was moet!’ Het middel was probaat. Sylvia opende de halfgesloten ogen en zei boos: ‘Kijk liever naar je zelf! Ik heb het benauwd. Als Bernt me niet had vastgegrepen, zou ik gevallen zijn!’ ‘Dan toch niet voor de eerste keer,’ spotte Zeger. ‘Laat ik je een goeie raad geven. Neem een taxi en ga naar huis.’ Sylvia wierp het gekapte hoofdje in de nek en snelde, zonder een zweem van onzekerheid in haar gang de anderen achterna. Ze wist nu hoe ze het zou aanleggen in de buurt van de conferentiekamer te komen. ‘Je gedraagt je niet bepaald als een heer, Zeger,’ zei Akke verwijtend. ‘Laten we naar de salon gaan.’ Fuisterend voegde ze er bij: ‘En haal geen gekheid uit met Bernt. Hij is een goeie vent en hij heeft al meer gedronken dan goed voor hem is.’
Twintig minuten later zaten ze tegenover elkaar in de grote lederen clubfauteuils van Van Lents bibliotheek. Zeger had zich van jas en vest ontdaan, omdat hij de tocht | |
[pagina 273]
| |
naar dit vertrek meer als een rustpauze in het feest dan als een ernstige zaak beschouwde. Hij smakte nadenkend met de lippen. ‘Donders goeie cognac was dat, Bernt! Bart weet wel waar hij de bullen moet kopen.’ ‘Echte Vieux Napoléon, ouwe jongen. Biscuit van de beste soort! Zo iets krijgt tegenwoordig een mens maar een paar maal in zijn leven te drinken. Tenminste als hij boft.’ ‘Het is een móói feest!’ Zeger strekte zich behagelijk uit in de ruime zetel en geeuwde als een kat in het zonnetje. ‘Je moet je voelen als een prins, die opslag heeft gekregen. Mijn ergste vijand zal me geen vadsigheid kunnen verwijten, maar wil je geloven, dat het me nu ideaal lijkt om ze beneden te laten verder fuiven en hier te genieten van de nawerking van alles wat ik gegeten en gedronken heb. Als ik mijn schrijfmachine hier had, flikkerde ik het ding uit het raam in de gracht. Soms kan ik er zo schoon genoeg van hebben!’ Hij staarde even peinzend voor zich uit en ging vertrouwelijk verder. ‘Heb jij dat ook wel eens? Het gevoel, dat je je alleen rot werkt om je uitgever een reis te laten maken naar Capri of weet ik waar? Weet je wel, Bernt, dat wij eigenlijk te beklagen zijn? Wij maar zweten en zwoegen om de tienduizenden in hun luie nest 's avonds iets te lezen te geven. Wij maar zulke fielten als Coupdepoing en Sir James aan populariteit helpen, door ze in verwarrende avonturen te storten, terwijl wij al van te voren weten hoe we ze er als overwinnaar bij hun nekvel moeten uittrekken. Soms jeuken mijn handen om met dat superbrein van James de vloer te dweilen. Ik moet mezelf geweld aandoen om hem in het verklarende eindhoofdstuk niet eens met zijn mond vol tanden te laten staan en zelf aan de gapende kring van dienders uit te leggen wie het gedaan | |
[pagina 274]
| |
heeft. Bah! Ik zeg het honderd keer tegen Akke: als ik het over kon doen werd ik loodgieter!’ Zeger bedoelde er niets mee. Hij zat maar zo'n beetje op z'n gewone manier te gezelzen en was er zich niet van bewust, welke uitwerking z'n woorden hadden in de halfdronken hersens van zijn metgezel, die op de rand van een psychische inzinking leefde. Hij kon niet voorzien, dat hij bezig was het labiele evenwicht van een neuroticus uit het lood te wrikken met z'n gefantaseerde klachten over de weinige bevrediging, die zijn arbeid hem gaf. Bernt stemde in met een zwijgend hoofdknikje. Het was hem of hij een verre echo hoorde van zijn eigen gedachten. En plotseling herinnerde hij zich allerlei stukken uit de speech, die Zeger gehouden had. Hij begreep nu, waarom de goeie kerel zijn best had gedaan het schrijven van die sensationele nonsens goed te praten. Omdat hij wist, dat je het in een tafelrede niet nauw behoefde te nemen met de waarheid en omdat hij hem, Bernt, een hart onder de riem had willen steken. Maar in zijn hart lachte hij maar wat over de prijsuitreiking. Iemand van zijn geestesscherpte die in elk nieuw boek weer met een verrassende intrige voor de dag wist te komen, kon geen waarde toekennen aan de eeuwige schermutselingen van Coupdepoing met de onderwereld. Het was de benevelde Bernt of hij plotseling doorzag, waarom ze hem de Hansen-Bogert hadden gegeven. Ze hadden hem willen pesten! Hem laten zien hoe uiterst ridicuul het was een aftandse verhaaltjesauteur te plaatsen tussen de letterkundige coryfeeën. Ze hadden gewild, dat hij door het vergrootglas van de bekroning zich bewust zou worden van zijn eigen nietigheid. Voor de hele wereld stond hij te kijk als het toppunt van belachelijkheid. Zeger had goed praten. Vergelijkingen met Conan Doyle gingen | |
[pagina 275]
| |
niet op. Wat die leverde was literatuur in de beste betekenis. Prima stijl, vermijding van wijdlopigheid, perfecte interieurtekening. Holmes hing daar maar zo'n beetje bij. Als detective maakte hij grove fouten, die Doyle zelfs niet de moeite nam te corrigeren. Doyles kunst had Holmes onsterfelijk gemaakt, niet omgekeerd! Maar wat had Bernt Duurstee gepresteerd? Niets, wanneer je het eerlijk analyseerde. Kitsch van de ergste soort Opgehoopte sensatie, die je niet las om er je hersens aan te scherpen, maar alleen om zonder inspanning door de pagina's te worden gesleurd. Mensen, die die kolder kochten kon je nauwelijks meer lezers noemen. Ze hadden al zoveel van dergelijke nonsens verslonden, dat ze zich zelfs niet aan het gissen zetten naar de plot. Misschien had ik iets kunnen betekenen, dacht Bernt vertwijfeld, wanneer ik nooit met die gruwelverhalen begonnen was. Nu kan ik niet meer af van die vervloekte Coupedepoing. Hij zit me als een ondragelijke last op mijn nek en ik kan niets meer op papier zetten of het draait om zijn brallende zwaarlijvigheid van stomme, zichzelf overschattende diender. Hij keek met een gevoel van pijn ergens in zijn hartstreek op naar zijn buurman, die in zalige gemoedsrust achterover lag in de clubzetel en de olijke oogjes strak op de zijne gevestigd hield, alsof hij op antwoord wachtte. ‘Wat hebben we gedaan, Zeger?’ Het klonk als een noodkreet, maar na de ontelbare glazen drank kon Klaarmond met geen mogelijkheid ernst van luim onderscheiden. Het kostte hem al moeite genoeg dat te doen, wanneer hij volmaakt nuchter was. ‘We zijn de marionetten geworden met de misdaad en een bloedloze schim behangen met... Ja, waarmee? Jouw Sir James Everton weerspiegelt tenminste nog je fijne intellect. Maar die misgeboorte van | |
[pagina 276]
| |
mij kan er alleen uitkomen, wanneer hij kaakslagen uitdeelt aan gevangenen. Ik moet hem met de neus er op duwen in de ene vechtpartij na de andere. Hij komt pas in actie als het bloed stroomt. Hij voelt zich pas in zijn element als hij ruw zijn verdachten kan afbekken en hij is nog te lamlendig zelfs maar te denken aan de levering van juridisch bewijs van schuld. Waar gaan we naar toe? Soms zie ik hoe mijn secretaresse me van terzijde bestudeert, wanneer die stomme schreeuwerige spierbal weer eens extra liederlijk aan het meppen is.’ In schaamte verborg Bernt het gezicht in de handen. Zeger knikte goedkeurend. Die concurrent van hem viel mee. Negentig procent van zijn humoristische voorstelling moest aan de alkohol worden toegeschreven, maar het restant had fut genoeg, om een richtlijn te trekken voor de kolder. Je trof het maar zelden, dat je een gesprek als dit kon voeren, dat je een vent trof, die de bal precies terugkaatste, waar die het beste effect kon hebben en die je ertoe prikkelde je best te doen er nog een schepje op te leggen. ‘Als we niet oppassen,’ beaamde Zeger met luchtige gewichtigheid, ‘gaan we aan onze eigen hoofdpersonen te gronde. We kotsen van de kerels. Wanneer ze werkelijk bestonden, zou ik met plezier een moord begaan om Sir James onder vreselijke martelingen van de kaart te schrappen. Maar het beroerde is, dat je alleen maar in de lucht slaat. Ik ben al een poos met dit probleem bezig en ik had er mij eigenlijk al bij neergelegd knods in een gekkenhuis te eindigen. Weet je wat de kwestie is, Bernt? Uit een impasse als de onze kan je niet alleen komen! Daar heb je hulp bij nodig van een door en door betrouwbare kerel, die niet bang is voor levensgevaar en van wiens woord je op aan kunt. Maar waar vindt je tegenwoordig zo iemand? | |
[pagina 277]
| |
Als ik er zo een tegen het lijf was gelopen, zou ik nu als een geestelijk gezonde tegenover je zitten en niet als een menselijk wrak in het laatste stadium van aftakeling.’ Bernt hief een transpirerend gezicht uit zijn handen en staarde Zeger vragend aan. Het labiele evenwicht was nu grondig verstoord en Bernt gaf zich over aan een waanvoorstelling. Zeger was de énige op de wereld, die hem kon begrijpen, de énige, die belang in hem stelde, de énige, die - als hij wilde - een remedie zou kunnen vinden om de eeuwigdurende angst te smoren. ‘Luister!’ zei hij in radeloze ernst. ‘Weet je hoe ik me soms voel? Als iemand in een nachtmerrie, waaruit geen ontwaken mogelijk is. Dan sta ik in een onafzienbaar moeras op een klein stukje papperige grond, dat aan de kanten langzaam maar zeker afbrokkelt. Uit het moeras steken grauwe armen omhoog. Als de halmen van een korenveld bewegen ze in het gelid heen en weer in een wind, die ik zelf niet kan voelen en met iedere beweging komen ze dichter bij. Van alle kanten. Ik kan niet weg! Ik sta vastgenageld op een wankel standpunt, nauwelijks zo groot als een zakdoek. Wat moet dat worden, Zeger?’ ‘Ik heb het niet veel beter!’ Wanneer een ander met een goed gevonden stukje akeligheid voor de draad kwam, wist Zeger hem nog altijd wel te overtroeven. Lichamelijk en geestelijk was hij zo gezond als een vis. Hij bezat meer vitaliteit dan de meeste mensen en groeide er in, die zich te laten omzetten in louter energie en levensvreugde. ‘Bij mij gaat het zo. Ik zit met James in een cel. Het is schemerdonker. Terwijl we elkaar aanstaren begint hij te groeien. Hij zwelt op als die gummi poppetjes, die we als kind volbliezen. Ik zie zijn borst en zijn buik in mijn richting naderen en ik wéét, dat hij mij tegen de betonwand van de cel | |
[pagina 278]
| |
zal dooddrukken, als hij niet tijdig barst. Goed. Ik druk me tegen de muur en hij maar zwellen. Op het laatst kan ik hem aanraken. Ik zet mijn handen tegen zijn trui en druk. Er komt een concave bobbel in zijn pens, net als in een luchtkussen. Langzaam sluit zich zijn buitenkant om mijn polsen, tot ik mijn armen niet meer kan verwrikken. Ik probeer hem in zijn buik te trappen om een scheur in de ballon te maken. Voor lauw! Mijn poot blijft er in zitten en ik sta als een ooievaar op mijn ene been tegen de muur. En hij maar verder opdikken! Hij stulpt zich over me heen als een kwal. Ik probeer hem met de tanden zijn strot uit te rukken, maar het is te hoog en ik kan niet meer heen of weer. Heb jij in je boeken wel eens iemand in een kussen laten smoren? Neen? Nou, ik geef je de verzekering, dat het een benauwend akkevietje is. Heel langzaam voel ik hoe ik begin te stikken. Eerst was James nog zacht op de plaatsen waar hij tegen me aanbolde, maar dat is er nu niet meer bij. Het is precies of er een heel langzaam neerkomende stoomhamer je platdrukt. Tot eindelijk de dood me verlost uit de klauwen van dat serpent. En denk niet, dat het dan afgelopen is! Zelfs mijn karkas kan hij niet met rust laten, maar hij blijft drukken, tot ik als mijn eigen schaduw plat in de witkalk ben geperst.’ Zeger wiste zich de zweetdruppels van het voorhoofd en haalde de vingers door zijn natte, verwarde krullen. ‘Ik wil dadelijk met je ruilen. Ik dat eilandje met die armen en jij de cel! Het zou een verademing voor me zijn eens voor de verandering in jouw moeras te zitten.’ Bernt had maar half geluisterd. Ze zaten hier niet om verhalen over hun psychische benauwenissen uit te wisselen. Ze moesten overleggen, hoe ze er uit konden komen en weer normale mensen konden worden. | |
[pagina 279]
| |
‘Daar moet toch iets tegen te doen zijn, Zeger!’ ‘Natuurlijk. Maar het middel ontloopt de kwaal niet veel. Ik wil er liever niet mee voor de dag komen, Bernt. Je zou er toch niets voor voelen. Laten we maar liever weer naar beneden gaan.’ ‘Maar daarstraks zei je toch, dat je een betrouwbaar man zocht en dat er een uitweg te vinden was, als je die vond!’ Zeger nam zijn collega aandachtig op. Voor geen geld had hij dit vruchtbare gesprek willen afbreken, dat hem al een paar goede nieuwe ideeën aan de hand had gedaan voor toekomstig gebruik. Hij apprecieerde het, dat Bernt een levensechte uitbeelding gaf van iemand, die zich half kiedewiet had geschreven en hij wilde die illusie zo lang mogelijk rekken, al was het alleen maar om te zien hoe ver je met dit krankzinnige spelletje kon gaan. ‘Wil jij die koe met vijf poten zijn? Betrouwbaar, zwijgzaam, moedig, niet bang door de dood te worden aangegrijnsd?’ ‘Ik wil àlles, wanneer ik die angsten maar kwijtraak!’ ‘Prachtig! Maar geen woord over wat je nu gaat horen! Tegen niemand!’ ‘Ik zweer het je!’ ‘Kijk!’ Zeger ging er wat gemakkelijker bij liggen in de naar tabaksrook geurende leren armen van zijn stoel. ‘Waardoor hebben we ons die getiktheid op de hals gehaald. Doordat we dag aan dag in de misdaad zitten te wroeten. Niet als zware jongens, die in een gezonde moord of een gevaarlijke kraak hun interne spanningen kunnen afreageren, maar eenvoudig als een paar gekken, die alles tegelijk moeten zijn: de dader, de detective, de prinsemerij en weet ik wat niet al meer. Kan je me volgen?’ ‘Natuurlijk. Je vertelt mij nog niets nieuws.’ | |
[pagina 280]
| |
‘Goed. Al dat gepieker over perfecte misdaden, terwijl we zelf onze poten thuis moeten houden, breekt ons de nek, Bernt. Voor één keer moeten wij eens niet bedenken, maar beleven. Nu eens niet een willekeurig gefantaseerd verhaaltje over een slachtoffer, een moordenaar en een vervolgende bestraffer, maar een stunt, waarbij we zelf al die rollen tegelijk spelen. Zó reageren we in de spanning van de realiteit al die opgehoopte complexen, die ons langzaam maar zeker geschift maken, af.’ Bert leunde achterover. Vijfentwintig jaar lang had hij plots voor buitennissige moorden bedacht, zich uitgesloofd om perfecte alibi's te scheppen voor de bedrijvers, die alleen op papier bestonden, Coupdepoing losgelaten op de misdadigers. Het sprak vanzelf, dat hij zich daarmee geestelijk had verminkt. Zijn denkvermogen was in kronkels en in de knoop geraakt en alleen met een radicale maatregel, met een paardenmiddel zou de chaos in zijn binnenste kunnen worden opgeruimd. Hij was schrander genoeg het door Zeger geopperde plan te begrijpen en ook was zijn neurose ver genoeg gevorderd om de morele verhoudingen scheef te trekken en de grens tussen goed en kwaad te verdoezelen. De gebeurtenissen van deze dag hadden hem losgeslagen van zijn geestelijke ankers en zijn oordeelsvermogen was op drift geraakt. Bovendien werd die psychische toestand doorkruist door de invloed van veel alcohol. Zeger, die hem met welbehagen zag worstelen met het probleem, wachtte belangstellend op de tegenzet, die moest komen. Zijn grillige fantasie zou stof genoeg vinden om ieder argument van Bernts zijde op te vangen en te pareren. Zo lang Duurstee bleef meespelen aan deze dwaasheid kon | |
[pagina 281]
| |
het Zeger niet dol genoeg worden. Morgenochtend zouden ze er om lachen, maar zo lang ze hier, quasi ernstig zaten samen te zweren, elkaar met steeds krankzinniger voorstellen zaten op te jutten, beleefde je een uitzonderlijk plezier aan de wrange komedie en verrijkte je jezelf met nieuwe stof voor nog te bewerken intriges. ‘Bedoel je,’ vroeg Bernt met een nieuwe, koude klank in zijn stem, ‘dat we er samen op uittrekken en voor een poosje zelf de misdaad ter hand nemen? Een paar kraken bij juweliers of een serie knappe moorden?’ ‘Ben je belazerd!’ Zeger had de voortzetting van het gesprek kant en klaar. ‘Waarom zouden we medemensen te kort doen, die ons nooit wat in de weg hebben gelegd. Bovendien... als ik dat van plan was geweest had ik jou niet nodig als medewerker. Neen, je moet uitgaan van de gedachte dat wij, twee experts in het ingewikkelde misdrijf, ons een indigestie hebben gegeten aan het bedenken van zuiver theoretische verschrikkingen en dat we, om weer normaal en gezond te worden, een bepaalde kuur moeten doen. Dat is een zaak tussen ons beiden, waar niemand anders last van mag hebben. Wij gaan samen duelleren op heel bijzondere condities. Jij probeert mij om zeep te helpen en ik mol jou, wanneer ik de kans krijg. Je zal moeten toegeven, dat we ongeveer gelijke kansen hebben. We kennen alle trucjes, die de aanval en de verdediging de moeite waard maken. En omdat we in ernst zijn, zullen we hem dag en nacht zitten te knijpen! We weten niet hoe, waar, wanneer de slag zal vallen. We gaan nu eens een poosje aan wat anders denken dan aan die zouteloze detectives van ons, want het is nu menens. Man, de spanning zal iets ondragelijks zijn! Een turks bad van louter ellende en angst. Mèt het enorme voordeel, dat de winnaar voor- | |
[pagina 282]
| |
taan het monopolie zal hebben op de boekenmarkt! De grootste concurrent van de baan! Wat zeg je ervan? Geen woord had Bernt gemist. Nu het plan in al zijn volheid voor hem oprees, groeide in hem de overtuiging, dat Zeger het énige middel aan de hand had gedaan, dat een eind zou maken aan de bedreiging van de schaduwachtige armen, die uit het moeras reikten. Hij greep er zich aan vast als aan een strohalm. De ogen moest hij sluiten, omdat hem een gevoel overviel alsof hij in een pijlsnel dalende lift omlaag zonk. Op dat moment knapte er iets in de psyche van Bernt Duurstee. ‘Je geeft me een nieuwe wissel op het leven, Zeger!’ Hij zei het met een zekere plechtigheid, als iemand, die voor het gerecht de eed aflegt. ‘Wat zijn de condities?’ Zeger had wel op kunnen springen om die goeie kerel tegenover hem een trouwhartige slag op de schouder te geven. Als je z'n boeken las, dacht je, dat die Duurstee een stomme aaneenlijmer van sensatie was en anders niet. Maar daarmee was je er vlak naast! De manier, waarop hij hier in ging op die waanzinnige conversatie was eenvoudig subliem. Een buitenstaander, die het gesprek afluisterde, zou er volkomen overtuigd door raken. ‘Je zal met me eens zijn,’ begon Zeger bedachtzaam, ‘dat we de voorwaarden scherp moeten stellen, Bernt. We zijn geen beginnelingen en het gaat tenslotte om ons leven. We hebben allebei tientallen keren gegoocheld met de moord, die er uitziet als een ongeluk of als zelfmoord. Ik kom tot de conclusie, dat de opgave voor ons het moeilijkst zal zijn, wanneer we er ons toe verbinden het voor de nabestaanden als een zelfmoord te laten voorkomen. Een gewone huis-, tuin- of keukenmoord is natuurlijk uitgesloten. Je zit met het lijk opgescheept en dat heeft geen zin, omdat | |
[pagina 283]
| |
op het ogenblik, waarop een van ons er tussenuit is, het duel als geëindigd kan worden beschouwd en de winnaar er verder geen last van moet krijgen. Een ongeluk is kinderspel. Dat zou goed zijn voor lekenspelers, maar niet voor door de wol geverfde criminalisten zoals wij. Met al die verkeersongevallen zou dat zaakje in een halve dag bekeken zijn en dat is niet de bedoeling. We moeten er iets van maken. Een artistieke, perfecte moord. Ben je dat met me eens?’ ‘Volkomen!’ ‘Dat is dan afgesproken. Verder verbinden we er ons toe gedurende de termijn van het duel het grondgebied van Amsterdam niet te verlaten. Geen plotselinge reisjes naar Timboektoe of Sydney! Ik wil niet beweren, dat ik je niet te grazen zou krijgen als je er van door ging, maar ik ben niet zo rijk als jij en reizen kost geld tegenwoordig.’ ‘Ik beloof in Amsterdam te blijven.’ ‘Goed. Nu de termijn. Kijk, we kunnen niet ons hele leven achter elkaar aan blijven zitten, dat snap je. Ik heb een paar contracten lopen en ik heb de centen hard nodig...’ ‘Laat dat geen bezwaar zijn, Zeger! Als je er de tijd voor wil nemen wil ik graag chèques voor je schrijven als dat nodig mocht zijn.’ ‘Jij toont je een ware vriend, ouwe jongen!’ Zeger was aangedaan. ‘Maar ik sta liever op mijn eigen benen. Wat zou je zeggen van vier weken?’ ‘Lijkt je dat niet wat te lang? We komen onder hoogspanning te staan en ik weet niet of we dat zo lang kunnen volhouden.’ ‘Maar het is ons juist om die spanning te doen! Ik ben helemaal niet van plan tot de laatste dag te wachten. Jij ook niet, als je verstandig ben. Ik noem die periode alleen als een uiterste.’ | |
[pagina 284]
| |
‘Accoord.’ ‘Teken dan in je boekje aan. De termijn loopt van morgenochtend negen uur tot zeven juni middernacht. Op de achtste is Akke jarig en dan wil ik mijn handen vrij hebben.’ ‘Goed. Is verder elke methode geoorloofd?’ ‘Alles! Wanneer het maar een opgelegde zelfmoord is voor de buitenwereld. En geen vergif! Ik pas er voor me in bochten te moeten wringen, wanneer ik er tussen uit knijp.’ ‘Geen vergif! Wat doen we als we elkaar ergens ontmoeten? Zijn we dan gewoon of kennen we elkaar niet?’ ‘Maar Bernt! We zijn toch vrienden! Tot de dood er op volgt! Wat mij betreft kom je iedere dag een borrel bij me drinken. Bij mij thuis ben je zo veilig als een kind in de wieg, want het zou nogal vreemd lijken, wanneer je speciaal mij opzocht om zelfmoord te plegen.’ ‘Ik zou graag bij jullie komen, want ik vind Akke en jou een ideaal stel mensen. Maar ik geloof, dat het verstandiger is elkaar te mijden.’ ‘Je heb gelijk! We zouden onder een borrel misschien iets van onze plannen verraden of, erger nog, de zaak verder voor gezien houden. Is er nog iets anders te bespreken?’ ‘Geheimhouding tegenover iedereen, Zeger! We verbinden ons met niemand er over te spreken.’ ‘Dat wil ik graag doen,’ beaamde Zeger aarzelend, ‘maar voor Akke maak ik een uitzondering. In vergelijking met haar is het koele graf een radioreporter, die een voetbalmatch verslaat. Bij ons trouwen hebben we elkaar beloofd alles eerlijk op te biechten en daar houd ik me aan.’ ‘Maar Akke zal toch nooit toestaan, dat ik jou...’ ‘Hoor eens, Bernt, je haalt je toch niet in je kop, dat jij | |
[pagina 285]
| |
het zal winnen? Akke en ik komen samen op je begrafenis. Nou, als er niets meer af te spreken is gaan we er een paar drinken op de goeie afloop. Mondje dicht beneden. Een beetje geheimzinnigheid kan geen kwaad, maar geen vertrouwelijkheden. Kom mee, ouwe zwabber. Het feest kan beginnen!’ In de kamer naast de bibliotheek richtte Sylvia Sext zich op van haar knielende houding bij het sleutelgat. Onder voorwendsel van barstende hoofdpijn had ze na tafel van Bart van Lent gedaan gekregen, dat zij een poosje op een divan zou gaan liggen in een van de bovenkamers en ze had zonder moeite het dienstmeisje overgehaald haar in het vertrek naast de boekerij onder te brengen. In gedachten verdiept volgde zij Zeger en Bernt naar de suite beneden, waar het luidruchtig samenzijn in volle gang was.
Reeds een tijdje lag Bernt Duurstee half wakker in zijn schemerige slaapkamer, welker gesloten overgordijnen het sprankelende licht van de meimorgen buiten hielden. Ze waren pas tegen vijven thuisgekomen, Gloria reeds half in slaap na de opwindende drukte van de nacht, hijzelf in een vreemde stemming, die niet uitsluitend aan het overmatig gebruik van alcohol kon worden toegeschreven. Toen ze het huis in de Apollolaan binnengingen was het Bernt geweest alsof hij in een vreemde, vijandige omgeving trad. Er had zich iets tussen hem en het bekende interieur geschoven, dat hem als door een doorzichtige wand van ijs scheen te scheiden van zijn entourage. Ook Gloria leek hem een andere. Nu beschouwde hij door halfgesloten ogen lusteloos de meubels en voorwerpen in zijn slaapkamer. Sedert de vorige avond schenen ze een nieuwe gestalte te hebben ge- | |
[pagina 286]
| |
kregen. Bernt verbaasde zich daarover niet. Hij was er zich volkomen onbewust van dat de verandering haar oorzaak vond in zijn zieke brein. Hij voelde zich als altijd, volkomen fit en zelfs niet bij zonder gehinderd door de naweeën van het daverende feest. Onwillekeruig spande hij zich onder de dekens in een houding van tegenweer tegen iets, dat hem met een concreet kwaad bedreigde. Het was allerminst een vage vrees, al zou hij wat hem angst aanjoeg niet onder woorden hebben kunnen brengen. Van alles om hem heen emaneerde gevaar. Aanvankelijk als een kille schaduw, maar naarmate zijn zintuigen zich bevrijdden van de kluisters van de slaap, met toenemende aandrang. Hij kreeg de indruk, dat er iets wezenlijks veranderd was aan de wereld der verschijnselen en dat hij van nu af aan zou moeten oppassen. Hij moest iets hebben gedaan, waardoor alles zich tegen hem keerde, zelfs de levenloze dingen in deze kamer. Ze waren zijn vijanden geworden en ze verheugden zich in de wetenschap, dat hij als eenling tegen letterlijk àlles, zijn lot niet zou kunnen ontgaan. Instinctief besefte hij, dat hij niets mocht laten merken van de benauwende angst, die op zijn denken drukte. Deed hij dat, dan was het met hem gedaan. Alles wachtte roerloos op het eerste teken van zwakheid, dat hij zou tonen, klaar voor de sprong naar zijn keel. De wekker op het tafeltje naast zijn kussen, die gisteren nog een zekere huiselijke achtergrond had geschapen in de stilte van het vertrek, scheen nu niet vlug genoeg te kunnen tikken en in een ratelend commentaar als een vooruitgeschoven verspieder van de loerende kamer de anderen op de hoogte te houden van Bernts bewegingen. Hij stak de arm uit, greep het glinsterende uurwerk en draaide met enige snelle bewegingen de veer stuk. Een | |
[pagina 287]
| |
tevreden gevoel, toen de tinkelende tikjes verstomden, gaf hem een zekere mate van zelfvertrouwen terug. Hij sprong uit bed, nog met het vernielde klokje in de hand en toonde dit triomfantelijk aan de als naar een afstand teruggeweken voorwerpen om hem heen. Hij was gewaarschuwd en hij zou zich niet laten verrassen. Terwijl hij zich kleedde, telkens omzichtige blikken om zich heen werpend, scheen zijn angststemming te vervagen. Zeker, hij zou op zijn qui-vive moeten blijven, tonen, dat hij niet bang was, waakzaam zijn tegen verrassingen. Hij trok de gordijnen wijd open en lachte hardop, omdat hij in het binnenvallende licht een medestander herkende tegen de machten van de duisternis. In huis hernam het leven van alledag zijn loop. Er werd geklopt. Na een korte aarzeling opende Bernt de deur. Het kamermeisje wenste hem opgewekt een goede morgen en bood hem een blaadje aan met een kop geurende koffie. Bernt volgde elke beweging met speurende blik, gereed tot onmiddellijk agressief verweer, wanneer er iets verdachts gebeurde. Hij knikte zwijgend, toen ze zei, dat ze het ontbijt in zijn werkkamer had klaargezet. Weer alleen, beschouwde hij de koffie met wantrouwen. Hij verzette zich tegen de impuls de kop in de wastafel leeg te gieten. Hij rook er aan en dronk in één teug. Het was een risico, natuurlijk! Maar dat moest genomen worden, wilde hij niet verzwakken. Zijn scherpe hersens waren niet voor niets een half mensenleven met criminologische problemen bezig geweest. Hij wist, dat hij zijn krachten niet zou kunnen sparen, wanneer hij met het weigeren van voedsel begon. Hij bestudeerde het gereedstaande ontbijt in de bibliotheek met grote zorg, kon er geen enkel spoor aan ont- | |
[pagina 288]
| |
dekken, dat er mee geknoeid zou zijn en werkte het tenslotte met smaak naar binnen. Hij voelde zich er door gesterkt en meer op zijn gemak. De telefoon rinkelde. Het was Bart van Lent, die eens kwam informeren of de Duurstee's al wakker waren en geen nadelige gevolgen ondervonden van de vrolijke nacht. Bernt gaf nauwelijks antwoord. ‘Ik hoor het al,’ lachte de ander. ‘Een kater als een olifant. Veel sterke koffie, beste jongen, en dan maar maffen. Apropos, Bernt, ik kon het niet appreciëren, dat jij en Klaarmond niet hebben willen vertellen, wat jullie hebben afgesproken. Is hij nog voor de dag gekomen met een voorstel om beiden een detective te schrijven naar een gegeven plot?’ Bernts gezicht scheen uit marmer gehouwen. Hij was doodsbleek geworden en klemde de tanden opeen om niet te schreeuwen nu in een flits de scène van de vorige avond werd onthuld. Hij moest zich met een hand aan de schrijftafel vastgrijpen om niet te vallen. ‘Nou, zeg eens wat!’ De irriterend opgewekte stem van Van Lent scheen in Bernts oor te krijsen en deed pijn als een grove vijl, die over een open wonde wordt gehaald. ‘Of is die afspraak zo'n diep geheim, dat je er zelfs niet met een goed vriend over kunt spreken?’ Duurstee moest zich de nagels in de handpalm drukken om zijn zelfbeheersing te bewaren en niet in een nieuwe vlaag van ongebreidelde woede het telefoontoestel te vernielen, zoals hij daarstraks de wekker had afgeleerd hem te hinderen. Hij moest een paar maal moeilijk slikken, vóór hij kon uitbrengen: ‘Die afspraak heeft weinig te betekenen. Een zakelijke kwestie...’ ‘Met andere woorden: barst! Even goeie vrienden, ouwe | |
[pagina 289]
| |
jongen! Je hebt genoeg gedronken om geen excuus nodig te hebben voor drie dagen slecht humeur. Doe mijn groeten aan Gloria. Dezer dagen kom ik wel eens aanlopen om te zien hoe jullie het maken.’ Nadat het gesprek geëindigd was bleef Bernt wezenloos met de hoorn in de vuist voor zich uitstaren. Het was hem ondoenlijk zijn her en derwaarts vluchtende gedachten onder appèl te brengen. Nauwelijks had zich een begrijpelijk beeld gevormd, of het werd door een nieuw terzijde geschoven, dat op zijn beurt weer dadelijk plaats moest maken voor een ander. Hij bracht geen verandering in zijn starre houding, toen het dienstmeisje de ontbijtboel kwam afruimen. Ze nam hem een beetje schuw op en ontweek de starende blik. Maar Bernt zag of hoorde op dit ogenblik niets van wat er om hem heen gebeurde en zelfs toen zij hem toesprak drong dit niet tot hem door. ‘Mevrouw blijft vandaag in bed, meneer. Wèl komt ze vanavond aan tafel.’ Vlug haastte de gedienstige zich het vertrek uit, om in de keuken opgewonden verslag uit te brengen van het feit, dat de rustige en stille heer des huizes, die nooit iets mankeerde, er uit zag als een geest en er bij stond met die hoorn in de hand, of hij kiedewiet was. De chauffeur-huisknecht, die wijdbeens van een kop koffie stond te genieten, gaf in ondubbelzinnige bewoordingen zijn oordeel over de situatie.
De afspraak met Zeger! Een telkens de kop opstekende, zich steeds gedetailleerder aftekenende voorstelling van het onderhoud in de bibliotheek vormde zich gaandeweg in het zieke brein van Bernt. Daartussendoor flitsten onberedeneerde angstgedachten van een hevigheid, die hij nimmer had gekend. Zachtjes in zichzelf mompelend en op de | |
[pagina 290]
| |
tenen voortsluipend, sloot Bernt geluidloos de beide op de tuin uitziende ramen en draaide hij de sleutels van de deuren in het slot. In een lade zocht hij een revolver, die hij jaren geleden had gekocht om zich enigszins vertrouwd te maken met het gebruik van dit, een zo grote rol in detective verhalen spelend wapen. Zorgvuldig laadde hij de kamers met zes patronen, die glansden en blonken in het binnenvallende licht. Toen hij deze voorzorgsmaatregel had genomen werd hij rustiger. De met Zeger afgesproken termijn was begonnen! Onder normale omstandigheden zou Bernt het duel op leven en dood als een wonderdadige kuur hebben kunnen volgen en soelaas er in hebben gevonden voor zijn depressie. Wat een geniale kerel, die Zeger, en wat een trouwe vriend! Een leven van vier weken in doodsgevaar vrijwillig op je nemen met de zekerheid, dat iedere verslapping van je waakzaamheid noodlottig zou kunnen zijn. Wat kon je meer verlangen om je gedachten af te wenden van je moeilijkheden en je zenuwen te stalen? Twee experts in het bedenken van theoretisch feilloze misdaden, die precies wisten hoe iedere fout in de uitvoering zich zou wreken en die vier weken lang elkander zouden beloeren om gebruik te kunnen maken van elke verslapping der oplettendheid van de tegenpartij. Wat een prachtige opzet, door een in het duister gevoerd duel twee mensen terug te leiden naar de belangstelling in het leven. En wat een bewijs van vertrouwen in elkaars integriteit! Het was van een bijna epische grootheid! En nu was alles in het water gevallen! Wat een ontgoocheling. Voor het eerst sinds lange tijd had Bernt die nacht na het maken van de afspraak verruimd kunnen ademhalen, omdat het scheen alsof het eind van zijn inzin- | |
[pagina 291]
| |
king voor de deur stond. Hij had niet kunnen voorzien, dat vele vijanden op de loer hadden gelegen en juist op dit verlossende moment hadden gewacht om een spaak in het wiel te steken. En hem in zijn vrijheid van beweging te verlammen. Het was gek, maar voor het risico, dat hij door Zegers moordlustige activiteit liep, voelde hij meer spanning dan angst. Dat was een eerlijke zaak tussen twee stakkers van kerels, die het goed met elkaar meenden en die door onderlinge bedreiging de weg terug wilden vinden naar de levensvreugde; die zich zelfs ten dode hadden gewijd voor het bereiken van dat doel. Dat was sportief! Heel gevaarlijk, ja, maar noodzakelijk indien je je boven de dagelijkse sleur van een zouteloos bestaan wilde opheffen en iets tot stand brengen, dat de moeite waard was. Maar heel iets anders was die sluipende nadering van onkenbare vijanden, die Bernt niet gunden, dat hij zich op heldhaftige manier ontworstelde aan een vreugdeloos en hol bestaan. Ze hadden hem ingesponnen in een net van vrees, waarvan de ontastbare mazen elke poging om zich te bevrijden weerstonden. Op dit ogenblik verging het Bernt als de arme vliegen, die hij als jongen dikwijls had gadegeslagen, wanneer ze terecht waren gekomen in de kleverige laag van het moordende papier. Eerst, nog slechts bij een paar poten gegrepen, hadden ze zich met alle kracht van hun razend snelle vleugels verzet tegen de loerende dood. Te vergeefs! Bij iedere onvoorzichtige beweging, die ze maakten, hechtte de lijm zich op een nieuwe plaats aan hun lichaam, tot ze met een laatste krampachtige poging de strijd moesten opgeven en urenlang nodig hadden voor de verlossing kwam. Bernt had het gevoel, dat hij zelf zo'n beklagenswaardig insect was geworden en voorzichtig tastten zijn handen | |
[pagina 292]
| |
over de leuning van de stoel, als vreesde hij ergens in een kluisterende band verward te zullen raken. Hij maakte zich zo klein mogelijk, terwijl het angstzweet hem uitbrak en zijn bonzende hart van binnenuit zijn borstkas dreigde te doen springen. De aanval van radeloosheid trok voorbij en liet hem leeg en slap achter. Tranen van zelfbeklag liepen hem over de wangen. Hij stond voor alles moederziel alleen. Niemand kon hij vertrouwen, want zijn machtige vijanden verscholen zich achter het uiterlijk van bekenden. Gloria, het personeel, Van Lent, iedereen werkte samen met de machten van de duisternis. Die goeie Zeger was de enige, die openlijk de kamp met hem streed bij gelijke kansen. Hij had zich veranderd in een hybridisch wezen, tegelijk beste vriend en gevaarlijkste tegenstander. Bij hem kon Bernt niet aankloppen, zo lang de termijn van het duel niet was verstreken. Alleen Akke met de klare, stille ogen en het koele, vredige gezicht zou hem kunnen begrijpen. Maar zij was de laatste, tot wie Bernt zich kon wenden in zijn nood. Haar eerste werk zou zijn de afspraak tussen hem en Zeger ongedaan te maken en dat zou betekenen, dat zij haar eigen man de gelegenheid ontnam het geestelijk genezend bad te nemen en te herstellen. En de oorsprong van al die ellende lag in het toekennen van de Hansen-Bogert prijs! De inhoud van Bernts denken onderging plotseling een changement de décor alsof het een technisch perfect ingericht toneel was. Hij zag zich eensklaps op een hoog voetstuk geplaatst, midden op een eindeloos groot plein, dat gevuld was met een dicht opeengedrongen menigte. Hij stond daar moedernaakt ten aanschouwe van al die joelende en hem uitjouwende omhooggeheven gezichten. Hij was altijd een zeer ingetogen mens geweest en het feit, dat hij in zijn naaktheid was tentoon- | |
[pagina 293]
| |
gesteld vulde hem met een ondragelijke schaamte. Hij wilde van de hoge sokkel afspringen, zich vechtend een weg banend door die zee van hatelijk grijnzende tronies, wegkruipen in een donker hol als een dodelijk gewond dier, maar het bovenvlak van de zuil was bestreken met een laag vliegenlijm. Hoe hij ook rukte en trok, het was hem onmogelijk een voet hoger dan enkele millimeters op te tillen. Hij was verankerd aan de zuil van zijn verheffing, gekluisterd aan zijn roem. Zijn knieën knikten en het kostte hem grote inspanning niet toe te geven aan de verleiding neer te zinken en zijn hele lichaam over te geven aan de onverbiddelijke kleefstof, die hem het opstaan voor altijd onmogelijk zou maken. Hij sloeg de handen voor zijn ogen om het gezicht van die krioelende horde buiten te sluiten en de duizeling, die hem beving te temperen. Het scheen of hij door die handeling de scherpte van zijn gehoor vertienvoudigde, want een verveelde, geaffecteerde stem drong uit de diepte tot hem door. Iemand hield een rede. ‘Wij mogen ons gelukkig prijzen, dames en heren, dat in onze dagen de mens als werker waardering vindt. Vroeger bewonderde men het genie, dat tot uitdrukking kwam in onsterfelijke kunstwerken, maar terecht is men zich gaan afvragen of er wel een geldige reden daarvoor is aan te wijzen. Wat de geniale kunstenaar het mensdom schenkt is tenslotte niet meer dan geleend goed. Men zou evengoed de nachtegaal kunnen bekronen voor de wijze, waarop hij van nature in zijn organisme passende klanken voortbrengt, of de paradijsvogel voor de schitterende kleuren, waarmee hij zich tooit. Wij ondergaan de voortbrengselen van het genie als kunst, maar het is geen kunst voor het genie deze voort te brengen, wanneer u mij een woordspeling veroorlooft. Het | |
[pagina 294]
| |
bestuur van het Hansen-Bogert fonds heeft er vandaag blijk van gegeven de door mij geschetste houding tot de zijne te maken, door het toekennen van een literaire prijs aan een doodgewone werker, wiens kwantitatieve prestaties verbazing moeten wekken in en buiten vakkundige kringen. Laat goed tot u doordringen, dames en heren, dat Bernt Duurstee, de man, die hier voor u staat, volgens een matige schatting drieëneenhalf miljoen woorden moest neerschrijven om zijn vijftig detective-verhalen te vullen. Dit betekent, dat bij een gemiddelde oplaag van twaalfduizend exemplaren, door zijn toedoen tweeënveertig miljard gedrukte woorden onder het publiek zijn verspreid. Wanneer men die woorden achter elkaar zou willen drukken, zou men een papierstrook ter lengte van zevenhonderdtwintigduizend kilometer nodig hebben, dus bijna tweemaal de gemiddelde afstand tussen aarde en maan kunnen overbruggen. Duurstee is een schrijver van bijna kosmische betekenis en de regering, zoals zij thans is samengesteld, verheugt er zich in, dat dit feit gehonoreerd is door de huldiging, waarvoor wij hier bijeen zijn gekomen. De regering voegt haar gelukwensen bij de vele anderen, te gereder...’ Bernt kon niet langer luisteren. Hij voelde zich de keel dichtgeknepen door de worgende schaamte, die hij moest ondergaan. De zelfverzekerde stem zweeg, maar het spottende applaus, dat de eenzame Bernt op zijn hoge standplaats verwachtte te zullen horen opklateren, bleef achterwege. Een diepe stilte was ingetreden en het uitblijven van elk geluid, dat althans nog een contact zou hebben betekend tussen de gehoonde auteur en de wereld, wekte een nieuwe vlaag van ontzetting in hem op. Lang bleef hij onbeweeglijk zitten in de zekerheid, dat hem niets verschrik- | |
[pagina 295]
| |
kelijkers zou kunnen overkomen, dan wat hij nu doormaakte. Hij rilde van kou, toen het hem over het gehele lichaam uitgebroken zweet verkilde. Voorzichtig het hij de handen zinken en bezag als een vreemde het toch zo vertrouwde interieur van zijn werkkamer. Hij voelde zich krachteloos en uitgeput en voor enkele ogenblikken stond hem klaar voor ogen, dat een blijvende verandering was ingetreden in zijn geestvermogens. Het werd hem duidelijk, dat zijn eenenvijftigste boek nooit geschreven zou worden. De literaire onderscheiding, waarover hij zich gisteren zo had verheugd, stond als een slagboom tussen hem en zijn verdere loopbaan. Men had hem uit een hoek van de moestuin overgeplant in een sierperk van edele rozen, waar hij als lachwekkend object te kijk stond voor ieder. Verstrooid speelde hij wat met de revolver. Het was verleidelijk het ding eindelijk eens voor een nuttig doel te gebruiken, maar dat zou verraad betekenen aan Zeger. Voor zover het Klaarmond betrof, diende het duel normaal voortgang te hebben; onder geen omstandigheden mocht hij de dupe worden van de verschrikking, die op Bernt was neergedaald. De uitweg, die de aanraking van het koele metaal van het wapen scheen te wijzen zou een vlucht betekenen, het afschuiven van een aangegane verplichting, het aan zijn lot overlaten van Zeger, voor wie misschien nog redding mogelijk was. Met het moede, pijnlijke hoofd op de handen gesteund, ging Bernt met zichzelf te rade, hoe hij het beste de folteringen zou kunnen doorstaan, die hem wachtten tot op zeven juni het uur van zijn bevrijding door eigen hand voor hem zou zijn aangebroken. Zeger zou nooit weten hoe groot het offer was, dat Bernt op het altaar der vriendschap had gebracht. | |
[pagina 296]
| |
Zeger Klaarmond zat rechtop in bed en liet de blik misprijzend rusten op de nog slapende Akke. Zijn weerbarstige krullen wezen verward naar alle windstreken, onder zijn slaperige ogen tekenden zich donkere kringen, stille verklikkers van de inspannende feestnacht, en hij smakte een paar maal met droge lippen, die nochtans een vergoelijkende glimlach toonden. Voorzichtig stapte hij uit bed en dronk in de kleine keuken haastig achter elkaar drie grote glazen water. Op het portaal van de flat had de rondbrenger drie flessen melk voor hem achtergelaten. Geeuwend hanteerde Zeger de zwengel van de koffiemolen. Toen de schorre keukenklok verwijtend elf slagen liet horen, scharrelde hij met een dampende kop voor Akke de slaapkamer weer in. ‘De koffie is klaar, mevrouw!’ riep hij met een onversneden Amsterdams dialect. ‘Wil mevrouw in bed ontbijten of zal ik in de eetzaal dekken?’ ‘Ha, die Zeger!’ antwoordde de donkere stem uit de plooien van het hoofdkussen. ‘Zet maar neer. Ik kom zó. Wat is het voor weer?’ ‘Een snel opvullende depressie in de keerkringen!’ Zeger gaf zich een klinkende klap op de pyamabuik. ‘Een gebied van hoge druk in het uiterste noorden en voor het hele land kans op blijvend zonnig weer. Hoe voel jij je’? ‘Best!’ Ze rekte zich als een poes, kwam overeind en begon, nog half in slaap, met behagelijke teugjes haar koffie te drinken. ‘Dat knapt op,’ vond ze soezerig. ‘Een aardig feest, wat?’ ‘Mieters!’ Hij was bezig met zijn toilet. Zijn roverskop verdween geheel in de met water gevulde wasbak en stootte ongeveer een minuut slechts proestgeluiden uit. Akke | |
[pagina 297]
| |
volgde de reiniging met belangstelling, rechtop in bed zittend met de armen om de opgetrokken knieën. ‘Het zal Bart meer gekost hebben, dan wij in twee maanden verdienen,’ peinsde ze met huisvrouwelijke schamperheid. ‘Hij zal het niet missen,’ bromde Zeger uit de diepten van een ruige handdoek. ‘Hij heeft er nu eenmaal zijn zin in mee te willen doen met artistieke lui, die wat te beweren hebben. Daar heeft hij op zijn tijd graag een lekker dineetje voor over met jandoedel navenant. Waarom zou hij niet. Hij heeft geen vrouw om hem op de vingers te tikken en vandaag of morgen beschrijft een van zijn gasten hem levensgroot in een boek of een gedicht. Hij hoeft niet op een paar tientjes te kijken en wat mij betreft heeft hij er een goed werk mee gedaan.’ De herinnering aan het gastmaal wekte associaties. ‘Weet je waar ik trek in zou hebben, Akke?’ ‘Op de bovenste plank van de keukenkast,’ zei ze verstrooid. ‘Ik heb er gistermiddag een paar meegebracht.’ ‘Nieuwe of gemarineerde?’ ‘Van allebei wat.’ ‘Meid, jij bent een goudhaantje!’ Even volgden ze ieder zwijgend hun gedachten. Toen vroeg Zeger een tikje schuldbewust: ‘Ik heb het toch niet te bar gemaakt?’ Akke trok een pruimemondje. Ze kende en waardeerde de opbruisende natuur van haar wederhelft te lang en te goed, om niet te begrijpen, dat deze wilde bergstroom voorlopig beter de weg naar de prozaïsche vlakte van de middelbare leeftijd zou kunnen volgen, zonder afdam-pogingen van haar kant. Tijd genoeg met de kanalisatie te beginnen, wanneer het romantische traject achter de rug was en de gevaarlijke hellingen hadden plaats gemaakt voor een geëffender baan. Altijd, soms penitent, soms op- | |
[pagina 298]
| |
standig, kwam hij toch weer bij haar ten anker na een escapade of een aberratie. ‘Niet meer dan anders,’ merkte ze koeltjes op, terwijl ze met een afhangende voet naar een muiltje tastte. ‘Wat heb je toch uitgevoerd met Bernt? Je ben toch niet zo stom geweest hem iets te vertellen over die nieuwe plot?’ ‘We hebben over leven en dood geboomd. Over de vergankelijkheid van het een en de onafwendbaarheid van het andere. Je kent mijn methode, wanneer er iemand op de kast moet worden gezet. Maar ik moet zeggen, Akke, hij hield zich als een prijsbokser. Ik heb altijd gedacht, dat hij een stijve hark was, ontoegankelijk voor humor. Een kerel, waarmee je alleen kan praten over zijn detective-kitsch en niets anders. Maar hij verdraagt zijn drank als een kwartiermeester! Niet, dat we beiden helemaal fris waren. Juist op die temperatuur, waar je van gekkigheid niet meer weet waar je op aan moet sturen.’ ‘Wel een geschikt ogenblik om over leven en dood te zwammen.’ Akke was te verstandig om vragen te stellen. Met een klein beetje aanmoediging zou ze er alles uitkrijgen, wat ze weten wilde. ‘Dat zou je niet gezegd hebben, wanneer je er bij was geweest. Ik was eigenlijk van plan een weddenschap met hem aan te gaan over een boek. Allebei eenzelfde thema uitwerken en dan kijken, wie de honderdduizend krijgt, James of Coupdepoing. Maar je weet hoe het met die dingen gaat. Het ene woord blijft aan het andere hangen, wanneer je niet meer brandschoon bent. Je volgt de associatieve weg van de minste weerstand. We vulden elkaar schitterend aan met zelfbeklag over ons rotvak. Het eind was, dat we afgesproken hebben mekaar binnen vier weken te vermoorden.’ De laatste woorden klonken gedempt | |
[pagina 299]
| |
uit de binnenzijde van de veelgebruikte schipperstrui, die Zeger zich blazend over het hoofd werkte. ‘Zeger!’ Met de trui halfweg over zijn satanisch grijnzende kop, nam Klaarmond zijn betere helft vragend op. Hij had die doordringende noodkreet niet verwacht. Wèl een gezond lachsalvo, zoals alleen Akke het met haar rode mond en witte tanden kon weergeven. Teleurgesteld schudde hij mistroostig het beklemde hoofd. ‘Je heb een kater, Akke! Zie je dan niet de ontzagwekkende mop? Twee halfzatte kerels, die met ernstige smoelen overeenkomen voor elkaars scherprechter te spelen! Het wordt de clou voor mijn volgende boek!’ De kam, die Zeger door zijn krullen ploegde, kwam halverwege zijn kop tot stilstand in de haarbos. Hij kwam bij Akke op het bed zitten en barstte in zo'n homerisch gelach uit, dat de slaapkamer scheen te schudden en kleine voorwerpen op de wastafel meerinkelden. De tranen liepen hem ongehinderd over de wangen en verdwenen in zijn monsterlijke baardje. Akke glimlachte toegevend en klopte hem troostend op de brede rug. ‘Maar wat is de mop ervan?’ wilde ze weten toen de rust in de kamer was teruggekeerd. ‘Meenden jullie dat nu ernstig, of wat?’ ‘Ben je bedonderd? Dat is juist het fijne van de zaak. Wij wisten allebei, dat we elkaar maar zaten te belazeren. Hij was kostelijk, Akke. Ikzelf had het hem niet kunnen verbeteren.’ Zeger schudde de laatste tranen uit zijn geestige ogen. ‘Je denkt toch niet dat ik, zelfs dronken, zo mesjokke ben om in ernst een dubbele moord te beramen? En hij is evenmin gek! Als je het mij vraagt, zitten hij en Gloria zich een rotje te lachen over die kolder.’ | |
[pagina 300]
| |
‘Ik ben een boon,’ mijmerde Akke, ‘als ik iets van mannen begrijp. Wat hèb je er aan?’ ‘Zie je dat dan niet? Hoe moet ik aan een pittige dialoog komen, wanneer ik van tijd tot tijd niet eens een gelijkgestemde geest aan het praten breng? Een partner zoals Bernt is met een lantaren nog niet te vinden. Ik zeg je, we wankelden precies over de scheidingslijn tussen komedie en drama. We hebben allebei een vrij verzorgde vocabulaire en een verstand, dat er mee door kan. Alle gegevens waren er voor een gesprek, zoals je maar een paar maal in een lang leven kunt voeren. Daar maak je als schrijver gebruik van.’ ‘Maar neem nu eens aan, dat hij wèl in ernst is geweest! Jij vergeet één ding, kereltje. Als auteurs zitten jullie allebei vol met verdrongen complexen en fantastische dwangvoorstellingen, waarvan een normaal mens geen last heeft. Jij reageert het klusje in een carnavalsstemming af en zit er hier over te brullen als een nijlpaard. Over een half uur ben je het vergeten, behalve om het in een boek te verwerken. Maar ben je er zeker van, dat een sukkel als Bernt het ook zo opvat? Als je gehoord had, wat die man me aan tafel allemaal heeft zitten vertellen om me zoet te houden! Dan zou je twijfelen aan zijn verstand. Bij de kaviaar begon hij me door te zagen over kunstmatig bevruchte kikvorseieren en bij iedere nieuwe schotel had hij iets toepasselijks uit de fysica of de hogere wiskunde om me op te vrolijken. Vind jij dat gesprekken met een tafeldame voor een normale, gezonde man? Ik zag er gisteravond toch aardig uit. Of niet soms? Nou dan! Die sukkel lijkt me tot alles in staat en als ik jou was belde ik hem dadelijk op en maakte ik mijn excuus voor de onzin.’ Zeger draaide zijn dikke nek bijna uit het lid om Akke vol aan te kunnen zien. | |
[pagina 301]
| |
‘Je gaat achteruit,’ meende hij streng. ‘Toen ik met je trouwde snapte je onmiddellijk de portee van elke mop. Dacht je, dat ik mij voor eeuwig zou blameren door hem op te bellen?’ Hij zette een bijna vrouwelijk hoge stem op, hield een denkbeeldige hoorn bij zijn oor en smaalde: ‘Dag, Bernt! Lekker geslapen, kereltje? Je ben er toch echt niet bang voor, dat ik je je strot zal komen afsnijden, wel? Heusjes niet? Dan is het goed. Kom je weer eens gauw bij me spelen en breng je dan je treintje mee? Dag! Dag! Zoentje voor Gloria!’ Hij wierp de imaginaire telefoon met een gebaar van walging van zich af. ‘Kunstmatig bevruchte kikvorseieren Nou, Akke, kom je nog uit je nest of blijf je daar de hele dag zitten mokken? Over een half uur moet ik aan de slag met die drukproeven!’
Gloria, die zich gewoonlijk geen zorg maakte over al of niet in haar verbeelding bestaande kribbige buien van Bernt, was bang! Ze sloot 's nachts behoedzaam de deuren van haar slaapkamer en ze vroeg voortdurend vertrouwde vriendinnen op bezoek, omdat ze liefst zo min mogelijk met haar, na de uitreiking van de Hansen-Bogert prijs geheel veranderde man alleen wilde zijn. Wat hij mankeerde wist ze niet en wilde ze niet weten. Het zou wel overgaan! Maar zo lang het duurde was het beangstigend en betekende het een inbreuk op haar lege bestaantje van mondaine vrouw. Het ergste was, dat het niet voor de bedienden verborgen bleef. ‘Je kan me geloven of niet,’ zei de chauffeur in een vertrouwelijk gesprek met de tuinman, ‘maar hij wordt stapel mesjokke! 's Morgens breng ik de post bij hem boven, niet? Nou, vroeger klopte je en dan liep je gewoon naar | |
[pagina 302]
| |
binnen om het zwikkie neer te leggen. Dat is er nou niet meer bij, Piet. Ik moet op een bepaalde manier op de deur tikken en een wachtwoord zeggen. Dan draait-ie de sleutel om en ik steek mijn vlerk met kranten en brieven naar binnen. Lena, die zijn kamers doet, mag na achten 's morgens niet meer in de studeerkamer. Zijn koffie en thee worden in de gang neergezet op een tafeltje en dat haalt hij zelf naar binnen als Lena weg is. De binnenmeiden zien hem wel eens op de gangen of op de trap. Nou, dan loopt-ie voorzichtig op zijn tenen of hij bang is, dat iemand hem horen zal. Uitgaan doet hij niet meer. Overmorgen zouden we naar Doorn gaan, omdat de moeder van mevrouw jarig is. Ik herinner me niet, dat ze dat ooit hebben overgeslagen. Maar dit keer blijven we thuis. Dat loopt mis, Piet, wat ik je smoes! En waar komt het van? Van al dat moorden en knokken, waar-ie de hele dag over zit te piekeren. Ik lees het graag, daar niet van. De lui die hier in de buurt dienen ook. Hij kon er alles van maken. Of-ie zelf meedeed aan die knokpartijen. Trouwens je weet het zelf wel, hoe je hele ochtenden in de schuur zat te lezen, wanneer je een boek van hem te pakken kon krijgen. Maar sinds hij die prijs heeft gekregen is het hem in z'n kop geslagen. De secretaresse heeft hij met vacantie gestuurd en zijn brieven gaan net zo de prullemand in als ik ze heb aangereikt. Het zou me niets verwonderen als we hier nog gekke dingen meemaakten.’ ‘Waarom haalt zij de dokter er niet bij?’ ‘Weet ik dat? Ze schaamt er zich voor, denk ik. Samen slapen doen ze al lang niet meer. Ze eten met elkaar en dat is alles. Zij laat zich lekker van alles bedienen en hij speelt stommetje en raakt z'n bord niet aan. Lena krijgt er de zenuwen van! En verder is het mevrouw een kouwe zorg. | |
[pagina 303]
| |
Ze smeert hem de deur uit, zodra hij naar z'n kamer is, of ze zit met haar vriendinnen te smoezen. Als je het mij vraagt zit ze te wachten tot hij helemaal van de kook is om hem dan naar een gesticht te laten brengen. Let op mijn woorden, Piet!’ Aan de lunch op de 23ste mei, bijna veertien dagen na de prijsuitreiking, kwam het tot een uitbarsting. ‘Het is hier om te stikken, Bernt!’ Gloria keek op van de naast haar bord liggende brief, die ze aan het lezen was. ‘Doe alsjeblieft die ramen open!’ Hij schudde zwijgend met een verbeten gezicht het hoofd en speelde verder met zijn brood, de ogen strak op zijn bord gericht. ‘Wat heb je toch? Waarom mogen met dat prachtige weer de ramen niet open, zoals altijd? Je ben toch niet bang, dat de mensen van buiten je zullen zien, wel? Je hebt toch niets gedaan, waarvoor je je hoeft te schamen? Werken doe je niet meer! Juffrouw Giesbers hoeft voorlopig niet meer te komen voor het opnemen van dictaat. Je post zie je niet in. Je weigert je telefoontjes te beantwoorden en laat mij er voor opdraaien met een mond vol tanden te staan, omdat ik niet weet wat ik moet zeggen. Je uitgever belt iedere dag op, omdat hij wil weten waar je manuscript blijft! Ik moet telkens nieuwe verontschuldigingen bedenken. Uitgaan doe je niet meer!’ Gloria wees op de brief naast haar bord. ‘Mama begrijpt er niets van, waarom we zaterdag niet zijn gekomen. De Beekkerks, die we al lang eens ten eten moesten hebben, snapten er niets van toen ik af zei. Als je ziek bent zeg dan wat je mankeert. Dan halen we de dokter erbij. Maar doe niet zo onbegrijpelijk vreemd. Dacht je, dat het voor mij een genoegen was aan tafel tegen een wassen beeld te moeten aankijken? En met | |
[pagina 304]
| |
dit weer te moeten stikken van benauwdheid, omdat meneer de ramen dicht wil hebben!’ Bernt hield de tanden op elkaar. De psychische afwijking, die zich om een of andere reden had gemanifesteerd na de opwindende gebeurtenissen van de tiende mei, vertoonde in dit stadium nog een golfbeweging. Er waren dagen, wanneer alles, zelfs het geringste voorval, Bernt tot het uiterste irriteerde, er waren perioden, wanneer zijn zieke denken uitsluitend beheerst werd door volstrekt ongemotiveerde angst en dan weer trad een betrekkelijke pauze in, tijdens welke hij het ontbreken van stoornissen voelde als een bevrijding en zich wijs maakte, dat hij volkomen normaal was. De zelfdiscipline, die hij in het verleden als een kenmerkende karaktereigenschap in toepassing had gebracht, bleef zich ook in zijn zwartste perioden doen gelden. Daardoor kwamen de werkelijke symptomen van zijn geestesziekte niet in al hun verschrikking aan het licht. Zo ook nu. Terwijl zijn ogen een voorwerp zochten om de zelfverzekerde Gloria naar het hoofd te slingeren en haar woordenvloed te stuiten, was er nog altijd voldoende reserve aan zelfbeheersing in hem werkzaam, om dat voornemen niet uit te voeren. ‘Zwijg!’ zei hij korzelig, zonder de ogen op te heffen van het brood, waarmee hij speelde. ‘Ik hoef niemand verantwoording af te leggen over dingen, die ik in mijn eigen huis wens te doen.’ ‘Jouw eigen huis?’ vroeg Gloria nieuwsgierig. ‘Sedert wanneer is dit huis van jou...?’ Ze liet voor het ogenblik dit onderwerp rusten, omdat ze het voordeel, dat ze Bernt tot althans een antwoord had gedwongen op haar vertoog, tot het uiterste wilde uitbuiten. ‘Goed... Ik wil er rekening mee houden, dat je een schrijver bent en dus een onberede- | |
[pagina 305]
| |
neerd stemmingsmens. Maar deze bui heeft nu lang genoeg geduurd. Veertien dagen lang heb je je nu opgesloten in je kamer zonder iets aan je werk te doen. Nu is het welletjes. Doe me het genoegen en zet die ramen open!’ Bernt nam zijn vrouw op met koude ogen, die de hare niets toegaven in waakzaamheid. Een ogenblik stond hem helder voor de geest, dat zij inderdaad reden had voor verwondering over zijn voor haar onbegrijpelijke houding. ‘Dat raam blijft dicht,’ zei hij kortaf. ‘Het heeft geen zin in bijzonderheden te treden over de reden, waarom ik het niet wil openen. Ik ben deze dagen niet mijn eigen baas. Na zeven juni zal het anders worden. Tot die datum gebeuren de dingen hier in huis, zoals ik dat wil. Begrepen?’ Het drong plotseling tot Gloria door, dat hier iets niet in orde was. Altijd was Bernt volgzaam geweest en had hij zich gevoegd naar de egocentrische levenshouding van zijn echtgenote. Er kon geen sprake van zijn, dat zij thans genoegen zou nemen met een andere, dan de gevestigde rolverdeling. Wanneer zijn zonderlinge demonstraties de bedoeling hadden als een soort voorbereiding te dienen voor het overnemen van de teugels door Bernt, wanneer hij speculeerde op haar vrouwelijk medelijden met een man, die niet in zijn gewone doen was, dan zou hij spoedig moeten inzien, dat hij de verkeerde weg was ingeslagen en hoe eer hoe beter weer in het gareel kon komen. ‘Ik geloof,’ meende Gloria peinzend, ‘dat de uitreiking van die prijs je tot de conclusie heeft gebracht, dat je nu iets bijzonders betekent in Amsterdam. Misschien is dat wel zo voor typetjes van het slag van Sylvia Sext. Maar zeker niet voor mij. Natuurlijk doe ik tegenover iedereen of we ons erg verguld voelen met je officiële erkenning, maar ik weet uit goede bron, dat je het nauwelijks als een | |
[pagina 306]
| |
onderscheiding kan beschouwen en dat alleen de karakterlozen prijzen accepteren. Iemand die een kerel is en een wèrkelijke literaire kunstenaar, moet niets van die zogenaamde openlijke erkenning hebben. Die heeft niemand nodig om hem attent te maken op de betekenis van zijn werk. Dat heb ik niet van één, maar van verschillende kanten gehoord. Als jij denkt, dat die mensen van de Hansen-Bogert uitmaken of je beter schrijft dan een ander, wordt het tijd, dat je wat meer zin toont voor de realiteit. Onze, of liever mijn relaties hebben je op het paard geholpen, Bernt, en daarmee heeft dat geschrijf van jou weinig of niets te maken. Denk daar nu maar eens goed over na vandaag en verander je dwaze houding, voor ik werkelijk boos wordt. Je zegt, dat het na zeven juni anders zal worden, maar zo ver reikt mijn geduld niet. Je zal er verstandig aan doen de termijn tot vierentwintig mei te bekorten.’ Bernt was opgesprongen. Met een forse trap schopte hij zijn stoel achteruit, wierp een blik op Gloria, die deze zelfverzekerde dame een ogenblik deed twijfelen aan haar succes als dierentemster, en was met enkele sprongen bij de deur. Daar veranderde plotseling zijn agressieve actie. Met de voet vooruitgeschoven opende hij de gangdeur op een kier en luisterde enkele ogenblikken geconcentreerd. Toen met een snelle beweging, die getuigde van de in de laatste twee weken verkregen routine, gleed hij als een schaduw de kamer uit. Uiterlijk koel volgde Gloria de zonderlinge gedragingen. Toen hij weg was stond ze bedachtzaam op en liep regelrecht naar het telefoontoestel in haar boudoir. Peinzend zocht ze in de gids het nummer van een in het ganse land bekende psychiater en verzocht deze dringend zo spoedig mogelijk een bezoek te brengen aan het huis in de Apollolaan. | |
[pagina 307]
| |
Het kostte heel wat moeite voor Bernt achter de gesloten deur van de bibliotheek zich het overtuigen van de wenselijkheid de professor voor enkele ogenblikken te ontvangen. Na enige onderhandelingen het hij zich overhalen tot een kort gesprek onder vier ogen. Hij het zijn beroemde bezoeker binnen, toonde deze de revolver, die hij in de hand hield en waarschuwde de oude heer, die uit ervaring vergoelijkende vriendelijkheid huichelde, dat de minste verdachte beweging ernstige gevolgen zou hebben. Na een kwartier verliet de psychiater, heel wat minder opgewekt dan hij was binnengegaan, Bernts werkkamer en begaf zich hoofdschuddend en diep in gedachten naar Gloria's boudoir. ‘En, professor?’ De vrouw des huizes leidde hem naar een gemakkelijke stoel. ‘Wat denkt u van de patiënt?’ Haar harde, zelfverzekerde stem schalde door het kleine vertrek. ‘Zeker weinig bijzonders.’ ‘Ik vrees, mevrouw, dat ik hem wat langer onder observatie zal moeten hebben, voor ik een diagnose kan stellen. Uw telefonische boodschap had mij de indruk gegeven, dat ik iets ànders zou aantreffen, een eenvoudige neurose. Maar dàt betwijfel ik ten zeerste. Ik ben bang, dat het organisme ernstig gestoord zal blijken. Misschien wel permanent. Laat ik u er onmiddellijk op voorbereiden, dat hij niet hier kan blijven. Ik zal straks een uitstekende inrichting opbellen, waar hij verzekerd kan zijn van prima verzorging en zeer behoorlijke voeding. Het lijkt mij hoogst waarschijnlijk, dat hij niet zonder verzet zal meegaan, maar daarmee weten de verplegers wel weg. De ambulance kan geloof ik aan de achterzijde van het huis komen? Prachtig. Dan zal men komen nadat het buiten goed donker is. Mag ik u aanraden uw dienstpersoneel vanavond | |
[pagina 308]
| |
vrijaf te geven? Op leken maken die dingen altijd een onplezierige indruk... Dat is dan afgesproken. Omstreeks negen uur komt de wagen hier om hem weg te halen. En nu zal ik u een stuk of wat pijnlijke vragen moeten stellen. Hij zelf vat zijn toestand wel zeer gemakkelijk op en toonde zich weinig vatbaar voor mijn pogingen wat dieper door te dringen tot de kern van de zaak. Toch ben ik niet ontevreden. Hij ontving mij met een revolver in de hand en dat bevordert natuurlijk niet een vlotte conversatie, maar desondanks zijn er twee dingen, die ik in zeer nauw verband beschouw met de verschijnselen. In de eerste plaats een datum, zeven juni, waaraan hij blijkbaar grote waarde hecht. Kunt u mij zeggen, wat die dag voor hem betekent?’ ‘Ik beschouw het eenvoudig als een dreigement.’ Gloria ging er breeduit voor zitten en legde nadruk op elk woord. ‘Als u het mij vraagt is hij niet tevreden met de rol, die hij in onze verbintenis speelt en meent hij mij te kunnen klein krijgen met een vlucht in de ziekte, zoals men dat noemt. Zijn succes is hem een beetje naar het hoofd geslagen, professor.’ ‘Niet te vlug, mevrouw. Eén ding op zijn tijd, alstublieft! Hij zou niet tevreden zijn met zijn rol in uw verbintenis. Hoe bedoelt u dat?’ ‘Wel... Toen wij trouwden was ik zeer gefortuneerd. Hij bezat niets. Ik was weduwe en wilde weer een man om me heen hebben, zonder mijn vrijheid op te offeren. Het lag niet in mijn bedoeling voor de onderdanige, gezeggelijke huisvrouw te spelen, dat begrijpt u. Ik had hem genomen, omdat hij een gewillig, gemakkelijk te leiden persoon leek en zo is het ook altijd geweest. Tot nu twee weken geleden. Na de prijsuitreiking veranderde hij als een blad aan een boom. De verschijnselen heb ik u daarstraks al verteld. Ik | |
[pagina 309]
| |
beschouw zijn vreemde gedrag eenvoudig als een middel om meer aandacht op te eisen.’ ‘Hm. U zei, dat u meende, dat zijn succes hem naar het hoofd was geslagen. Hoe zit dat precies?’ ‘Hij is schrijver en op tien mei kreeg hij de Hansen-Bogert literatuurprijs. Dat was niet meer dan billijk, want hij heeft vijftig boeken gepubliceerd en hij verkoopt goed. Maar u weet, hoe die kunstenaars zijn. Ze denken dat alles wat er in de wereld blinkt goud is. Ook die prijzenregen. Ze snappen niet, dat er bepaalde bedoelingen achter die dingen zitten en dat het feit, dat ze op de voorgrond worden gehaald, niets te maken heeft met hun letterkundige waarde. Ik wist al lang, dat er zo iets voor hem op komst was, maar hij wilde het niet geloven. Misplaatste bescheidenheid, professor. Tja, wat gebeurt er als niet komt tot iet? Ik denk, dat hij zijn plotselinge beroemdheid niet heeft kunnen verwerken.’ ‘Dateert zijn... aberratie van de dag van de prijsuitdeling?’ ‘Inderdaad. 's Middags werd hij officieel door de autoriteiten toegesproken en 's avonds volgde een erediner bij Bart van Lent, waar het nogal opgewekt toeging. Hij was buiten zichzelf en dronk meer dan hij anders in een jaar doet. Natuurlijk werd hij niet vulgair dronken, maar hij was anders dan anders. Vrolijk en toch nadenkend. Hij is een erg eenzelvig mens, maar bij dat feest was er weinig van te merken. Wij kwamen pas tegen de ochtend thuis en ik ging dadelijk naar mijn kamer. De volgende middag hoorde ik van het personeel, dat hij zich in zijn bibliotheek had opgesloten. Sindsdien is hij helemaal veranderd.’ ‘Goed... Nu die datum van zeven juni?’ ‘Dat zei ik u al. 'n Dreigement. Het ging om het openen | |
[pagina 310]
| |
van een raam. Ik wilde het en hij weigerde. Dat accepteerde ik natuurlijk niet. Toen werd hij kwaad. ‘Tot zeven juni gebeuren de dingen hier in huis, zoals ik wil!’ Dat is eigenlijk de reden, waarom ik u opbelde. Ik houd het er voor, dat hij eenvoudig maar een termijn stelde met het idee, dat - als hij mij eenmaal gewend had aan zijn grillen - ik mij daar verder wel bij neer zou leggen.’ ‘Zo... zo... Hij liet zich ook nog een tweede opmerking ontvallen. Ik stelde hem voor een tijdje naar een rustig huis ergens in de bossen te gaan om bij te komen van wat ik, om hem gerust te stellen, een tijdelijke depressie noemde. Hij weigerde pertinent. Hij zegt, dat hij tot zeven juni het grondgebied van de gemeente Amsterdam niet kan verlaten en dat hij zich aan zijn gegeven woord moet houden. Weet u, wat hij daarmee bedoelt?’ ‘Geen flauwe notie, professor. Ik weet alleen, dat hij, voor het eerst in tien jaar, niet met mij mee wilde gaan naar Doorn eergisteren. Mama was jarig en dat slaan wij nooit over. Ze begrijpt er niets van, waarom we niet gekomen zijn.’ ‘Had hij klachten de laatste tijd? Hoofdpijn, indigestie, somberheid?’ ‘Niets van die aard. Ik wil niet zo ver gaan om hem een toonbeeld van mannelijke kracht te noemen, maar er mankeerde hem niets. Altijd gezond. De huisdokter kent hem nauwelijks; die komt alleen voor mij.’ ‘U zegt, dat hij schrijver is. Onder welk pseudoniem?’ ‘Onder zijn eigen naam! U wilt toch niet zeggen, dat u nooit van Bernt Duurstee hebt gehoord?’ De professor trachtte zijn fout te herstellen?’ ‘Ach, natuurlijk... Hij schreef romans, nietwaar?’ ‘Hij schreef detective-verhalen en u moet er tientallen | |
[pagina 311]
| |
gelezen hebben. De avonturen van inspecteur Coupdepoing!’ ‘Juist... juist.’ De hooggeleerde las uitsluitend buitenlandse detectives in het oorspronkelijke, omdat hij er van overtuigd was, dat de Nederlandse bodem niets van dit gewas kon leveren, dat in originaliteit met het importprodukt kon concurreren. Dat werd een interessant geval, nu hij hoorde, dat de patiënt iemand was, die zijn leven had besteed aan het fabriceren van een monsterachtige hoeveelheid moordverhalen. Alleen lieden met een psychisch defect waren tot zo iets in staat. Het verklaarde veel, nu hij het beroep kende. ‘Ging hij geheel op in de belevenissen van misdadigers, die het onderwerp van zijn dagelijks werk vormden?’ ‘Welnee!’ De twijfel groeide bij Gloria, of de roem van haar bezoeker niet een beetje overdreven was. ‘Hij gaat 's morgens met juffrouw Giesbers in zijn kamer zitten en hij dicteert haar drie uur. Die dingen schudt hij uit de mouw. Ik geloof niet eens, dat hij er bij hoeft te denken. Het gaat in hoofdzaak om moorden en vervolgingen. Heel interessant, maar het betekent niets voor iemand, die wat fantasie heeft.’ ‘Hm... Juffrouw Giesbers, zegt u? Zijn secretaresse? Geen verhouding tussen die dame en uw man? Of een andere vrouw misschien?’ ‘Hoe komt u er bij, professor!’ Deze vraag tastte Gloria in haar eer. ‘U schijnt te denken, dat ik niet weet hoe je dergelijke dingen moet voorkomen! Ik heb hem altijd ver gehouden van het artistieke schrijversmilieu, waar die dingen gewoon schijnen te zijn. En juffrouw Giesbers is door mij uit de sollicitanten gekozen. Natuurlijk zou het wat lastiger worden nu hij de Hansen-Bogert heeft gekregen. Maar | |
[pagina 312]
| |
voor wat dat betreft zou ik hem gemakkelijk in de hand hebben kunnen houden. U moet niet vergeten, dat er erotisch weinig bij zit!’ ‘Precies... precies!’ De professor zette het verhoor nog enige tijd voort met de gebruikelijke vragen en nam ten slotte afscheid. ‘Rekent u er dus op vanavond na donker. Pak wat ondergoed in een koffertje. Hij krijgt daar natuurlijk de gestichts-bovenkleding. Ik zal zeggen, dat er minstens drie verplegers moeten komen. Maak u niet ongerust, wanneer het wat ruw toe gaat. Het is voor zijn eigen bestwil...’ Vóór Gloria haar bezoeker uitgeleide deed naar de hall, was de gebogen figuur, die bij de halfgeopende deur van een aangrenzende kamer elk woord van het gesprek had gehoord, als een geluidloze schim de trap naar de eerste verdieping opgevlucht en in zijn werkkamer verdwenen. Daar liep Bernt, met de gebalde vuisten op zijn kloppend hart gedrukt, wanhopig op en neer over het diepe tapijt tussen zijn schrijftafel en de deur. De eigenaardige sprongen, die de kwaal in zijn denken maakte, deden hem het ene ogenblik klaar voor ogen staan, dat de oorzaak voor zijn afschuwelijke toestand bij hemzelf moest worden gezocht, terwijl hij het volgende moment zonder overgang zich als volkomen normaal mens bedreigd voelde door een wereld, die hem in het ongeluk wilde storten. Dàt was het dus, waarom die kerel met zijn grijze haar en aanstellerige vriendelijkheid, hem daarstraks had zitten opnemen! Ze wilden hem weghalen van deze plaats, waar hij wachtte op de komst van Zeger en de verlossing, die deze hem had beloofd. Een uitstekende inrichting, mevrouw. Prima voeding en verzorging. En de verplegers weten er wel raad mee, wanneer hij zich mocht verzetten. | |
[pagina 313]
| |
Het zal misschien wat ruw toegaan, maar ja, dat kan niet anders. En de bovenkleding van het gesticht wordt bijgeleverd. Dat is begrepen in het tarief. Waarom kwam Zeger niet? Het was nu al de dertiende dag van de termijn en nog altijd was er niets gebeurd. Zou hij misschien ook ziek zijn? Neen, hij niet! Hij had Akke met de klare, rustige ogen om zich heen. Goeie Zeger! Zijn beste vriend en zijn ergste doodsvijand! Wat een paradox. Hij had zich laten vallen in zijn oude, versleten leren fauteuil, het enige meubel, dat hij uit zijn jonggezellenbestaan in dit huis had meegebracht. Zijn handen streken werktuigelijk over de gebobbelde, kleurloze leuningen, alsof ze steun wilden zoeken bij iets vertrouwds en bekends. Hij zag Zeger weer rondlopen op het feest van Bart, naar alle zijden kameraadschap uitstralend en zonnige hartelijkheid verspreidend. Bij Bernt was hij ook gekomen om een borrel voor tafel te drinken. En om Akke in zijn hoede aan te bevelen. ‘Maakt een mens tien jaar jonger,’ had hij gezegd, toen ze de bel in één teug achterover hadden gewipt. Ja, die Zeger wist voor alles raad! Gek, hoe bevrijdend jenever kon werken als je in de put zat. Met een hoopvolle glimlach stond Bernt op en wipte op de tenen naar een smal kastje, dat tussen de beladen boekenplanken was uitgespaard. Hij trok het deurtje open en bestudeerde de flessen met verschillende dranken, die hij daar voor zakelijke bezoekers had staan. De literfles jenever was nog voor driekwart vol. Met enige plechtigheid droeg hij die, èn een fijn geslepen kristallen glas, naar het tafeltje. Om een bodem te leggen ledigde hij drie, viermaal achtereen een glas op de gezondheid van zijn beste vrienden. ‘Daar ga je, Zeger! Proost, Akke?’ Maakt een mens tien jaar jonger. Tien jaar geleden trouwde hij met Gloria | |
[pagina 314]
| |
op net zo'n stralende meidag als vandaag. Hun huwelijksreis hadden ze naar Italië gemaakt. De herinnering daaraan had hem weinig te zeggen. Reizen en trekken was niets voor hem. Nooit geweest. Hij zou tien jaar verder terug moeten gaan om iets veel beters te vinden. Het wijde Groningse land, waar hij was opgegroeid, met z'n overkoepelende zomerhemel van blauw en goud en met de lucht van groeiende dingen, als je je kop diep in het malse, vochtige gras stak. ‘Daar ga je, vader! Op je gezondheid, moeder!’ Voor het eerst sinds vele dagen lachte Bernt verheugd; hij wist er weg mee. Precies als die drie verplegers, die na donker met banden en boeien hem zouden besluipen, wanneer hij niet oppaste. Een bèste inrichting, mevrouw! Niet te klagen over verzorging en voeding. Keurige gestichts-kleding! Alles inbegrepen in de prijs. Hoe zou het zijn wanneer je dood was? De wetenschap kon tegenwoordig op de krankzinnigste vragen een dragelijk antwoord geven, maar dàt wisten ze toch niet. Over streken, waar je nooit zou komen, China bijvoorbeeld, gooiden ze je dood met folders en boekjes, tot je ervan kotste. Maar dat land, waar iedereen heen moest, was terra incognita! Mogelijk zou Zeger je er iets van kunnen vertellen, die wist overal raad op. ‘Nou,’ zou hij zeggen, na even te hebben nagedacht met één tintelend oog dichtgeknepen, ‘je komt binnen door een grote donkere poort. Daar wordt je ingeschreven. Je gaat door een soort van tourniquet en dan kom je op een weg met hoge, statige lindenbomen. De zon staat op ondergaan en er valt schuins een roodachtig licht op de bermen en stammen. Links van je zie je een ouderwetse kroeg, waar ze je gratis een glas vieux Napoléon schenken. Als welkom! En dan verderop | |
[pagina 315]
| |
kom je aan een keurige inrichting. Prima verzorging en voeding. Een eigen kamer. Verplegers, die overal raad op weten. Het enige is, dat je je gewone kleren niet meer mag dragen. Wel een frokje natuurlijk en een broekje. Maar de rest is van het huis.’ Bernt ledigde stelselmatig de fles. Met het glas in de hand, het hij zijn blikken door de kamer gaan. Daar ginds stonden de boeken, die hij nog in zijn gymnasiumtijd had gekocht. Perk, Gorter, de complete vertaalde Dickens, Longfellow, Ruskin, Goethe en Schiller, en een rij Jules Vernes. ‘Daar ga je, ouwe makkers!’ Wonderlijk, zoals je toch altijd gehecht bleef aan de boeken uit je jeugd. Als je je ogen dichtdeed rook je de lucht van hun drukinkt of van de lijm uit hun kaften. Daarnaast, twee brede planken vullend, zijn eigen boeken. Wat een feest was dat geweest, toen zijn eerste uitgever, schouderophalend zijn eersteling had geaccepteerd. De Duivel van Saint-Malo! Na zijn tiende vochten ze er om, maar toen was Coupdepoing al oudbakken. Een potige rakker, die Coupdepoing. ‘Proost, afgezaagde spierbal!’ De ogen gingen verder door het vertrek. Daar stond de inktkoker, die grootvader had gekregen toen hij veertig jaar in het polderbestuur had gezeten. Ze hadden het ding aan hem gegeven, omdat hij schrijver was! In die dagen van grootvader liepen ze de auteurs, echte of vermeende, nog niet achterna met prijzen. Alleen karakterlozen lieten zich bewieroken, had Gloria gezegd. Ach ja, wat kon het zo'n jury tenslotte schelen! Over vijftig jaar waren alle prijswinnaars dood en begraven en vergeten. Misschien werden ze dan wel helemaal onderhouden uit de fondsen en de staatsruif. Die kant ging het toch op! Zorg voor de arbeider van de wieg tot het graf en of je nu boeken schreef of schoenen poetste, | |
[pagina 316]
| |
het was allemaal werk... Zeger zou geen prijs aannemen al smeekten ze hem er om op hun knieën. Zijn losse gedachten drensden verder, van de hak op de tak springend. Terwijl Bernt, lichtelijk verdoofd in zijn oude stoel lag, rees in eens het complete plan in hem op. Zonder enige verwondering recapituleerde hij het, alsof hij er al dagenlang mee bezig was geweest en nu pas voor de uitvoering kwam te staan. Zeger zou hem uit zijn ellende helpen. Hoe, deed er niet toe. Desnoods gingen ze samen naar het Amsterdamse Bos om hun duel op een of andere manier uit te vechten. Natuurlijk met de conditie, dat het zelfmoord zou zijn. Zeger zou er wel iets op weten. De schaduwen buiten werden langer en nog altijd zat Bernt met het lege glas in de hand, nu dit dan dat voorwerp in zijn kamer beschouwend, alsof hij het voor de laatste keer zag en er afscheid van wilde nemen.
De Klaarmonds beschikten over niet meer dan een bescheiden flat in een huurkazerne van de Stadionbuurt. Ze waren er best tevreden mee, al dienden er in verband met het ruimteprobleem vaak ingewikkelde voorzieningen te worden getroffen. Maar ze hadden geen kinderen en ze rekenden zich tot de bohémiens, die van niets alles konden maken, zo lang de goede wil en de levensblijheid aanwezig waren. Hun eigenlijke woonruimte beperkte zich tot de slaapkamer en het keukentje. De grote voorkamer was het atelier van Akke. Daar stonden haar bakken met vochtige klei en de ruwe werktafel, waarop ze haar ontroerend mooie kinderfiguurtjes boetseerde en ranke modellen voor siervazen. Als regel was het er een verschrikkelijke rommel en als gevolg van de aard van haar arbeid, een vieze boel. Akke zelf was nogal verstrooid, wanneer ze met een nieuwe | |
[pagina 317]
| |
gedachte rondliep aan iets, dat in de kneedbare stof moest worden gematerialiseerd en voor opruimen en schoonmaken voelde ze weinig, omdat haar praktische natuur haar zei, dat alles binnen een paar uur toch weer even smerig zou zijn. De werkster, die nominaal drie dagen in de week haar krachten gaf aan de opruiming, had het echtpaar bij het eerste onderhoud voldoende geschoten, om te begrijpen, dat het daar een moordbaan voor haar zou worden. Een soort vacantie om uit te rusten van de eisen, die werkelijke werkhuizen stelden. Want, wanneer mevrouw bezig was met haar beeldjes en meneer in het kleine kamertje met zijn tikmachine, vielen twee ruimten automatisch buiten het domein van de juffrouw, die het weinige, dat haar handen te doen vonden in keuken en slaapkamer, afgewisseld met koppen sterke koffie of thee, op haar sloffen af kon. Het vertrekje, waar Zeger de diepzinnige plots van Lord James tot in de kleinste details uitwerkte, was, wat iedere rechtgeaarde huismoeder een typische mannenkamer zou noemen. Vaak was er geen plaats om te zitten en nauwelijks ruimte om te staan en deed Zeger, in een wonderlijk toilet op de schrijftafel leunend, zijn arbeid in halfgebogen houding. Want overal slingerden boeken, tijdschriften, illustraties, stapeltjes drukproeven, atlassen, notities en en onbeantwoorde brieven in een chaos dooreen. Een normaal mens zou volslagen gek zijn geworden, wanneer hij hier een duidelijk herkenbaar voorwerp zou moeten trachten te vinden tussen de her en der verspreide stapels papier. Maar Zeger vond geblinddoekt de weg met een gemak, dat van lange oefening en een goed geheugen getuigde. Wanneer er 's avonds bezoek kwam binnenvallen - hetgeen nogal eens gebeurde, want Akke en Zeger bezaten | |
[pagina 318]
| |
een uitgebreide kring van vrienden en kennissen - werd binnen vijf minuten het atelier tot ontvangkamer ingericht, terwijl de gasten zo lang op de gang wachtten of meehielpen. De werkbank en de kleibakken werden over de onbeklede vloer in hoeken geschoven. Een stapeltje kleedjes en doeken kwam te voorschijn en, in minder dan geen tijd waren de meeste sporen van Akke's bedrijf bedekt en schonken kleurige kussens een behoorlijke zitplaats, zelfs op de hardste en ruwste plank. In de namiddag van die zomerse 23ste mei, liep Zeger met gefronste wenkbrauwen heen en weer in de kleine ruimte van zijn kamertje, de meeste obstakels in zijn onmiddellijke omgeving met geoefende voeten vermijdend. Akke was die morgen al vroeg vertrokken naar een kleine gieterij in Deventer, die een borstbeeld in brons zou uitvoeren; ze wilde er zelf bij zijn, omdat er een paar technische haken en ogen aan vast zaten, die uiterste voorzichtigheid vereisten. Waarschijnlijk zou ze pas met de laatste trein terugkomen, want de eigenaar van het bedrijfje was een goede, oude vriend, die er op gestaan had, dat ze de daarvoor beschikbaar blijvende gedeelten van de dag in zijn huiselijke kring zou doorbrengen. Zeger miste haar, zonder zich er van bewust te zijn. Hij was er aan gewoon allerlei geluiden uit het atelier te horen, die haar aanwezigheid verraadden en nu drukte hem de stilte in het aangrenzende vertrek en moest hij er telkens aan denken, hoe ze het in Deventer zou hebben en wat ze - juist op dit moment - zou uitvoeren. Bovendien zat hij met een vraagstuk, dat hem het verder werken belette. Sir James Everton, wiens criminele opsporing zich als regel afspeelde in steden en dorpen van Amerika en Engeland, die ver genoeg verwijderd waren | |
[pagina 319]
| |
om het met topografische bijzonderheden niet al te nauw te nemen, was ditmaal betrokken in een ingewikkelde bankroof, die gepaard ging met het onverklaarbare sterfgeval van de agent, die het Amsterdamse bijkantoor van de instelling beheerde. De moord, want dat was het natuurlijk, vereiste voor de bedrijver een goede kennis van de onmiddellijke omgeving van de woning van de bankier. De boosdoener was door een op een tuin uitkomend raam binnengedrongen en had na het plegen van zijn misdaad, zich langs dezelfde weg verwijderd. Daarbij werd hij bijna betrapt door een surveillerende agent. Dit was noodzakelijk, omdat de intrige eiste, dat het lijk van de vermoorde diezelfde nacht nog zou worden ontdekt. Als woonplaats voor het slachtoffer had Zeger na bestudering van het Amsterdamse stadsplan, de Van Eeghenstraat uitgekozen, in verband met de nabijheid van het Vondelpark, dat goede gelegenheid moest bieden om de ontsnapping van de moordenaar niet al te ongeloofwaardig te maken. Hij was gevorderd tot het kritieke ogenblik, waarop Zwarte David, tot de tanden gewapend, de tuin van de bankier binnendrong. Natuurlijk bezat hij fantasie genoeg om een pakkende beschrijving te geven van het misdrijf, maar je moest oppassen! Dit speelde nu eens niet in West Bromley of een van de voorsteden van Ottawa, waar geen Nederlandse lezer heg of steg wist, maar midden in Amsterdam. De eerste de beste H.B.S. leerling zou Zeger op de vingers kunnen tikken, wanneer hij fouten maakte in de speciale locale kleur, die zijn scène vereiste. Er zat niets anders op, dan dat hij zijn pittoreske huiscostuum verwisselde voor iets, waarin hij zonder opzien te baren over straat kon gaan, en zelf plaatselijk poolshoogte ging nemen van de belendingen van een geschikt pand in de Van Eeghenstraat. | |
[pagina 320]
| |
Hij zou straks ergens een kop koffie en een paar broodjes nemen, hetgeen hem ontsloeg van het gereedmaken van zijn middagmaal in de warme keuken. Fluitend en zingend verkleedde hij zich in de slaapkamer. Het loshangende, paars en groene cowboyhemd slingerde hij op het bed, de wijde corduroy broek over een stoel en de versleten trijpen pantoffels schopte hij in een verwijderde hoek. Tien minuten later, om precies te zijn om achtentwintig minuten over zes stapte hij in zijn colbert de straatdeur uit en botste tegen de buurvrouw uit het benedenhuis, een vriendelijke oude dame, die een bewonderaarster was van Akke en dus bij Zeger een potje kon breken. Ze praatten doelloos even over het mooie weer en Zeger vernam onder anderen, dat de vooruitziende Akke de buurvrouw had verzocht de wasmand met het schone goed voor haar in ontvangst te willen nemen, omdat zij de hele dag uit de stad zou zijn en niet kon zeggen of Zeger thuis zou blijven. ‘De mand staat bij mij in het portaal, meneer Klaarmond.’ Zeger, gezet en warm na het verkleden, zag er tegenop al die trappen weer op te klimmen met een zware mand. ‘Mag ik hem morgen even door de werkster laten halen, mevrouw? Ik moet ergens heen en zal waarschijnlijk pas laat terug zijn.’ Natuurlijk was dat best. De zonnige Zeger nam opgelucht afscheid en ging, met de kromme pijp in de hoek van zijn mond op weg naar de Van Eeghenstraat om de komst en het vertrek van Zwarte David op de plaats van het misdrijf tot in de kleinste bijzonderheden te regelen.
Gloria had haar maatregelen goed genomen. De keukenmeid, het binnenmeisje, de daghulp en de chauffeur waren naar de bioscoop gestuurd met een extraatje boven het | |
[pagina 321]
| |
entreegeld om in de pauze zich te kunnen versterken. Ze behoefden zich niet te haasten en wanneer ze om twaalf uur thuiskwamen zou het vroeg genoeg zijn. Ze had Bernt na het bezoek van de psychiater aan zijn lot overgelaten. Volgens Lena had hij de voor hem in de gang gereedgezette thee niet aangeraakt. Dat was zijn zaak en wanneer hij iets wilde hebben was hij mans genoeg om te schellen. Het diner zou hij waarschijnlijk niet missen, want hij at toch bijna niets. Het beste was hem niet te storen en dat was ook het advies van de professor geweest, die de bedreiging met de geladen revolver nog niet vergeten was, toen hij afscheid nam van Gloria. Nu zat ze in de voorkamer op de bel-etage met het uitzicht op de Apollolaan. De ambulance zou wel instructies hebben gekregen rechtstreeks naar de achtertuin te rijden, waar de buitenlamp was opgestoken. Het hek aan de straat stond uitnodigend open. Niemand van de buren zou bemerken, dat een witte ziekenwagen zich bij de Duurstee's meldde. Bernt was erg rustig. Geen geluid kwam uit de bibliotheek. Misschien in slaap gevallen. Het leek wel of die ambulance nooit kwam! Het was nu al bij tienen. Je kon ook van niets meer zeker zijn tegenwoordig. Wanneer de dames en heren personeel hun tijd er op hadden zitten moest je maar zien dat je geholpen werd. Het was nu ook niet bepaald een pretje in het donkere huis alleen te zijn met een halve gek! Gloria opende voorzichtig de deur naar de gang en luisterde met ingehouden adem. Alles was stil in huis, maar Bernt kon zich geluidloos bewegen; misschien sloop hij wel over de gangen en stond hij plotseling voor de neus van Gloria met zijn revolver! Ze liet de kamerdeur open om elk verdacht geluid te kunnen opvangen. | |
[pagina 322]
| |
Eindelijk! Een lichtschijnsel minderde vaart voor de deur, weifelde even en boog toen door het hek naar binnen en naar achteren. Met een zucht van verlichting opende Gloria de keukendeur om drie grote, ernstige mannen binnen te laten. Gehoorzamend aan het signaal van Gloria's gemanicuurde vinger op de knalrood geverfde lippen, dempten ze hun stemmen tot een onderdrukt gefluister, terwijl ze in de keuken overlegden. ‘Ik denk,’ opperde Gloria, ‘dat hij in slaap is gevallen. We zullen naar boven gaan en dan wijs ik jullie de deur van zijn kamer. Best mogelijk, dat jullie hem vast hebben vóór hij weet wat er gebeurt.’ De drie stoere gestalten bestegen zwijgend de diepe traploper; toen ze voor Bernts gesloten deur stonden wisselden ze een paar veelbetekenende blikken. Dat karwei zal gauw gefikst zijn, schenen de onverschillige ogen te zeggen, vooral, wanneer hij slaapt. Eén haalde een etui uit zijn zak en vulde bij de marmeren zuil met de bronzen Psyche met zorg een injectiespuitje. Gloria, een beetje buiten adem, hield zich terzijde. Omzichtig drukte een zware hand de deurklink omlaag en tot haar verbijstering zag Gloria dat zich een smalle donkere spleet tussen deur en sponning opende. Bernt had vergeten de sleutel om te draaien! De deur was nu geheel open, maar het was donker binnen. Twee van de verplegers gingen tastend vooruit, de derde bleef met de opgeheven spuit in de hand bij de knop van het elektrisch licht staan. Hij legde de schakelaar om en de sterke lampen uit de elektrische kroon vlamden op. Behalve de midden in de kamer staande, enigszins gebogen mannen, die de handen grijpend vooruitstaken, was het vertrek leeg. Drie vragende gezichten wendden zich naar Gloria. ‘Waar is hij?’ | |
[pagina 323]
| |
Gloria wees sprakeloos naar de deur, die naar de slaapkamer van haar man naast de bibliotheek voerde. Op slot. In een oogwenk waren de mannen terug op de gang om de rest van de suite te doorzoeken, die zich van de voor- tot de achtergevel uitstrekte. Bernt was onvindbaar. Terug in de bibliotheek trok het de aandacht, dat een der naar het balcon voerende deuren openstond. Een verpleger verdween er door, keek buiten even rond bij het licht van zijn zaklantaarn en zei gelaten: ‘Kinderspel! Een wilde wingerd en een stevige gootpijp. Als jullie het mij vragen is hij er vandoor. Een gewoon geval, als ze hen na het bezoek van de dokter niet achter slot en grendel houden. We zullen het huis moeten doorzoeken, mevrouw, en als we hem niet vinden moeten we de politie waarschuwen. Hij moet zo gauw mogelijk onder dak worden gebracht. Het is niet verantwoord een gek met een revolver op vrije voeten te laten. Kom mee, jongens.’ Een beetje radeloos bleef Gloria alleen in de bibliotheek achter, terwijl de anderen een rondgang door het huis maakten. Ze ontdekte een lege jeneverfles onder de schrijftafel en een kennelijk tot gruzelementen in elkaar getrapt glas op het tapijt. Vijf minuten later stond ze tegenover de drie verplegers in haar boudoir. ‘Hoe laat kan hij ongeveer het huis zijn uitgegaan, mevrouw?’ ‘Geen flauw idee! De professor was hier om twee uur, halfdrie. Nu is het bijna halfelf. Ik weet het niet.’ ‘Ze moeten er maar een omroepbericht van maken, Kees.’ De oudste verpleger knikte bedachtzaam. Hij belde de politie op, gaf zijn nieuws door en voegde er aan toe, dat het oppassen zou zijn bij de aanhouding, omdat Duurstee | |
[pagina 324]
| |
gewapend was. ‘Maken jullie er een extra-politiebericht van. Jullie kunnen het nieuws van elf uur nog halen!’ Toen telefoneerde hij de professor, dat zijn patiënt spoorloos was en dat ze het opvangen maar aan de politie zouden overlaten. Ze zouden met de wagen teruggaan naar het gesticht. Omstreeks één uur vond een surveillerende agent van de straatpolitie, die op zijn rijwiel de stille laantjes van het Vondelpark doorreed, het stoffelijk overschot van de winnaar van de laatste Hansen-Bogertprijs op een bank, die wat achteraf stond tussen de bosjes. Hij zat er bij alsof hij sliep. In de holte van de rechterslaap was een kleine, ronde verkleurde wond en in de langs de knie afhangende rechterhand glansde dof een revolver in het licht van de zaklamp. De agent vond een late wandelaar, die bereid was even de wacht te houden bij de dode, tot hij getelefoneerd zou hebben. ‘Ik ben binnen vijf minuten terug!’ De brigadier van de nachtdienst, die het telefoontje aannam, maakte slaperig een paar aantekeningen. ‘Goed, Karel. Ik zal een paar man sturen. Een meter of twintig dwars van het paviljoen, zei je?’
Terwijl Zeger op het punt stond de Willemsparkweg bij de Jacob Obrechtstraat over te steken om door de Van Eeghenstraat naar de ingang van het Vondelpark te gaan, praaide iemand hem met hartelijke woorden. Zeger rukte zich los uit de details van de moord op zijn bankier en keek om. Het was Bekker van het Parool, een ongetrouwde stadsverslaggever, van de redactie op weg naar huis. ‘Ha, die Zeger! Zo in je eentje aan de wandel? Zonder Akke?’ Zeger, niet van zins zelfs aan een hem goed bekende | |
[pagina 325]
| |
krantenhyena het werkelijke doel van zijn omzwervingen in die buurt te onthullen, wees met een wijd gebaar naar de wolkenloze hemel en de zonnige straat en vertrouwde zijn vriend toe, dat Akke voor de hele dag naar Deventer was, dat hij maar wat met zijn ziel onder de arm liep te wandelen en dat het tijd werd voor de gewone lafenis van een gezonde man op deze tijd van de dag. ‘Ga mee,’ eindigde hij, Man kopen we er een paar in het restaurant van het Vondelpark. Dit is geen weer om in een rokerige kroeg te kruipen. Of heb je soms haast?’ Bekker had niets om handen vóór 's avonds tien uur, halfelf. Hij voelde veel voor het maken van een praatje met een op velerlei gebied zó welingelicht man als Zeger, die onder een borrel altijd wel iets had los te laten, waarmee je als journalist je voordeel kon doen. Ze liepen dus samen op, zonder zich te haasten, Zeger spontaan en druk gebarend enige anecdotische gebeurtenissen ten beste gevend, Bekker op zijn qui-vive om een geestige zinswending of een koddig woord te onthouden, waarvan hij gebruik zou kunnen maken in zijn artikeltjes. Ondertussen hield de veelzijdige Zeger zich al voortgaande bezig met de voor een inbreker strategische mogelijkheden van de huizen in de Van Eeghenstraat aan de parkzijde. Hij had een geschikt herenhuis uitgezocht voor zijn ten dode gedoemde bankier en, eenmaal in het Vondelpark, loodste hij zijn metgezel onopvallend langs de achterkant om zich de topografische bijzonderheden in het geheugen te prenten, die Zwarte David zou moeten benutten bij het fiksen van zijn criminele karwei. Hij onthield er zich van tegenover Bekker zelfs maar te zinspelen op de zakelijke zijde van hun, een beetje doelloos lijkende omzwervingen bij de grens tussen park en bebouwing en nam zich voor later op de avond | |
[pagina 326]
| |
alleen nog eens terug te gaan om in de nachtelijke stilte een goede voorstelling te krijgen van detailpunten, die hem te pas zouden kunnen komen bij de beschrijving van Davids vlucht voor de politie.
‘Wat kijk je toch telkens verdacht rond, Zeger!’ Het was Bekker niet ontgaan, dat de schrandere, olijke ogen van de auteur vaak belangstellend rustten op onderdelen van het landschap, die de persman niets te zeggen hadden. ‘Verwacht je iemand, met wie je een afspraak had of ben je bang, dat de deurwaarder je achterna komt?’ ‘Neen,’ antwoordde Zeger ernstig. ‘De deurwaarder is al geweest en het is nog veel te vroeg voor een escapade. Ik loop me er over te verbazen, wat een uitgezochte gelegenheid die grote parken in het hartje van een wereldstad geven voor het plegen van misdaden. Op de hoofdwegen kan je niet veel gebeuren. Goed verlicht en tot laat in de nacht nog passage. Maar in die stille laantjes aan de zijkanten moet het voor een vlugge werker niet lastig zijn ongehinderd zaken te doen.’ ‘Je bent een onverbeterlijke optimist,’ meende Bob Bekker. ‘In de eerste plaats breek je in die donkere laantjes overal je nek over paartjes en in de tweede plaats wordt hier 's nachts gepatrouilleerd door de rijwielbrigade. Die kerels rijden zonder licht en je hoort ze niet aankomen.’ Zeger toonde zich niet overtuigd door deze argumenten en ze waren nog druk bezig over het voor en tegen toen ze neerstreken aan een tafeltje in het restaurant. Het spraakwater, dat ze zich daar lieten voorzetten, miste zijn uitwerking niet. Zowel Zeger als Bob behoorde tot de lieden die, wanneer ze maar een kleurige draad in handen hebben, onvermoeibaar weten voort te borduren op het stramien | |
[pagina 327]
| |
van de lichte conversatie. De schemer viel en het werd al donkerder voor ze tot de ontdekking kwamen, dat het tijd werd iets substantiëlers aan de maaginhoud toe te voegen dan alleen pittige vloeistof. Ze besloten een paar broodjes te laten aanrukken en voor het wijd geopende venster te blijven zitten, waar ze het volle gezicht hadden op het voorbijgaand verkeer en zonder anderen tot last te zijn hun, telkens door onbedaarlijke lachbuien onderbroken gesprek nog wat konden blijven voortzetten. ‘Kijk!’ Bob greep zijn vriend bij de arm. ‘Daar gaat je concurrent voorbij! Bernt Duurstee. Wat ziet die vent er uit! Of hij een paar dagen aan de zwabber is geweest. Ik heb hem altijd een voorbeeld van ingetogenheid en levensernst gevonden en ik had niet verwacht hem ooit in het Vondelpark langs de weg te zien zwaaien met een stuk in zijn kraag.’ Zeger bestelde twee verse glazen bier. ‘Ben jij nou een journalist?’ vroeg hij, altijd bereid met kolder wat vrolijkheid te brengen in de grauwheid van het bestaan. ‘Hoe moet een schrijver van verhalen uit de onderwereld aan zijn locale kleur komen, wanneer hij niet op zijn tijd zelf eens lazarus is en de hort op gaat in de achterbuurten? We kunnen heel wat verzetten, als het op fantasie aankomt, maar er zijn sommige dingen, die je moet hebben meegemaakt om precies de juiste toon te treffen. Je denkt toch niet, dat wij al onze dialogen tussen de zware jongens uit onze duim zuigen en hun normale vocabulaire opzoeken in een woordenboek over het bargoens?’ Bekker nam de spreker verwijtend op. ‘Je zit me te belazeren,’ constateerde hij nadrukkelijk. ‘Wanneer jullie in staat zijn de meest geraffineerde moorden en bijbehorende griezeligheden te bedenken zonder | |
[pagina 328]
| |
praktijk, kunnen jullie toch evengoed het publiek een scène voorschotelen van de in de misdadigerswereld gangbare zeden en gebruiken! Daarvoor hoeven jullie waarachtig niet boven je theewater door Amsterdam te zwieren!’ De pientere, donkere ogen van Zeger namen de ander over de bovenrand van het zich snel ledigende bierglas peinzend op. Hij zette de ledige pul met meer dan gewone voorzichtigheid op tafel en zei bedachtzaam: ‘Zo...? En wie zegt jou, dat wij de praktijk verwaarlozen van die griezelige moorden en bloederige accessoires?’ Hij maakte een onbeschrijfelijk geluid van diepe verachting. ‘Jullie bij de krant denken, dat jullie er alles van weten, manneke, maar wanneer het op de details van het vak van detectiveschrijver aankomt geef je blijk van een onkunde, die niet pleit voor je inzicht. Jij denkt zeker, dat al die gevarieerde criminele kennis ons komt aanwaaien, niet? Nou, laat ik je dan zeggen, dat je zwamt als een imbeciel!’ ‘Ga weg! Omdat wij hier nu een lading jenever hebben verstouwd, moet jij niet denken, dat je me àlles kan wijsmaken! Wou je beweren, dat jij en je collega's vóór je een moord of een inbraak gaat beschrijven eerst een soort van generale repetitie houden?’ Zeger keek met het gebaar van een samenzweerder voorzichtig om zich heen of er niemand in de buurt was, die meeluisterde. Toen boog hij zich wat dichter naar Bob en zei zachtjes met een zeer ernstig gezicht: ‘Je zal er van opkijken, Bob, maar op die vraag kan ik alleen maar ja zeggen! Waar zouden we de sfeer vandaan halen? Hoe zouden we de hartkloppingen kunnen opwekken bij onze lezers? Hoe zouden we op ontroerende manier kunnen beschrijven, wat er omgaat in een vent, die juist zijn van bloed druipende dolk uit het lichaam van zijn | |
[pagina 329]
| |
slachtoffer heeft getrokken? Jij denkt zeker, dat wij ons er met een paar lichtzinnige leugens afmaken, zoals jullie, wanneer je het stadsnieuws een beetje aandikt! Neen, Bob, iemand die zijn zuur verdiende centen voor een boek van mij op de toonbank van de boekwinkel uittelt, krijgt waar voor zijn duiten. In het begin stuit het je nog wel eens tegen de borst, wanneer je hier of daar iemand, die je geen strobreed in de weg heeft gelegd, om der wille van je beroep moet koud maken. Maar alles went. Sommigen van ons hebben er zó de smaak van beet gekregen, dat ze ieder kwartaal ergens een lijk laten liggen, maar ik houd me aan één per jaar. Telkens in een ander jaargetijde, om de meteorologische bijzonderheden niet te verwaarlozen.’ Bekker staarde gefascineerd naar de volkomen in de komedie opgaande Zeger. Hij lachte een beetje geforceerd, toen hij vroeg: ‘En wou je mij wijsmaken, dat ze je nooit hebben gesnapt?’ ‘Ik ben niet gek!’ merkte Zeger een beetje geraakt op. Hij haalde even de schaders op en keek naar buiten in het donkerende park, alsof hij verder geen interesse meer had voor het onderwerp. Bob bestelde twee nieuwe glazen bier en schoof, toen deze geserveerd waren zijn stoel wat dichter naar die van zijn buurman. Natuurlijk zette Zeger hem op de kast, dat begreep hij best, maar in dit verhaal zat kopy om in een artikeltje te verwerken, wanneer hij eens niet gedisponeerd was of de stof hem ontbrak. ‘Luister, Zeger!’ Bekker probeerde zijn stem nog serieuzer te laten klinken dan die van zijn vriend. ‘Ik beloof je, dat ik voor me zal houden, wat je me vertelt. Het blijft strikt onder ons. Maar nu je me zoveel heb toevertrouwd wil ik nog een paar bijzonderheden weten. Kijk, wat ik niet | |
[pagina 330]
| |
begrijp is dit: ik weet, dat het speurderstalent van de Amsterdamse politie niet overhoudt, maar wanneer jij ze hier met één moord per jaar opknapt, moeten ze er op de duur toch wel achter komen. Hoe lever je het hem om buiten de lik te blijven?’ Verstrooid vestigde Zeger de ogen op de journalist. ‘Laten we er maar over zwijgen, Bob,’ stribbelde hij tegen. ‘Ik ken jullie. Eerst iemand uithoren en beloven, dat er geen stom woord over in de krant komt en dan de volgende dag een primeur onder een vette kop. Je moet maar niet letten op wat ik daarstraks zei. Ik ben nu eenmaal gauw vertrouwelijk als ik wat gedronken heb.’ ‘We zijn vrienden, ouwe jongen! Ik zweer je, dat het tussen ons zal blijven. Nog eens: hoe blijf je uit de klauwen van de recherche?’ ‘Ik werk toch niet alleen in Amsterdam, sufferd,’ zei Zeger als liet hij tegen zijn zin overhalen. ‘Denk er om, dat je straks met mijn vrijheid in je holle hand loopt. Eén woord van jou en ik krijg levenslang, Bob! Nederland mag dan niet veel betekenen op de wereldkaart, er is ruimte genoeg in de provincie om jaarlijks een andere plaats te vinden. Bovendien varieer ik mijn methode van werken. Kogel, mes, strop, verdrinking, gasverstikking, val uit het raam van de derde verdieping, bedrijfsongeval, verkeersongeval. Ga maar door! Meestal laat ik het voorkomen of het zelfmoord was, begrijp je. Ik ben nu weer aan mijn jaarlijkse operatie toe. Alles is voorbereid. Weer een zelfmoord, want ditmaal doe ik het voor de verandering eens hier in de stad.’ ‘En kies je daar zo maar in het wilde een slachtoffer voor uit?’ ‘Neen, allicht niet! Je zou er van staan te kijken, Bob, als | |
[pagina 331]
| |
je wist hoeveel stakkers er rondliepen, die om een of andere reden er tussen uit zouden willen knijpen, wanneer ze maar durfden. Het aantal potentiële zelfmoordenaars is eenvoudig verbluffend, maar ze missen de fut. Het is voor die mensen een verademing, wanneer ze met een sympathieke kerel in aanraking komen, die gespecialiseerd is in mijn branche.’ ‘Maar hoe neem je contact met hen op? Hoe weet je, dat die of die er genoeg van heeft?’ ‘Dat gaat veel eenvoudiger, dan je zou denken. Meestal zet ik een advertentie in een paar bladen. ‘Jonge man, eenzaam, humanist, beschikkend over eigen woning, teleurgesteld, zoekt kennismaking met gelijkgestemde voor uitwisseling gedachten. Geheimhouding gewenst en verzekerd. Brieven onder nummer zoveel.’ Een beetje bedroefd rustten Zegers nadenkende ogen op de weg, waar de wandelaars telkens even uit het duister opdoken in de lichtkring van lantarens. ‘Wie daarop schrijft is natuurlijk getikt. Dat begrijp je wel. Ik kan er altijd vooraf al een gooi naar doen wat voor vlees ik in de kuip heb, wanneer mijn brievenbus weer uitpuilt. Als ik mijn keus heb gedaan, werk ik het programma vlug af. Ik wil me niet aan die lui hechten, begrijp je. Geen van ontroering bevende handen als het zo ver is. Wil je behoorlijk op alle kleinigheden letten, dan moet je er boven staan. Het voordeel is, dat ik nooit een motief heb en daar breekt de politie de nek over. Ze halen de hele familie door de mangel en rakelen elke ruzie op, die mijn object ooit in zijn leven heeft gehad. Ze arresteren een keer of wat de verkeerde en tenslotte geven ze het op. Soms, als de recherche al te vlug de moed laat zakken, stuur ik een anonieme brief met gefingeerde aanwijzingen. Dan zijn ze weer een poosje zoet. Het wordt allemaal een kwestie van routine.’ | |
[pagina 332]
| |
‘En hebben ze nooit verband gelegd tussen die advertenties en jouw activiteit?’ ‘Nee. Daar heb ik ook iets op gevonden. Maar nu moet je niet al te nieuwsgierig worden, Bob, want werkelijk ik ben niet van plan er dieper op in te gaan. Trouwens, al zou ik het niet laten uit een oogpunt van eigen veiligheid, mijn lippen zijn ook door een strenge belofte verzegeld.’ ‘Wat is dat nu weer voor waanzin! Je wilt toch niet zeggen, dat er nog anderen in het geheim zijn?’ ‘De bond, Bob. De internationale bond van schrijvers van detectives. Praktisch iedere auteur van serie-boeken is aangesloten. Eens in het jaar komen we bij elkaar om verslag te doen van onze praktische oefeningen. Zo leren we van elkaar. Mocht het een enkele keer gebeuren, dat niemand iets te vertellen heeft op de jaarvergadering, dan laten we een der aanwezigen door het lot aanwijzen en die gaat er dan aan. Héél leerzame gevallen heb ik zo meegemaakt. Maar ik praat te veel, Bob. Het wordt tijd, dat ik de kaken weer eens op elkaar klem.’ ‘Nog één vraag. Je zei, dat je aan een practicum hier in Amsterdam toe bent? Een zogenaamde zelfmoord... Kan je daar niet iets meer van loslaten?’ Zeger wierp een demonstratieve blik op zijn polshorloge. Hij draaide de wijzers rond, tot ze op twaalf uur stonden en hield Bob het uurwerk voor de neus. ‘Dat is mijn antwoord,’ zei hij effen. ‘Je kunt het nemen of laten, net zoals je verkiest. Maar één ding wil ik je nog zeggen! Misschien wordt de verleiding je te sterk en laat je hierover iets los in je blaadje. Zodra me dat onder ogen komt, zal je misschien nog één keer van een maaltijd genieten... Hoewel, nee, zelfs dat niet. Ik wil een pari aangaan, dat ik je binnen twee uur zou hebben.’ Hij maakte | |
[pagina 333]
| |
een beweging met zijn sterke handen, alsof hij een natte vaatdoek uitwrong en achteloos wegwierp. ‘Zó! Dus, Bob, geen schertsartikeltjes over mijn privé-zaken! Als ik jou was, zou ik binnen vijf minuten vergeten welk verschrikkelijk geheim er achter het met succes publiceren van detective-literatuur... pardon, lectuur, zit.’ Of het een gevolg was van de snel afkoelende avondlucht, die door het open raam binnendrong, zou Bob Bekker niet hebben kunnen zeggen, maar hij huiverde bij het zien van Zegers strakke, matbleke gezicht. De persoonlijkheid van Klaarmond had altijd een soort mesmerische invloed op zijn toehoorders, wanneer hij zich er werkelijk toe zette iets van een verhaal te maken. Nu hij zich extra had ingespannen een stemming van verschrikking op te roepen, was zijn succes verzekerd. Bekker stond op en rekte zich na het lange zitten. Hij had een gevoel alsof hij uit een benauwende droom ontwaakte. ‘Wat doen we?’ vroeg hij. ‘Ik moet nog even bij de redactie gaan kijken. Ga je mee, Zeger?’ ‘Ik heb nog iets te doen!’ Zeger sprak als in trance. Het kwam er zo indrukwekkend uit, dat Bekker er kippevel van kreeg en vlug een eind maakte aan zijn afscheid. Toen hij uit het gezicht verdwenen was, nam Zeger grinnekend nog een biertje. Hij had weer behoorlijk zijn best gedaan en die arme Bob op stang zitten jagen tot die zich niet meer veilig voelde op de stoel zo vlak naast de zijne. Intussen, wat een pracht intrige voor een nieuw boek. Een detectiveschrijver, die geen nieuwe plot meer kan vinden en zijn stof gaat zoeken in een werkelijke misdaad! Daar zou Sir James de handen vol mee krijgen, want het ontbreken van een redelijk motief zou een harde noot blijken om te kraken. Zeger leunde in gedachten achterover. Ja, zó | |
[pagina 334]
| |
moest het beginnen...’ Reeds herhaaldelijk was het Sir James Everton opgevallen, dat de sterftestatistiek van Maida Vale een opvallende top vertoonde, voor wat de onopgehelderde doodsoorzaken betrof. Het prikkelde zijn aangeboren nieuwsgierigheid...’ ‘Verrèk!’ dacht Zeger. ‘Daar gaat Bernt waarachtig alweer voorbij!’ Hij wenkte de in de nabijheid wachtende kellner en rekende gehaast af. Hij voegde de man zelfs een paar onheuse woorden toe, omdat diens sloomheid hem ongeduldig maakte. Het wisselgeld liet hij, zonder er naar te kijken in zijn zak glijden en liep op een holletje naar de uitgang van het restaurant. De vertraging bij het afrekenen had hem echter te lang opgehouden. De vreemde figuur, die zo juist gepasseerd was met op de borst gezonken hoofd en slingerende armen, had zich opgelost in de late wandelaars, die na de uitzonderlijk warme meidag nog een luchtje schepten in het lente-achtige Vondelpark. Werktuigelijk telde Zeger de tien sonore klokslagen, die van een nabije kerktoren over het park galmden, terwijl hij zijn best deed nog een spoor van de verdwenen Bernt te ontdekken. Hoofdschuddend gaf hij het op en keerde terug naar een aantrekkelijker bezigheid. ‘Het prikkelde zijn aangeboren nieuwsgierigheid en hij besloot de volgende morgen eens een praatje te gaan maken met zijn vriend chief-inspector Williams van New Scotland Yard. Er behoefde natuurlijk niets achter te steken, maar...’ Met de handen diep in de broekzakken wandelde Zeger, de wereld om zich heen finaal vergetend, verder. De situatie achter de Van Eeghenstraat moest ook nog worden bekeken, maar dat was van later zorg... | |
[pagina 335]
| |
Commissaris Van Houthem van de centrale recherche zag nadenkend op van het nachtrapport, waarmee hij bezig was en liet de ogen rusten op de brede rug van adjudant Dijkema, die bij het raam uitkeek over het heiïge panorama van Amsterdam en wachtte tot zijn chef gereed zou zijn om het dagprogramma te bespreken. ‘Heb je dat van die zelfmoord in het Vondelpark gelezen, Dijkema? Bernt Duurstee. Is dat niet die schrijver van allerlei akelige moordverhalen? Ja... hier staat het al... De schrijver had de echtelijke woning in zwaarmoedige toestand tussen twee uur 's middags en tien uur 's avonds verlaten. Met een wapen op zak.’ ‘Het lijkt me duidelijk genoeg.’ Dijkema draaide zich om en kwam bij de schrijftafel staan. ‘Natuurlijk knods geworden van het onophoudelijk verzinnen van sensationele onzin. Ik lees die boeken uit principe niet, maar toevallig liep Staring een tijdje geleden met zo'n ding in zijn zak en hij gaf het mij om te zien of ik er nog meer fouten uit kon vissen dan hij zelf al had aangestreept...’ De deur werd met een forse zwaai geopend en Haringa, de politiearts, stapte met zijn gewone opgewekte bewegelijkheid binnen. ‘Morgen, morgen! Wat een weertje, Van Houthem. Het lijkt wel juli. Tegen dat wij met vacantie gaan is de koek weer op. Dat zul je zien! Ik kom even bij je langs om dat geval Duurstee met je te bespreken.’ ‘Die zelfmoordenaar uit het Vondelpark!’ ‘Wat is het toch maar een geluk voor jullie, dat er nog deskundigen aan de dienst verbonden zijn, die jullie op de vingers kunnen tikken, wanneer je op het punt staat een fout te begaan. Altijd staren jullie je blind op circumstan- | |
[pagina 336]
| |
cial evidence! Dat schot in zijn kop is door andere vingers afgevuurd dan de zijne!’ Van Houthem keek geïnteresseerd op. ‘Als je dat zo stellig beweert, zal ik je niet tegenspreken,’ zei hij bedaard. ‘Maar dan zal je verschillende dingen moeten verklaren. Op de kolf van het wapen staan zijn eigen prints in de juiste houding. Hij is in een zwaarmoedige bui van huis weggelopen. Ze beiden ons gisterenavond op met verzoek om opsporing en ze waarschuwden ons voorzichtig met hem om te springen, omdat hij met een geladen revolver liep. Zijn afwezigheid werd ontdekt, toen de verplegers van een zenuwinrichting hem met een wagen kwamen weghalen. Hij was al veertien dagen over zijn toeren. Wil jij nou beweren, dat een ander het heeft gedaan en het dus moord zou zijn?’ ‘Ja, Sherlock Holmes! Een ander heeft het schot gelost en het was geen moord! Nou jij weer!’ ‘Ik wacht nog altijd op een verklaring, tenzij je er een raadseltje van wil maken.’ ‘Hij was minstens een kwartier dood, voor het schot afging. Dat staat niet alleen voor mij vast, maar voor een hartspecialist, die ik in consult er bij heb gehaald. Hij heeft, te oordelen naar de toestand van zijn bloed en van de maaginhoud, een flinke hoeveelheid alcohol binnengekregen. Méér dan een halve liter jenever moet hij hebben weggewerkt. Dat heeft hem trouwens de das omgedaan, voor zo ver we kunnen ontdekken op het ogenblik. Hij had een hartgebrek en dat jeneverbad heeft de rest gedaan.’ ‘Is het mogelijk, dat hij zich van kant heeft willen maken, vóór hij de haan afdrukte die hartaanval heeft gehad en dat later bij de verstijving zijn vinger de trekker heeft overgehaald?’ | |
[pagina 337]
| |
‘Het is aardig bedacht, maar het is volgens de deskundigen niet zo geweest. Stel, dat hij zijn hand met de revolver bij zijn voorhoofd hield, toen hij afknapte. Dan zou de arm zich automatisch hebben gestrekt. Trouwens, toen hij gevonden werd, hing de rechterarm slap langs het lichaam af. De hand rustte op de zitting van de bank. Hoe het wèl gebeurd is mogen jullie hier uitzoeken. En denk erom, als je de man vindt, die aansprakelijk is voor het schot, dat je hem er niet achter kunt zetten wegens moord. Hij schoot op een dood karkas.’ ‘Bedankt voor de tip, Haringa. Wanneer krijg ik dat post mortem?’ ‘Zodra we nog een paar kleinigheden hebben nageslagen in de handboeken. Ik heb de psychiater, die hem gisteren opschreef voor het gekkenhuis, aan de telefoon gehad. Hij was hardstikke knods en stond dus geestelijk vermoedelijk nogal onder spanning. Die zielsziekte was pas begonnen. Veertien dagen geleden ontving hij nog een literaire prijs voor zijn werk. Die geestestoestand moet ook van invloed zijn geweest op het hart. Plus de overmatige hoeveelheid alcohol. Plus de schrik, die hij moet hebben gekregen toen er gisteren een psychiater bij hem binnenkwam. Ik acht het volkomen verantwoord als doodsoorzaak op te nemen: hartverlamming na ernstige overspanning. Trouwens aan de toestand van de wond kan een eerstejaars in de medicijnen zonder moeite zien, dat die posthuum werd toegebracht. Nog iets van uw dienst, excellentie?’ ‘Heb jij nog iets te vragen, Dijkema?’ ‘Op het ogenblik niet, commissaris. Misschien, wanneer we wat meer gegevens hebben.’ Haringa nam met de nodige ironische strijkages afscheid en verdween. | |
[pagina 338]
| |
‘Volgens het rapport hebben ze zijn zakken schoon leeggehaald,’ zei Van Houthem, toen ze weer samen waren. ‘Het is natuurlijk ook mogelijk, dat hij niets bij zich heeft gestoken dan die revolver, toen hij over zijn toeren uit zijn huis wegliep. Begin jij dat na te gaan, Dijkema. Als ze inderdaad de gewone bulletjes, die iedere man bij zich draagt in de Apollolaan vinden, kunnen we dit punt verder wel laten rusten. Maar wanneer aannemelijk wordt, dat hij beroofd is, moet die zakkenroller zo vlug mogelijk boven water komen. Het lijkt me niet onmogelijk, dat die ons iets kan vertellen.’ Dijkema schudde weifelend de grijze kop. ‘Ik verwacht niet anders dan dat we de dingen van waarde wel bij hem thuis zullen vinden. Wanneer hij volledig uitgeschud werd zou dat moeten zijn gebeurd, nadat hij dood was. Maar dat is niets voor onze bekenden met de lange vingers. Wat je van een lijk haalt brengt ongeluk, dat weet u. Misschien zou er onder het ergste rapalje wel iemand te vinden zijn, die het niet zo nauw neemt met het bijgeloof uit de onderwereld en die over de bezwaren heenstapte. Maar zeker niet, wanneer de dode een zelfmoordenaar is. Om zo iets lopen ze in de wijdst mogelijke boog heen!’ ‘Begin jij nu maar eens poolshoogte te nemen in de Apollolaan. Te oordelen naar het huisnummer is het een van die vrijstaande villa's. Ik heb tot nog toe alleen het nachtrapport en dat verhaal van Haringa. Zonder wat meer gegevens komen we niet verder.’ Het werd één uur voor Dijkema zich weer meldde in de commissariskamer. Hij zag er tevreden uit en knikte zijn superieur geruststellend toe. ‘Zijn portefeuille, portemonnaie en sleutelbos lagen in | |
[pagina 339]
| |
een kast in zijn slaapkamer. Hij was niet van plan uit te gaan - hij kwam trouwens de laatste weken niet meer op straat - en het is dus begrijpelijk, dat hij die dingen 's morgens niet bij zich stak. Toen ze hem fouilleerden waren zijn zakken niet volslagen leeg. Hij had een zakdoek, een nagelschaartje, een aansteker, een doos sigaretten en een notitieboekje bij zich. Maar één ding ontbreekt zeker op het appèl. Een nieuw gouden polshorloge, dat zijn vrouw hem veertien dagen geleden heeft gegeven ter gelegenheid van de prijsuitreiking, waar dokter Haringa het over had. Het is gekocht bij Kiek in de Leidsestraat. Winkelprijs duizendvijftig gulden. In de binnenkant van de kast staat gegraveerd: Voor B.D. van Gloria - 10-5-55. Dat horloge droeg hij om halfeen toen ze aan de lunch zaten en het is in huis nergens gevonden. Dat moet hij op zijn wandeling zijn kwijtgeraakt. Verkocht zal hij het wel niet hebben, anders hadden ze wel los geld in zijn zakken gevonden.’ Van Houthem nam een foto op, die 's nachts was genomen door de politie. ‘Heb je geïnformeerd aan welke kant hij dat horloge droeg?’ ‘Aan de linkerpols.’ ‘Op de foto ligt de linkerhand losjes op de knie,’ mijmerde Van Houthem. ‘De rechter, met de revolver, hing af langs het rechterbeen. Iemand, die het lijk wat nader bekeek kàn dat horloge hebben gezien en zonder veel moeite hebben losgemaakt. Geen eerlijke gauwdief, zoals je daarstraks betoogde, maar een vent van het gajes. Die zal het wel dadelijk aan de man brengen en zeker niet bij iemand, die daarvan aangifte bij de politie zal doen. Toch moeten we bij de snezen laten nagaan of het is aangeboden, Dijkema. En natuurlijk adverteren. Zorg ervoor, dat je precies | |
[pagina 340]
| |
de omschrijving van dat horloge krijgt. En wanneer je toch met een krantenbericht bezig bent, geef er dan een voor een leek begrijpelijk signalement bij, met verzoek om inlichtingen. En denk er om, dat Duurstee zelfmoord pleegde. Dat nieuws van Haringa houden we voorlopig onder de pet. Maar jij begint onmiddellijk met de opsporing van de man, die aansprakelijk is voor het afvuren van dat schot. Of de vrouw. Begin eens bij de mensen van de straatdienst, die gisteravond en vannacht de ronden maakten in het Vondelpark te informeren, of ze iets verdachts hebben gezien. Haringa liet me nog weten, dat ze het tijdstip van de dood stellen op een ogenblik tussen elf en twaalf uur. Laat informeren of er omstreeks die tijd in de naaste omgeving een schot is gehoord. Enfin, jij weet evengoed als ik wat er allemaal moet gebeuren.’ De adjudant, die bezig was de politiefoto's te bekijken, knikte. ‘Hij werd pas om vijf minuten voor één gevonden,’ merkte hij op. ‘Tussen twaalf en één zal daar wel een ronde zijn gepasseerd, maar ik kan me voorstellen, dat een patrouillerende agent hem heeft laten zitten... wanneer hij tenminste hem niet is voorbijgereden zonder hem te ontdekken. Hij zit er bij als een keurig gekleed heer, die wat zit te soezen. Vreemd, dat hij zijn wapen niet uit de hand heeft laten vallen toen hij die hartaanval kreeg.’ ‘Haringa is op dat punt vrij pertinent. De rigor mortis was al goed ingetreden toen ze hem vonden en het kostte moeite de revolver los te krijgen zonder de prints te beschadigen. Duurstee had een vinger om de teruggehaalde trekker en verder was de stand van de hand normaal. Haringa neemt aan, dat de laatste ogenblikken, toen hij er een eind aan wilde maken, de doorslag hebben gegeven | |
[pagina 341]
| |
voor de zenuwspanning. Daardoor bleef het schot ongelost. En daar zit hem nu het wonderlijke, Dijkema. Hij was bezig de trekker over te halen, terwijl hij aan een hartgebrek stierf. Nu zou je verwachten, dat de spiertrekkingen de rest zouden hebben gedaan en dat het schot zou zijn afgegaan. Maar dat is niet gebeurd. We zullen heel wat op te helderen hebben, voor we ons proces-verbaal afsluiten.’ ‘Die mevrouw Duurstee is anders zeker van zelfmoord, meneer Van Houthem?’ Dijkema, die de vrouw des huizes in de Apollolaan geduldig had aangehoord, gaf een vrij complete schildering van alles, wat zich naar Gloria's visie de laatste veertien dagen in het gezin had afgespeeld. ‘Het was een hele schrik voor haar,’ eindigde de adjudant, ‘toen die verplegers de vogel gevlogen vonden. Ze was bang, dat hij terug zou komen om haar te vermoorden. Zó overstuur, dat ze een broer er vannacht op uit heeft gestuurd om het lijk te identificeren.’ ‘Het is mij niet duidelijk, hoe hij uit dat huis kan zijn verdwenen zonder dat iemand van de huisgenoten het merkte. Hoe meer ik van dit geval hoor, hoe zonderlinger ik het begin te vinden.’ ‘Tussen twee en halfdrie is er een psychiater naar hem komen kijken. Hier hebt u het adres, want u wilt hem misschien zelf wel horen. Die dokter achtte overbrenging naar een gesticht noodzakelijk. Duurstee bedreigde de man met een revolver en men verwachtte bonje, wanneer de verplegers kwamen. Mevrouw vond het veiliger hem in de bibliotheek, waar hij zich altijd opsloot, maar niet te storen en ze stuurde het personeel 's avonds naar de bioscoop, omdat ze liever geen getuigen wilde hebben bij de vechtpartij, wanneer hij gehaald werd. Ze was dus na zevenen alleen thuis. Duurstee zal waarschijnlijk van het balcon | |
[pagina 342]
| |
achter zijn werkkamer door de tuin zijn weggekomen.’ ‘Hm... Is er geen brief gevonden? Dat is toch de klassieke gewoonte van zelfmoordenaars.’ ‘Voor zo ver mevrouw wist heeft hij niets achtergelaten. Ik heb zelf wat rondgeneusd in de drie kamers, die hij op de eerste verdieping in gebruik had. Zonder resultaat. We moeten hierbij wel in het oog houden, dat hij krankzinnig was.’ ‘Hij was ondertussen niet zó gek, dat hij zonder op te vallen uren lang door Amsterdam kon rondlopen! En er stiekum over een balcon tussenuit kneep! Is die revolver als de zijne herkend?’ ‘Ja, dat is in orde. De vergunning heb ik in beslag genomen.’ ‘Ik zal er zelf nog eens heen gaan en ook naar die psychiater. Heb je de indruk gekregen, dat er iets bijzonders daar in huis is voorgevallen. Voortdurend ruzie of zo iets? Bedroog zij hem of hij haar? Wat had het personeel daarover te vertellen?’ ‘Naar wat ik gezien heb zijn het zeer gefortuneerde mensen. Zonder kinderen. Ze wonen in een huis, waar ze met de ruimte geen raad weten. Ze hebben ieder een eigen suite op de eerste verdieping. Hij verdiende goed met z'n detectiveboeken en was een rustige, prettige werkgever. Tot hij die letterkundige prijs kreeg. De dag daarop deed hij vreemd. Dat heb ik u allemaal verteld. Volgens het personeel is er geen vrouw in het spel. Hij was een stijve hark, volgens de chauffeur, die nooit een slippertje maakte. Daar zorgde trouwens mevrouw wel voor, want die schijnt hem aardig onder de duim te hebben gehad. Ruzie was er nooit. Ze gingen veel uit naar schouwburgen, concerten, kennissen, en ze ontvingen veel mensen. Het lijkt mij een nor- | |
[pagina 343]
| |
maal gezin uit de beste stand, mensen zonder zorgen en zonder veel emotie.’ Het onderhoud met professor Beekman, de psychiater, begon met een klein misverstand. Van Houthem, die zijn kaartje, zoals gewoonlijk in een gesloten couvert aan de assistente, die hem ontving had overhandigd en het niet nodig vond haar in te lichten over het doel van zijn komst en zijn beroep, had nogal ongeduldig gereageerd op haar onwil hem zonder voorafgaande afspraak aan te dienen bij de geneesheer. Na een tamelijk kort aangebonden debat had de verpleegster hem wat nauwkeuriger opgenomen en hem met plotselinge voorkomendheid naar een wachtkamer gebracht. Daar had Van Houthem vijf minuten lang op en neer gelopen, tot hij met bevreemding ontdekte, dat hij door een oudere heer, die een luikje in de muur had geopend, scherp werd gadegeslagen. ‘Ik kom uw raad vragen, professor!’ riep hij kortaf, in de veronderstelling, dat zijn naamkaartje de dokter voldoende had ingelicht over zijn functie. Een deur in de wachtkamer was geopend en zwijgend had de professor hem uitgenodigd in de spreekkamer te komen. ‘Vóór alles: rustig, beste man. Niemand zal u hier iets doen. We gaan samen kalm wat praten en voor u het weet hebben we het geval opgehelderd.’ ‘Graag,’ zei Van Houthem, nog niet begrijpend, dat hij voor een patiënt werd aangezien. ‘Dan zal ik maar met de deur in huis vallen...’ ‘Een ogenblik! Eén ogenblikje, alstublieft! Geen overhaasting. Kijkt u mij eens ongedwongen recht in de ogen!’ Het werd de commissaris in een flits duidelijk. Zo overtuigend mogelijk zei hij: ‘Ik geloof, dat we elkaar niet begrijpen. Ik kom hier voor een onderzoek. Of liever, niet | |
[pagina 344]
| |
voor een onderzoek, tenminste niet van mijzelf. Niet van mijn geestelijke welstand. Het gaat om...’ Beekman hief dwingend de hand omhoog. ‘Vragen stel ik! U zegt, dat u niet komt voor uw geestelijke welstand? Dat is een punt, waarover ik beter dan u zal kunnen oordelen. Begint u mij nu eens ongehaast de verschijnselen te beschrijven.’ ‘Beste professor,’ riep de commissaris, nu aarzelend tussen boos worden en een lachbui. ‘Ik kom hier om inlichtingen te vragen, in verband met de dood van de heer Duurstee, de man, die u gisteren hebt onderzocht en wiens opname in een gesticht u noodzakelijk achtte.’ ‘Ja, waarom hebt u dat niet dadelijk gezegd!’ verweet Beekman zijn bezoeker. ‘Overigens een begrijpelijk misverstand. De helft van mijn patiënten maakt een normale indruk. Waarom hebt u mijn assistente gezegd, dat u voor een spoedonderzoek kwam en mij noodzakelijk moest spreken? Het is uw eigen schuld en u hebt geen verontschuldiging mij hier in mijn eigen spreekkamer aan te blaffen!’ ‘We praten er niet meer over, professor. U weet, dat Duurstee vannacht in het Vondelpark werd gevonden met een revolverkogel in het hoofd?’ ‘Ja, zijn vrouw telefoneerde mij. De verplegers hadden al opgebeld om te rapporteren, dat hij er niet was, toen ze hem kwamen halen. Jammer, dat hij er een eind aan gemaakt heeft. Zijn beroep plaatste het geval in een aparte klasse en ik had er graag een studie van gemaakt.’ ‘Welke indruk kreeg u gisteren van hem?’ ‘Aanvankelijk dacht ik met een ernstige neurose te doen te hebben, die met een psychiatrische behandeling te genezen zou zijn. Hij was niet toeschietelijk, tòen ik bij hem | |
[pagina 345]
| |
zat en hij dreigde mij met een revolver. Dat wees op een ernstiger stoornis. Het ware ervan zullen we nooit te weten komen nu hij zich van kant heeft gemaakt, maar ik moet wel concluderen dat de ziekte van organische aard is geweest. Een zuiver psychopathisch geval van oudere datum, waarvan de werking vertraagd is. Het zou interessant zijn geweest na te gaan of zijn beroepsuitoefening er iets mee te maken had. Er moet natuurlijk een prikkel hebben bestaan, die hem - bewust of onbewust - als onderwerp voor zijn boeken de misdaad deed kiezen. Ik heb gisterenavond bij een collega, die zich nogal aangetrokken voelt tot die soort van lectuur, geïnformeerd naar de algemene tendens van Duurstee's werk. Wel, het deed geen enkel beroep op het intellect van de lezers. Moorden en nog eens moorden, wilde vervolgingen, spannende vechtpartijen. Het waren uitbarstingen van criminele nonsens, vond mijn zegsman. Ik vind het onbegrijpelijk, dat dergelijk werk kopers en lezers vindt.’ ‘Verwachtte u niet, dat hij met die geladen revolver bij zich, gevaarlijk voor zichzelf zou kunnen worden?’ ‘Het spreekt vanzelf, dat ik mijn best heb gedaan het uit zijn handen te krijgen! Maar hij wilde het ding niet loslaten. Het was een risico. Natuurlijk. Er zijn maar kleinigheden nodig, die de weegschaal in een geval als het zijne kunnen doen doorslaan. Daarom raadde ik zijn vrouw hem niet te storen en het personeel uit de buurt te houden. De verplegers zouden er natuurlijk wel raad mee hebben geweten. In ieder geval, om terug te komen op uw vraag, toen ik wegging was hij vrij rustig. Verward, maar niet bijzonder agressief. Als specialist zou ik zeggen, dat er iets moet zijn voorgevallen, waardoor hij uit zijn labiele evenwicht is geraakt en ik acht het zeker niet onmogelijk, dat | |
[pagina 346]
| |
mijn bezoek daar de aanleiding toe was. Hij verkeerde in de waan, dat hij tot zeven juni het grondgebied van Amsterdam niet mocht verlaten en dat op die datum een eind zou komen aan zijn betreurenswaardige toestand. Nadrukkelijk onderstreep ik het feit, dat het hier om een dwangvoorstelling ging, zoals die normaal te verwachten was. De een meent dit, de ander dat, maar illusies treffen wij altijd aan in dit stadium. Zij kunnen de behandelende medicus de weg wijzen in het ziektebeeld.’ ‘Dan zijn die aanwijzingen misschien ook bij mijn onderzoek van belang?’ ‘Ik betwijfel het. Ze kunnen een symbolische betekenis hebben, die alleen na zorgvuldige bestudering op de juiste wijze te interpreteren is. Tja... het zou een belangwekkend geval hebben kunnen worden. Afgezien van de stoornis, die hem een zeer groot aantal boeken over de misdaad deed schrijven, was hij tot veertien dagen geleden een vrij normaal mens. Een beetje eenzelvig misschien en gesloten, maar zeker geen zonderling. Ik weet niet of de ommekeer in zijn psychische toestand een gevolg is geweest van zijn openlijke erkenning als schrijver, maar het heeft er veel van. Op de avond, na zijn huldiging, dronk hij een flinke hoeveelheid alcohol, iets dat, volgens zijn vrouw, zeker zijn gewoonte niet was. Mogelijk heeft dat geleid tot een kleine organische storing, die precies voldoende is geweest om een bestaand defect actief te maken.’ ‘Bij de lijkschouwing is gebleken, dat hij gisteren meer dan een halve liter jenever moet hebben gedronken, tussen het ogenblik, waarop u hem verliet en zijn dood.’ ‘Dat maakt dan de daad meer verklaarbaar. Ik kan niet beoordelen, in hoeverre hij nog volkomen heldere momenten had, maar het is aannemelijk, dat de verdovende | |
[pagina 347]
| |
invloed van alcohol zó heeft uitgewerkt, dat hij een duidelijk begrip heeft gekregen van zijn eigen toestand. Ook door het gesprek, dat ik met hem had. Hij heeft zich misschien moed willen indrinken en toen de roes was uitgewerkt kwam de katerstemming en een extra diepe depressie. Hij zal het leven niet verder hebben aangedurfd.’ ‘Sub rosa kan ik u vertellen, dat hij aan een hartgebrek is gestorven en dat het schot minstens een kwartier na zijn dood werd gelost.’ ‘Maar dan moet...’ ‘Precies. Daarom meen ik niet te mogen verwaarlozen, dat hij u inlichtte over de onmogelijkheid voor zeven juni Amsterdam te verlaten en dat er op die dag een verandering ten goede zou komen. Acht u het mogelijk, dat hij overmatig bang was, voor iets dat hem bedreigde en dat hem dwong in zijn kamers opgesloten te blijven?’ ‘Alles is mogelijk, beste man. Alleen kan ik er geen oordeel over geven, omdat ik daarvoor niet genoeg aanwijzingen heb. Maar het ging bij hem dieper dan een gewone angstneurose. Vrees voor het een of ander hebben wij allemaal wel eens, maar dan sluiten we ons nog niet op en weigeren we niet de ramen open te zetten, wanneer het zulk prachtig weer is als gisteren! Ja, tenzij de bedreiging buitengewoon concreet zou zijn. Maar nog eens, daar weet ik niets van.’ ‘In ieder geval moet hij een bedoeling hebben gehad, toen hij gisteren het huis ontvluchtte en daarmee zijn opsluiting verbrak. Wist hij, dat hij zou worden weggehaald en naar een gesticht zou worden gebracht?’ ‘Ik heb het hem niet gezegd. En zijn vrouw heeft mij stellig verzekerd, dat zij hem niet meer gezien heeft, nadat ik vertrokken was.’ | |
[pagina 348]
| |
‘Kan hij uw gesprek met haar hebben afgeluisterd?’ ‘Misschien. Maar toen ik bij hem wegging draaide hij de sleutel achter mij in het slot. Dat zegt natuurlijk niet veel, want die man moet vol gezeten hebben van allerlei mogelijkheden om anderen onhoorbaar te besluipen. Wat ligt er meer voor de hand, dan dat een schrijver van detectives zelf een potentiële misdadiger is... en een expert bovendien!’ Ze praatten nog wat verder, de wetenschappelijke speurder in de menselijke psyche ongeneigd zich te binden aan andere dan vage uitspraken, de ervaren rechercheur voortdurend pogend een duidelijke verklaring te krijgen van de onbegrijpelijke handelingen van Duurstee. Dat telkens terugkeren van de psychiater naar verdrongen complexen, die zich uitten in het schrijven van moordverhalen, ging er bij de commissaris niet zo vlot in. Op weg terug naar het hoofdbureau het hij zijn gedachten er nog eens mee spelen. Wanneer een detectiveschrijver zich in zijn griezellectuur ontdeed van onbewuste driften, waarom dan niet een rechercheur? Er was een oud spreekwoord: met dieven vangt men dieven! Als daar werkelijk iets inzat kwam het er op neer, dat je zelf een behoorlijk misdadige aanleg moest hebben om de streken van de penoze jongens te doorzien. Tja, wie weet! Het Nederlandse genre van boosdoener was, naast z'n vak, gewoonlijk een gemoedelijk, goedhartig type, al was er moreel natuurlijk altijd wel ergens een steek los. En je moest toegeven, dat de beste speurders, die er als fretten op zaten, wanneer een verdachte er onderuit moest worden gehaald, in de omgang ook prettige, welwillende kerels bleken, met hun eigen privé hobbies. Zou de hele zwik dan werkelijk tot één abnormale categorie horen? De misdadigers, de dienders en de detectiveschrijvers? Dan zou het natuurlijk goed zijn | |
[pagina 349]
| |
de collega's van Duurstee eens extra op de korrel te nemen. Ze waren met hem aan het fuiven geweest na die prijsuitreiking. En onmiddellijk daarna had Duurstee blijk gegeven van grote angst, waarvoor in zijn normale leven geen enkele indice bestond. Op het hoofdbureau zat brigadier Langeveld op hem te wachten. ‘Jij werd er vannacht bijgehaald, toen ze dat lijk in het Vondelpark hadden gevonden, Langeveld. En je hebt toen onmiddellijk een eerste onderzoek ingesteld. Kwamen er nog dingen aan het licht, die niet in het nachtrapport staan?’ ‘Eerst de situatie zelf, commissaris! Hij had het best bekeken. Een smal, bochtig laantje. Wel niet zó ver van de hoofdweg, maar ver genoeg om uit het gezicht te zijn voor zijn karwei. Een enkel schot valt niet op. U weet hoe dat gaat. De mensen, die het horen, zeggen: weer een lekke band! Het was gisteravond laat vrij druk in het park. Leeflang, van het bureau Overtoom, vertelde me, dat ze in lang niet zo veel wandelaars op de been hadden gehad. De lui van de ronden hielden de donkere plekjes wat meer in het oog, want met zulk weer kan je alles verwachten op het gebied van openbare schending der eerbaarheid. Tussen half twaalf en twaalf uur kwam een van de jongens met zijn rijwiel door een wegje achter de huizen van de Van Eeghenstraat. Daar hield zich een individu op, dat in de bosjes verdween toen de agent aankwam. Hij moet daar goed bekend zijn geweest met de situatie, want hij kon niet worden opgespoord tussen de bosjes. Bartels, dat is die agent, kon een oppervlakkig signalement geven en nu is het vreemde, dat dit precies klopt met een vent, die ze sedert tien uur al op verschillende plaatsen in het park hebben gezien. Hij was geen bekende. Dat staat vast. Ze dachten | |
[pagina 350]
| |
een zeevarende, naar zijn loop en zijn uiterlijk te oordelen. Zwart kroezig haar, dat hem over de ogen hing, een goor baardje onder zijn kin, een beetje slingerende loop. Het kan ook een van die moderne schilders of artisten zijn geweest. Leeflang heeft hem op het pad tussen de vijvers in de buurt van de Eerste Constantijn Huygensstraat gezien en hem goed opgenomen. Hij liep vlug, met z'n kop voorovergebogen langs de weg en deed nogal verdacht. Tenminste, dat vond Leeflang. Dat was tegen elf uur. Hij verdween langs een zijpad in de richting van het paviljoen. Zo kwam hij ter sprake toen ik informeerde in verband met die zelfmoord, of ze iets bijzonders hadden opgemerkt.’ ‘We zullen er in ieder geval werk van maken. Vooral omdat hij de aandacht trok achter de huizen van de Van Eeghenstraat. Schrijf zijn signalement zo goed mogelijk op en geef dat aan Dijkema. Dan kan die het publiceren.’
Toen Zeger Klaarmond die avond de krant vluchtig even inkeek, wachtten hem twee onplezierige verrassingen. In de eerste plaats het bericht over de zelfmoord van Bernt Duurstee op een bank in het Vondelpark. Hij las met een vaag gevoel, dat er iets niet in orde was, het verslag en stokte, toen hij de oproep aan het slot onder de ogen kreeg, waarbij inlichtingen werden gevraagd aan hen, die Bernt tussen drie uur 's middags en twaalf uur 's avonds hadden gezien of ontmoet. Met de ogen nog op het blad, liep hij in de richting van de telefoon om het aangegeven nummer op te bellen en te verklaren, dat hij Duurstee tweemaal in het Vondelpark had gezien. Maar terwijl zijn hand zich reeds uitstrekte naar het toestel, verdichtte zich het onmiddellijke voorgevoel plotseling tot een concrete voorstelling van het dwaze gesprek, dat hij met Bob Bekker had gevoerd. Fijne | |
[pagina 351]
| |
zweetdruppeltjes kwamen op Zegers voorhoofd, toen hij begreep, dat hij heel wat lichtvaardig gesproken woorden bij de politie zou moeten goedpraten. De tweede schrik stelde de eerste in de schaduw. Er werd gespeurd naar een ongunstig individu, dat zich omstreeks de tijd van de zelfmoord op verdachte wijze in het Vondelpark had opgehouden en in het bijzonder zich geïnteresseerd had getoond in de achterzijde van de huizen aan de Van Eeghenstraat. De politie hield rekening met de mogelijkheid, dat de zwerver, wiens signalement was bijgevoegd, informaties zou kunnen geven over de laatste ogenblikken van Bernt Duurstee. Bij het lezen van de persoonsbeschrijving werd Zeger kwaad. ‘De smiechten!’ riep hij boos. ‘De sloebers! Een zeevarende...’ Akke, die in haar werkbroek op de boetseertafel zittend met trage teugjes een kopje kokende thee dronk, keek verbaasd op. ‘Wat is er loos, Zeger?’ vroeg ze onverschillig. ‘Bernt Duurstee heeft zich voor zijn kop geschoten. Vannacht in het Vondelpark.’ ‘Wat!?’ Akke wipte van de tafel en kwam bij hem staan. Ze moest het eerst met eigen ogen zien, want Zeger had er een handje van de gewoonste feiten van het dagelijks leven naar eigen inzicht te hergroeperen. ‘Waarachtig. Die stakkerd! Ik bel dadelijk Gloria op... Maar, Zeger! Jij hebt gisterenavond met Bob Bekker in het restaurant gezeten. Ben je hem niet tegengekomen of zo?’ Zeger knikte schuldbewust. ‘Niet tegengekomen, maar voorbij zien lopen. En de tweede keer ben ik hem achterna gegaan, omdat hij er zo raar bij liep. Wanneer die kellner niet met het kleine geld | |
[pagina 352]
| |
had staan modderen, zou ik hem hebben ingehaald ook. Maar hij was uit het gezicht, toen ik op de weg stond.’ ‘Telefoneer dan dadelijk de politie.’ Akke zei het afwezig, met de vlugge ogen nog steeds op het bericht gevestigd. ‘Hoe heb ik het nou?’ Ze vestigde haar klare blik op haar echtvriend, die er schaapachtig bij stond. ‘Dat ben jij, Zeger! Dat verdachte individu achter de Van Eeghenstraat. Het signalement klopt precies. Laag op het voorhoofd afhangend kroeshaar, wallen onder de ogen, geen snor maar een vreemdsoortig baardje, potig om te zien, rookte een kromme pijp. Wat heb je in vredesnaam nu weer uitgehaald?’ ‘Sir James!’ antwoordde Zeger met een hopeloos gebaar. ‘Die stinkerd heeft voor de verandering eens een kwarei in Amsterdam. Er is er een koud gemaakt in de Van Eeghenstraat. Inbraak aan de tuinzijde. Ik had locale kleur nodig. Zo'n salamander van de politie, die zonder licht reed, snapte mij bijna toen ik op een schutting klom. Ik tussen de struiken en weg. Allicht! Ik pikte een wagen van lijn twee in de P.C. Hooft en was precies op tijd aan het station om jou om kwart over twaalf op te pikken. Maar dàt is het ergste niet! Er werd niet ingebroken en ze kunnen me dus niets maken. Maar van tien uur af, toen ik uit dat restaurant kwam heb ik in het park rondgezworven. Ik heb een plot voor een meesterlijk verhaal en ik kan de eerste vijftigduizend woorden zonder onderbreking opschrijven, als ik er aan ga zitten. Straks in bed zal ik het je vertellen... Nou, Akke, je weet dat ik voor de wereld verloren ben als ik met iets nieuws rondloop. Net als jij. Ik kan waarachtig niet zeggen, waar ik overal heb rondgelopen, voor die smeris mij bijna betrapte. Ook dat is op zichzelf niet erg. Maar daarvóór heb ik Bob Bekker een sterk verhaal ge- | |
[pagina 353]
| |
daan over een moord, die ik nog moest fiksen en die er op het oog zou uitzien als een zelfmoord. Begrijp je nou, dat ik er niets voor voel met mijn inlichtingen bij de politie te komen?’ ‘Ik vind het allemaal heel helder en duidelijk,’ vond Akke edelmoedig. ‘Kom er eerlijk mee voor de dag bij de commissaris, dan maken ze je niets. Maar als je je mond houdt draai je regelrecht de pot in. En bel ze nu dadelijk op!’ ‘Wat ben je toch soms een debiele lummel!’ Zeger monsterde zijn gade met verbazing. ‘Ik had toch een afspraak met hem, dat ik hem zou likwideren! Na dat etentje bij Bart. Om tien uur ging ik hem achterna. Dat heeft die kellner gezien en hij zal het getuigen. Ik kan geen verklaring geven voor wat ik tussen tien en halftwaalf deed. Ik heb Bob met een verhaal zitten opjutten, waarvan hij met z'n journalistieke temperament alles kan maken. En dan haalt Bernt het in z'n stomme kop om zich binnen een straal van een paar honderd meter dood te schieten. Nou, moe! Ze zouden me met hun ogen dicht veroordelen!’ ‘Goed,’ zei Akke. ‘Ik ben niet debieler dan jij en ik snap heel goed, dat je geen alibi hebt om van te spreken. Maar wat zou dat? Die lui van de politie zijn niet gek!’ Ze kwam voor hem staan en nam zijn donkere krullekop tussen haar beide handen. ‘Kijk me aan! Heb je het gedaan, Zeger?’ Ze waren even groot en hij bracht zijn hoofd vlak bij het hare met zijn onweerstaanbare, zonnige glimlach, die hem van een verdacht individu metamorfoseerde in de eerlijke, goedhartige kerel, aan wie Akke jaren geleden haar hart had verpand. ‘Ammenooitniet!’ Zeger schudde mistroostig zijn kop. ‘Ondertussen zitten we in de puree. Aan die afspraak bij | |
[pagina 354]
| |
Bart veeg ik mijn voeten af! Dat was kolder in een dronken bui en jij bent de enige, die er van weet. Tenzij Bernt het aan Gloria heeft verteld, maar dat denk ik niet. Hij was een type, die z'n bek hield, als hij het beloofd had. Maar het is heel iets anders met die judas van de krant, die Bekker! Ik heb hem gezegd, dat ik eens in het jaar iemand om zeep hielp, om stijlbloemen te vinden voor mijn werk. Hij was er helemaal niet lekker mee. En ik heb hem bedreigd ook. Het huilen stond hem nader dan het lachen, toen hij er van door ging.’ ‘Zeger, Zeger!’ Akke nam hem met een weifelende blik op, trots, omdat hij zo'n driedubbel overgehaalde idioot was en bang, dat hij ditmaal van een koude kermis zou thuiskomen. ‘Wanneer wordt je toch volwassen? Ik red me wel van de opbrengst van mijn verkoop als jij er voor tien jaar achter gaat. Maar ik zal je missen! Hoe heb je ooit zo iets stoms kunnen doen!’ Ze dronk haar koud geworden thee, wipte weer op de werktafel en liet peinzend de benen bungelen. ‘Zullen we naar Bekker gaan en hem vragen of hij zijn mond wil houden?’ Ze keek haar echtvriend, die weer in het krantenbericht verdiept stond, hoopvol aan. Zeger, tot in de kleinste kneepjes doorkneed in de mogelijkheden, die realiter voor een misdadiger bestaan om zich uit een benauwende situatie te redden, wist, dat ze het in die richting niet behoefden te zoeken en schudde ongeduldig het hoofd. ‘Dat zou gelijk staan met een bekentenis! Beïnvloeden van een hoofdgetuige à charge, met het oogmerk de justitie belangrijke informaties te onthouden. Bekker kan eenvoudig zijn bek niet houden. Er is kopy in die kolder van mij. “Exclusieve reportage van onze stadsverslaggever!” | |
[pagina 355]
| |
“Moordenaar onthult zijn systeem!” Als hij het goed weet te spelen sleept hij dit jaar de Oscar voor de journalisten in de wacht!’ Akke wiegelde in concentratie heen en weer op de bank. ‘Ga dan zelf naar commissaris hoe-heet-ie en leg het hem uit!’ Terwijl Zeger het voor en tegen van dit verstandige voorstel afwoog, klonk in de haal de zoemer van de straatschel. Akke verschoot van kleur en greep zich aan de tafelrand vast met kleine, sterke handen. ‘Niet opendoen,’ zei ze zacht, maar Zeger haalde de schouders op en verdween naar het portaal. Even later kwam hij terug met een gewichtig doende Bob Bekker op wiens uitgeslapen gezicht beroepsijver en gehuichelde deelneming elkaar afwisselden. ‘Ik ben gewapend,’ begon Bekker met een snelle blik door het atelier. ‘Dag, Akke. Ik blijf maar een ogenblik. Ik weet niet of Zeger je alles verteld heeft over gisterenavond. Dat is een zaak tussen jullie beiden. Maar ik zie me genoodzaakt de politie op de hoogte te brengen. Wat de gevolgen zullen zijn, hoef ik in dit intelligente gezelschap niet uit te leggen. Omdat we elkaar al zo lang kennen, stel ik mijn bezoek aan het hoofdbureau uit tot morgenochtend negen uur precies. Wat jullie in die tussentijd doen moet je zelf weten. Je bent gewaarschuwd! Ik heb mijn maatregelen genomen voor vannacht, dus je hoeft niets te beginnen, Zeger. Dàt wilde ik alleen maar zeggen.’ Hij draaide zich om en wilde weggaan. ‘Wacht nog even, Bob!’ Akke liet zich van haar zitplaats glijden en kwam bij de deur voor de bezoeker staan. ‘Lief van je, dat je ons de kans geeft om weg te komen, vóór ze Zeger arresteren. Maar je moet me nog één ding zeggen. Benje er in ernst van overtuigd, dat Zeger het gedaan heeft?’ | |
[pagina 356]
| |
Bekker had blijkbaar die vraag niet verwacht en nam Akke verbijsterd op. Maar hij herstelde zich vlug, want hij was een journalist, die vooruit wilde komen en hij had al verschillende sensationele reportages op zijn naam. ‘O, wilde je uit dàt vaatje tappen?’ Door halfgesloten ogen nam hij het bleke gezichtje voor hem op. ‘Ik zie, dat je alle gevolgen voor je man tot in kleinigheden hebt overwogen, Akke. Jullie willen aansturen op de perfecte misdaad, waarbij het gebrek aan bewijs strafvervolging onmogelijk moet maken. Strategisch was het natuurlijk een buitengewone zet van Zeger, dat hij mij, in de vorm van kolder, voorbereidde op de dood van Bernt Duurstee. Niemand, en vooral niet een man, die detectives bedenkt, zou zo stapelgek zijn een journalist nog wel in zijn plannen in te wijden. De bedoeling was natuurlijk, dat ik toen het bericht van Duurstee's dood binnenkwam, zou zeggen: “Hoe bestaat het! Wàt een toeval, dat Zeger me juist, vlak voor Bernts zelfmoord, uitgerekend in het Vondelpark, de tijd kortte met grappige nonsens over een misdaad, die hij vóór twaalven wilde begaan.” Die instelling, zou ten gevolge hebben, dat ik Zeger, alleen al, omdat hij me op die dwaasheid had vergast, niet als verdachte zou kunnen beschouwen. Maar die vlieger gaat niet op! Zeger is in het Vondelpark gebleven tot na halftwaalf. Zie zelf maar, wat de krant zegt over een ongunstig individu, die daar rondzwierf. Of wou je zeggen, dat de beschrijving van die vent niet een portret van je man is? En nu komt de hoofdzaak! Zeger had een motief! Bernt was zijn enige en grootste concurrent. Bernt had - om welke opgeschroefde reden dan ook - de Hansen-Bogert gekregen. Bernt was door de mensen, die uitmaken, wie als schrijver wordt beschouwd en wie niet, bóven Zeger gesteld. Die voorkeur zou natuur- | |
[pagina 357]
| |
lijk in de boekhandel tot het uiterste worden uitgebuit, met alle beroerde gevolgen voor de creditzijde van jullie girorekening. Wanneer Bernt en hij concurrerende kruideniers of kappers waren geweest, zou de zaak met die voor jullie beroerde sisser zijn afgelopen. Maar ze waren schrijvers van moordverhalen! Dat wil zeggen het uitdenken van een prima intrige voor het likwideren van de gevaarlijke mededinger was kinderspel voor Zeger. Hij kon het geval eenvoudig beschouwen als de praktische uitvoering van een boek. Toen ik hem dus gisteren onverwacht tegen het lijf liep en wij samen een stuk van de avond in elkanders gezelschap doorbrachten, beschouwde Zeger mij eenvoudig als een bijfiguur in zijn verhaal en vermaakte hij mij met zijn dramatische geklets om de draad van zijn perfecte plot ook aan mij vast te knopen. En waarom moest hij dat doen? Omdat we Bernt Duurstee dronken voorbij zagen komen! Hoe die ook toevallig in het Vondelpark was verzeild, zal Zeger wel duidelijk kunnen maken.’ Bekker eindigde zijn toespraak met een triomfantelijk gebaar. ‘Morgen om negen uur ben ik bij commissaris Van Houthem en daarmee uit!’ Er vonkte iets in de grote ogen van Akke. Het manipuleren van klei had de spieren van haar handen en armen gestaald. Ze greep de, zich over de komende journalistieke coup verheugende verslaggever bij de stevige schouders, draaide hem met een snelle beweging een halve slag om, duwde hem in de looppas door de hall en de toegangsdeur van de flat en sloot deze met een daverende smak. Alles in enkele seconden! Toen ze bij Zeger terugkwam was ze weer haar koele beheerste zelf. Ze kwam naast hem op de kleikist zitten, waarop hij zich peinzend had neergezet en streek hem troostend over de hand. | |
[pagina 358]
| |
‘Je hebt het gehoord,’ zei ze onbewogen. ‘Wees verstandig, Zeger, en bel de politie op. Geen ondergeschikten, maar de chef van de recherche zelf.’ Hij nam haar even op met de ironische, donkere ogen, gaf haar een zoen op haar ernstige mond en zocht in de telefoongids Van Houthems huisnummer. ‘U spreekt met Klaarmond!’ Zeger noemde zijn adres en zijn beroep. ‘Het is naar aanleiding van die oproep in de krant om inlichtingen over Duurstee en over een ongunstig individu, dat zich in het Vondelpark ophield gisterenavond laat. Die kerel was ik en ik heb Duurstee tweemaal zien voorbijkomen. Eenmaal om een uur of acht, toen ik met Bob Bekker van het Parool in het restaurant van het park zat en eenmaal om een paar minuten voor tienen, toen ik uit dat restaurant vertrok.’ ‘Hm...’ De diepe bas aan de andere kant klonk nadenkend. ‘U ben detectiveschrijver, zegt u?’ ‘Ja. Zeger Klaarmond. Een concurrent van Duurstee.’ ‘Was hij alleen, toen u hem zag?’ ‘Inderdaad.’ Zeger weifelde even. ‘Het leek mij, dat hij dronken was, althans boven zijn theewater. Daarom liep ik hem om tien uur achterna. Ik wilde zien of hij zich misschien onwel voelde. De kellner hield mij bij het afrekenen op en daardoor kon ik hem niet meer vinden toen ik buiten kwam.’ ‘Kende u hem persoonlijk?’ ‘Ja. We waren geen dikke vrienden, maar we ontmoetten elkaar van tijd tot tijd. Op recepties en zo. Het laatst bij de prijsuitreiking op de tiende en daarna op het feest van Bart van Lent.’ ‘Hebt u hem na tienen nog gezien?’ ‘Neen. Ik was er trouwens met mijn kop niet meer bij, | |
[pagina 359]
| |
want ik liep te piekeren over een nieuw verhaal.’ ‘Wat deed u daar achter de huizen van de Van Eeghenstraat?’ ‘Ik ben bezig met een manuscript. Daarin komt onder anderen een moord voor in een huis aan de Van Eeghenstraat. Ik wilde zien hoe mijn misdadiger het gemakkelijkst naar binnen kon komen en weer verdwijnen.’ ‘Hoe laat verliet u het Vondelpark?’ ‘Om ongeveer kwart voor twaalf. Ik nam een tram en haalde mijn vrouw bij het Centraalstation af. Die kwam met de laatste trein uit Deventer.’ ‘Bent u telefonisch te bereiken?’ Zeger noemde zijn nummer. ‘Alvast bedankt voor de informaties, meneer Klaarmond. Ik zal u nog wel eens moeten horen. U bent toch niet van plan uit de stad te gaan dezer dagen?... Mooi! U noemde zo even Bekker van het Parool. Van hoelaat tot hoelaat was u met hem samen?’ ‘Van ongeveer halfzeven tot kwart voor tien. Het grootste deel van de tijd in het restaurant van het park.’ ‘Dank u. U hoort nog wel van mij.’ Met een glimlach wendde Zeger zich om naar zijn vrouw, die gespannen had geluisterd. ‘Dat was Van Houthem. Geen kwaje vent. Maar ondertussen melken ze je met die vragen tot de laatste droppel leeg. Eigenlijk stom om ze alles vrijwillig aan hun neus te hangen. Ze worden er voor betaald om het zelf uit te vissen. Ik kreeg natuurlijk een wenk om in de buurt te blijven en me niet uit de voeten te maken. Laten we naar de bioscoop gaan, Akke. Van werken komt er toch vanavond niets.’ | |
[pagina 360]
| |
Omstreeks elf uur de volgende dag liep de commissaris met de handen in de zakken bedachtzaam zijn kamer op en neer. Twee mensen hadden zich in de loop van de morgen aangemeld met inlichtingen over het geval Duurstee. De eerste, Bob Bekker van het Parool, had een half uur nodig gehad, om Van Houthem gedetailleerd aan het verstand te brengen, dat hij zich niet in de luren moest laten leggen door de schijn, die gewekt was, als had de schrijver zelfmoord gepleegd. De verslaggever had een blad vol aantekeningen meegebracht en had die zelfverzekerd afgewerkt en toegelicht, met een air, alsof hij een particulier detective was, die de politie haar werk kwam leren. Geheel in de stijl van de laatste hoofdstukken van een moordverhaal. Van Houthem, achterover geleund in zijn bureaustoel, had zijn emoties achter zijn gewone pokergezichten de bezoeker het goed voorbereide relaas laten afdraaien. Hij had een enkele aantekening gemaakt. ‘U zegt,’ merkte hij ten slotte op, ‘dat u gisterenavond Klaarmond er kennis van hebt gegeven, dat u van plan was mij volledig in te lichten. Hoe laat verliet u Klaarmonds huis?’ ‘Om een minuut of vijf over zeven.’ ‘Wist hij, toen u bij hem kwam al, dat Duurstee zelfmoord had gepleegd?’ ‘Zeker. De krant lag open op tafel en hij en zijn vrouw zaten er verslagen bij.’ Dat was geen goeie beurt voor Zeger Klaarmond. Hij had Van Houthem om zeven uur zeven opgebeld. Onmiddellijk nadat hij van Bekker had gehoord, dat die een boekje bij de politie zou opendoen over het vreemde verhaal van die als zelfmoord te camoufleren moord. Dat zag er naar uit, alsof Klaarmond niet zo grif met zijn inlichtin- | |
[pagina 361]
| |
gen voor de dag zou zijn gekomen, wanneer de journalist hem onkundig had gelaten van diens plan. Rechtstreeks bezwarend was het natuurlijk niet. Een schrijver van speurdersromans was voldoende nourri dans le sérail om te begrijpen, dat er heel wat op te helderen zou zijn, voor de recherche hem een schoon paspoort gaf en hij zou er de tijd voor willen nemen zijn positie rustig te overdenken, voor hij zich met zijn informaties bij het hoofdbureau meldde. Neen, dàt op zichzelf was geen aanwijzing voor verdenking. Wat de tweede getuige, die zich had gemeld verklaarde, wierp echter een nieuw licht op de zaak. Een oude dame, die in het flatgebouw, waar de Klaarmonds woonde, het benedenhuis occupeerde, was komen vertellen, dat ze iemand, die volkomen beantwoordde aan het signalement van Duurstee, had gesproken, terwijl die te vergeefs aanbelde bij de woning van Klaarmond. Dat zat zó. Om tegen halfzeven was het de dagelijkse gewoonte van de dame haar hondje uit te laten. Dit had ze ook op de 23ste mei gedaan en daardoor was ze er getuige van, dat Klaarmond, opgewekt als altijd, zijn huis verliet. Ze hadden even staan praten en Klaarmond was met de pijp in de mond en de handen in de zakken doorgelopen. Hij was nauwelijks de hoek om, of de heer, die er uitzag als Duurstee, was een beetje weifelend genaderd, als iemand, die een adres zoekt, maar niet zeker is van zijn zaak. Vanuit de verte had de dame met haar hondje gezien, dat hij de naambordjes op de pui van haar huis nauwkeurig bekeek en bij een van haar buren aanbelde. Toen er niet werd open gedaan, was ze teruggelopen naar het huis en zo had ze hem, op de manier van oude dames, die maar weinig verzetjes hebben in hun leven aangesproken. | |
[pagina 362]
| |
‘Waar moet u zijn, meneer?’ ‘Bij Zeger Klaarmond, mevrouw. Ik heb al een paar maal gebeld.’ ‘Hij is net daarginds de hoek omgegaan en zijn vrouw is de hele dag uit de stad. Ik denk, dat hij wat is gaan wandelen. Wanneer u hard loopt, haalt u hem misschien nog in.’ ‘Weet u, hoe laat hij terugkomt?’ ‘Hij zei, dat het wel laat zou worden.’ De heer was daarop met snelle passen Zeger achterna gegaan. ‘Maakte hij de indruk op u helemaal gezond te zijn? Deed hij niet een beetje vreemd?’ had Van Houthem gevraagd. ‘Ik wou er niet over beginnen, commissaris, maar nu u het vraagt... Ja, ik geloof, dat hij wel wat gedronken had. Hij stond vlak bij me, ziet u, en ik moest het wel ruiken. Drank, commissaris. Maar hij deed normaal zijn woord en toen hij wegliep keek ik hem na en zag ik, dat er op zijn manier van de benen neerzetten niets aan te merken was.’ Zie je, dat was een rare geschiedenis. Plotseling na een feest, waar het heel vrolijk toeging en waar ook Klaarmond was, sluit Duurstee zich op in zijn kamer en gedraagt hij zich zo vreemd, dat zijn vrouw er een psychiater bij moest halen. Die medicus komt en acht opname in een gesticht noodzakelijk. Maar Duurstee wacht de wagen, die hem moet wegbrengen, niet af. Hij weet uit zijn huis weg te komen, zonder dat iemand het merkt. Die handeling wijkt zó af van zijn vrijwillige opsluiting, dat hij een of ander doel moet hebben gehad met zijn vlucht. Hij laat zelfs zijn geld en sleutels thuis en moet dus een plotseling opkomende gedachte onmiddellijk hebben gevolgd. Goed. Om halfzeven staat hij op de bel te drukken bij de flat van Klaar- | |
[pagina 363]
| |
mond. Die is juist op weg naar het Vondelpark gegaan en sluit zich op de Willemsparkweg aan bij Bekker, met wie hij tot kwart voor tienen in het restaurant zit. En Duurstee wordt tweemaal in het park gezien, vóór men hem dood op de bank in dat laantje vindt. Kennelijk bestond er voor Duurstee een reden hals over kop naar Klaarmond te gaan. Ze waren meer kennissen dan vrienden, had Klaarmond gezegd. En toch was het duidelijk, dat Duurstee in zijn hoogste nood Klaarmond had willen opzoeken. Het had er veel van of hij diens raad had willen vragen. Maar dat maakte aannemelijk, dat ze intiemer met elkaar waren, dan Klaarmond had toegegeven. Wat moest je daar nu van maken? Van Houthem liet de wagen voorkomen en zich naar de Apollolaan brengen, waar Gloria hem een poosje in haar boudoir moest laten wachten, omdat ze bezig was met het passen van een zwart trois-pièces. De ervaren commissaris hield aanvankelijk het onderhoud op een algemeen vlak, tot hij zich een oordeel had gevormd over de uiterst mondaine vrouw, die zonder een spoor van verdriet te tonen over haar verlies, tegenover hem zat. Terwijl hij nog overlegde, hoe hij zijn verhoor zou beginnen, nam zij het initiatief. ‘Hoe lang blijft dat onderzoek van de politie nog doorgaan, commissaris? Het staat nu toch wel vast, dat die arme Bernt in een toestand van uiterste depressie een eind aan zijn leven maakte, nietwaar? Wat is er dan nog te onderzoeken?’ ‘Verschillende dingen, mevrouw. Bijvoorbeeld, wie zijn gouden polshorloge heeft weggenomen en wie het schot uit de revolver loste...’ ‘Wat zegt u daar? Wilt u beweren, dat hij vermoord is?’ | |
[pagina 364]
| |
‘Neen, mevrouw. Maar medisch staat vast, dat het schot afging, nadat hij ongeveer een kwartier te voren door een hartverlamming was gestorven. Ik ben een leek en kan het dus niet verklaren, maar dit is de mening van twee ervaren doktoren.’ ‘Dat accepteer ik niet! Ik heb iedereen verteld, dat hij krankzinnig was en het zelf deed. Ik kan moeilijk de mensen nu gaan opbellen met die nieuwe versie.’ ‘Dat moet u natuurlijk zelf weten, mevrouw. In elk geval staat voor ons vast, dat omstreeks of na zijn dood anderen in de omgeving van uw man moeten zijn geweest en in verband daarmee kan ik de opsporing niet als afgesloten beschouwen. Ik wilde u nu graag een paar concrete vragen stellen. In de eerste plaats deze: gebeurde er in uw bijzijn op de tiende mei, tijdens of na de uitreiking van de literaire prijs, iets bijzonders, iets dat u is opgevallen?’ ‘Ja, dat malle wicht van Sext gedroeg zich tegenover Bernt alsof ze een verhouding met hem had. Eerst bij de uitreiking en later aan tafel bij Bart van Lent. Ze zat op het laatst half op zijn schoot. En hij had het erg volhandig met mevrouw Klaarmond. Ze lieten hun eten staan bij het diner, omdat ze geheimzinnige gesprekken moesten voeren. En dan was er sprake van een weddenschap tussen Bernt en Klaarmond. Na tafel hadden ze onder vier ogen een lang gesprek in de bibliotheek van Bart. Maar wat daar besproken is kan ik u natuurlijk niet vertellen. De volgende dag was Bernt al abnormaal en het hij zich nauwelijks meer zien. Hij gaf mij zelfs geen antwoord op heel gewone dingen, die ik hem vroeg. Ik weet niet in hoeverre u die dingen opvallende bijzonderheden vindt.’ ‘Waren de Klaarmonds vrienden van uw man?’ ‘Neen, dat zeker niet. Het zijn mensen uit een heel ander | |
[pagina 365]
| |
milieu. Kinderen van fabrieksarbeiders of zo iets. Ze hebben zich aangepast en in de kring van dichters en schrijvers en beeldhouwers vallen ze niet op. Daar gaat het héél onconventioneel toe, commissaris. Ik wil niet zeggen, dat het geen aardige luitjes zijn. Zeger Klaarmond was die avond bij Bart van Lent bepaald geestig en iedereen applaudisseerde, zodra hij zijn mond maar open deed. En Akke gedroeg zich als een van ons, hoewel ze zich kleedt als iets uit een circus. Bernt voelde zich bepaald tot hen aangetrokken.’ ‘U zegt, dat uw man en Klaarmond een lang gesprek voerden, onder vier ogen, in de bibliotheek van de heer Van Lent. Acht u het mogelijk, dat wat daar verhandeld werd in enig verband zou staan met de plotselinge omkeer in het gedrag van uw man?’ ‘Hoe moet ik dat weten? Toen ze van boven kwamen en zich weer tussen de gasten mengden, kreeg ik wel de indruk dat ze plezier over iets hadden. Van Lent vroeg of de weddenschap was afgesloten en of hij de bijzonderheden aan de anderen mocht vertellen. Maar ze weigerden iets los te laten.’ ‘Heeft uw man na dat feest nog contact gehad met Klaarmond of diens vrouw?’ ‘Niet voor zover ik weet. Hij is de deur niet uitgeweest en zij hebben hem hier niet opgezocht. Anders zou ik het zeker hebben gehoord. Getelefoneerd zullen ze ook niet hebben, want Bernt weigerde de telefoon op te nemen, wanneer er gebeld werd en wij hadden de schakelaar omgelegd, zodat we de gesprekken in de hall konden voeren.’ ‘Liet hij zich nooit ontvallen, dat hij met zwaarmoedige plannen rondliep? Achtte u hem in staat tot een daad als zelfmoord?’ | |
[pagina 366]
| |
‘Beslist niet. Hij was in zich zelf gekeerd en ernstig. Maaf goed, daarvoor was hij een bekend schrijver. Maar werkelijk zwaarmoedig heb ik hem nooit meegemaakt.’ ‘Dronk hij regelmatig alcohol?’ ‘Beslist niet. Hij had in zijn werkkamer een aantal flessen met dranken staan, maar die raakte hij nooit aan, wanneer hij alleen was. Zelfs wanneer hij zakenbezoek ontving, dronk hij zelden iets anders dan een heel slappe whisky-soda. Ik wist niet wat me overkwam, die avond bij Bart. Ik kon niet naar hem kijken of hij had een glas in de hand.’ ‘Was hij dronken, toen hij dat gesprek met Klaarmond voerde?’ ‘Hij was een heer, commissaris! Zo iemand weet het decorum te bewaren, ook wanneer hij meer dan gewoonlijk drinkt.’ Veel nieuws hoorde Van Houthem niet van de oppervlakkige weduwe. Eén nieuwe naam was in zijn geheugen blijven hangen. ‘Dat wicht van Sext.’ Hij kwam er met enige moeite achter, dat die jonge dame een schrijfster was, in hoofdzaak van onbenulligheidjes voor de kranten. Dat ze verloofd was met Philip Berger en dat die twee op het ogenblik samen in Spanje waren in verband met een aan Berger gegeven regeringsopdracht. Gloria kon niet zeggen, wanneer ze vertrokken waren. ‘Is die juffrouw Sext ook een vriendin van de Klaarmonds?’ ‘Ze kan ze niet uitstaan! Zeker niet, nu Akke Klaarmond aan het diner Bernt volslagen monopoliseerde.’ Van Houthem was blij, toen hij eindelijk het onderhoud kon afbreken en een kijkje kon gaan nemen bij Dijkema, die boven in de werkkamer van Duurstee in laden en kasten rommelde, in de hoop ergens een geschreven aanwij- | |
[pagina 367]
| |
zing te vinden over het intiemere leven van de dode. ‘Het is onbegonnen werk, meneer Van Houthem,’ beklaagde de oude adjudant zich moedeloos. ‘Verschillende keren dacht ik, dat ik iets te pakken had, maar dan bleken het notities te zijn voor een of andere gruwelijke passage in zijn boeken. Hier... dit is een gewoon vel van een blocnote niet? Beschreven in zijn eigen hand. Nu moet u horen. “Hij werd mij te gevaarlijk, want hij was de enige, die het bewijs zou hebben kunnen leveren, dat ik Raymonde die nacht van het balcon van de expresse naar Milaan had gestoten. Ook wist hij, waar ik de stalen naald had gekocht, die ik - verborgen onder zijn welige haar - in de schedel van Besnard had gedreven.” Wilt u nog een staaltje? Hier! “Niemand heeft die truc met het bad door en toch is het zo eenvoudig. De watertoevoer staat onder stroom. Sterk genoeg om iemand, die de kraan wil openen, buiten westen te helpen. Hoor ik de doffe val, dan ga ik door de geheime deur binnen, leg de bewusteloze in het lege bad en laat dit volkomen vollopen met onverdund zoutzuur.” Ik vind het maar vreemd als iemand voor zijn plezier dergelijke dingen verzint. Hier nog één ding. Ik hoopte al dat ik iets te pakken had, maar het eindigt in een afgebroken zin. “Wanneer mijn lijk gevonden wordt en kennelijk de indruk geeft, dat ik er door zelfmoord een eind aan heb gemaakt, dan moet de politie zich daardoor niet van de wijs laten brengen. Hoe en waar de bijl zal vallen weet ik niet. Maar ik voel de dood naderbij sluipen. Misschien zal ik, wanneer het eind komt, zelfs niet weten welke procedure werd gevolgd bij de daad. Dan neem ik een onopgelost probleem mee in het graf...” Wat moet je daarvan nu maken? Het lijkt of hij bezig was iets neer te pennen over ons geval en juist, als het interessant begint te worden, breekt hij af. Ik heb een huis- | |
[pagina 368]
| |
zoeking bij een detectiveschrijver nog nooit bij de hand gehad. Als je niet beter wist zou je denken in het hol van een geraffineerde sluipmoordenaar te zijn verdwaald, wanneer je die kattebelletjes doorneust.’ ‘Geef mij dat laatste velletje maar hier, Dijkema, en ga mee naar de Elandsgracht. Ik wil niet zeggen, dat ik de verdachte in de klem heb, maar een collega van Duurstee, een zekere Zeger Klaarmond, zal me heel wat moeten verklaren, vóór ik hem weer naar huis laat gaan.’ ‘Wacht nog even, meneer Van Houthem. Ik heb nog een nieuwtje, dat nu niet bepaald wereldschokkend is, maar waar we toch rekening mee moeten houden. Duurstee was links. Dat heb ik vanmorgen uit zijn secretaresse gewurmd. Hij deed verschillende dingen ook met zijn rechterhand, maar hij schreef links, hij opende zijn brieven links. Vooral als hij opgewonden was vergat hij het helemaal. Die secretaresse heeft bij de uitreiking van de prijs gezien, dat hij zó in de war was, dat hij de regeringsvertegenwoordiger na de speech, in zijn verbouwereerdheid de linkerhand toestak om hem te bedanken. Nu zijn de prints op de revolver van de rechterhand en het wapen werd ook in die hand gevonden. Maar iemand, die zich voor zijn kop gaat schieten zal er wel niet om denken zijn rechterhand te gebruiken, wanneer hij alles links doet. Ik wil niet zeggen, dat deze wijsheid ons veel verder zal brengen, maar het zal goed zijn het in gedachten te houden.’ ‘Heb je een schriftelijke verklaring van die secretaresse?’ ‘O ja! Ondertekend en al na voorlezing.’
Hoewel Zeger, afzonderlijk beschouwd, voor een stevig gebouwde, potige man kon doorgaan, zonk hij in het niet zoals hij, geprojecteerd tegen de reusachtige gestalte van | |
[pagina 369]
| |
adjudant Staring, de kamer van de commissaris werd binnengeleid. Hij had zich toen hij gehaald werd, niet met die zorg kunnen kleden, welke de bijzondere gelegenheid vereiste en vergeleek in gedachte het keurige kostuum van Van Houthem, met zijn slobberige corduroy broek, zijn fantasiejasje met de grillige ruiten en felle kleuren en zijn sandaalschoenen, die hun beste tijd gehad hadden. Na een snelle inventarisatie van het artistieke uiterlijk, liet Van Houthem de scherpe blik op Zegers gezicht rusten en van zijn kant monsterde Zeger nieuwsgierig de man, die hem zou verhoren. De joviale natuur van de schrijver neigde er toe de hoge politie-ambtenaar met een zekere collegialiteit te behandelen; de nauwe relatie met een speurder als Sir James Everton lokte als het ware een verbroedering uit. Maar aan de andere kant wist Zeger, dat hij meer dan de gewone hoeveelheid boter op het hoofd had en dat een koele gereserveerdheid beter in deze situatie paste. Hij bepaalde zich dus tot een zonnige glimlach, hield het ‘Ha, die commissaris!’ tijdig in en liet het bij een hartelijke hoofdknik. ‘Gaat u zitten, meneer Klaarmond. Na ons gesprek van gisterenavond zijn er verschillende dingen ter kennis van de politie gekomen, die het nodig maken wat dieper met u op de zaken in te gaan.’ Terwijl Van Houthem opzettelijk zijn inleiding rekte, bleef hij zijn overbuurman nauwlettend bestuderen. Het was hem volkomen duidelijk, hoe de surveillerende agenten in het Vondelpark Zeger als een verdacht individu hadden kunnen beschrijven. Het verwarde, donkere haar, de felle ogen, het vreemde draperietje om de kin, de onverschillige losheid der bewegingen, dat alles verried een natuur, die zich niet druk maakte over de gangbare conventies. Maar de fijne vrolijkheidsplooitjes in | |
[pagina 370]
| |
oog- en mondhoeken wezen op een niet onvriendelijke inborst, de ogen waren schrander en onversaagd, met juist dat tikje verwarring er in, dat onder de gegeven omstandigheden kon worden verwacht. Dit was geen achterbakse leugenaar, die er zich uit zou proberen te praten. Integendeel, dacht de commissaris, hij lijkt mij maar weinig aanmoediging nodig te hebben om zó goed op dreef te komen, dat hij gemoedereerd allerlei voor hemzelf bezwarende verklaringen gaat afleggen. ‘Het heeft er alle schijn van, dat er verband bestaat tussen wat er op de tiende mei voorviel en de latere gedragingen van Duurstee. Daarom stel ik belang in wat u met hem hebt besproken, na het diner, onder vier ogen in de bibliotheek van de heer Van Lent.’ Zeger knikte bedachtzaam. Ook zonder bekend te zijn met de details van het onderzoek, begreep hij heel goed, dat wanneer Bob Bekker zijn bedreiging had uitgevoerd, de recherche hem heel wat te vragen zou hebben. De wijze, waarop hij door een grimmige Staring was uitgenodigd mee naar de Elandsgracht te gaan en het feit, dat een andere adjudant, Dijkema, bij Akke was achtergebleven om ‘wat rond te neuzen’ spraken boekdelen. ‘Ik zeg niet, dat ik mijn mond over dat gesprek zal houden,’ begon hij met de peinzende ogen op zijn ondervrager, ‘maar ik geloof niet, dat u er veel wijzer van zal worden. Nu moet u eens luisteren. In zekere zin ben ik een witte raaf tussen de gevarieerde vogels, die u gewoonlijk te horen krijgt. Ik ben zelf - evenals u - jaren lang bezig met de studie van criminele opsporing. Behalve een zuiver persoonlijk belang heb ik dus ook nog beroepsinteresse voor uw methodiek. Het klinkt misschien een beetje gek, maar zou u mij willen zeggen, waarom u verband legt tussen wat Bernt en ik bij Bart bepraatten en zijn zelfmoord?’ | |
[pagina 371]
| |
Staring, die er met zijn meest norse dienstgezicht bij zat, keek zijn chef met opgetrokken wenkbrauwen aan. Hij had een stuk of wat boeken van Klaarmond gelezen en schoot zeker niet te kort in waardering voor de intelligente manier, waarop de auteur het speurderswerk van Sir James Everton wist op te bouwen. Hij wilde zelfs zo ver gaan toe te geven, dat er in zekere zin een beroepsgemeenschap in de commissariskamer bijeen zat, maar dat nam niet weg, dat het wel een beetje heel zonderling zou zijn, wanneer rechercheur en verdachte er hier een onder onsje van gingen maken en collegiaal de tactiek van het ambtelijke verhoor gingen uitpluizen. Hij lachte dan ook schamper. Van Houthem echter volgde zijn eigen methode in ieder individueel geval. ‘Dat verband ligt voor de hand,’ zei de commissaris zonder een zweem van ongeduld. ‘Onmiddellijk na dat feest bij Van Lent gedroeg Duurstee zich volkomen abnormaal. Hij vertoonde de typische verschijnselen van iemand, die bang is voor dreigend gevaar. Daarbij is gebleken, dat hij zich gedwongen voelde zich strikt te houden aan twee stelregels. Hij mocht het grondgebied van Amsterdam tot zeven juni niet verlaten en zijn vreemde toestand zou op die datum eindigen. Mevrouw Duurstee veronderstelde, dat tijdens het gesprek in de bibliotheek een soort weddenschap zou worden afgesloten. Er is dus motief genoeg voor mij u opheldering te vragen.’ Zeger knikte. Hij sloot even de ogen om zich volledig te concentreren en gaf, zonder iets te verzwijgen of goed te praten een bijna woordelijk verslag van het dwaze onderhoud. Zijn schrijverservaring in zijn speciale genre stelde hem in staat het er zonder haperen af te brengen. Bijna bewegingsloos luisterden de beide rechercheurs. Op het ge- | |
[pagina 372]
| |
zicht van Staring tekende zich steeds dieper wordend ongeloof af, maar de mensenkenner Van Houthem, met zijn fijne zin voor humor was ervan overtuigd, dat zijn getuige de waarheid sprak. Ook voelde hij - beter dan Zeger zelf - de tragiek van het geval aan. Twee kerels, die te veel gedronken hadden, de één een serieus, vereenzaamd man, die in zijn paleisachtige huis geen grein liefde of begrip vond bij de mondaine Gloria, de ander een clown, blind voor de gevolgen van een voorstel, dat voor hem niet meer betekende dan louter kolder. Die onverantwoordelijke instelling van Zeger verklaarde meteen het dwaze gesprek met Bekker. Alles goed en wel! Je mocht nu als verhorend ambtenaar je helder voor ogen stellen, wat voor vlees je in de kuip had met iemand, die zeker onder verdenking kwam, maar je diende je grondig te overtuigen van zijn onschuld aan strafbare feiten, voor je hem liet gaan. En zo ver was Van Houthem nog lang niet. Want die Klaarmond met zijn lichtzinnige inslag, zou zeker in staat zijn tot nog andere dwaze handelingen, die bij een normaal mens niet zouden opkomen. Hij had bij dat fameuze onderhoud Duurstee de indruk gegeven, dat hij begaan was met diens zielstoestand en dat hij hem wilde helpen, die te overwinnen. Wel, de dood zou definitief een eind maken aan Duurstee's moeilijkheden. Waarom zou iemand van Klaarmonds kaliber een stakkerd, die hem sympathiek was niet op de eenvoudigste manier van al zijn verdriet en teleurstelling afhelpen? ‘Toen u de volgende morgen wakker werd en u die dwaze afspraak herinnerde, zag u toen niet in, dat Duurstee misschien een andere betekenis daaraan zou hechten dan u?’ ‘Waarom? Hij kon niet anders dan me dankbaar zijn, omdat ik hem aan een pracht van een plot had geholpen, | |
[pagina 373]
| |
die op allerlei manieren in een prima detective kon worden gevarieerd, niet? Bovendien uit zijn hele houding tijdens ons gesprek bleek duidelijk, dat hij in de door mij bedoelde geest in ging op de wenken, die ik hem gaf. Ik zou het nooit achter hem gezocht hebben, maar hij speelde zijn tragikomische rol perfect. Het gebeurt een detectiveschrijver niet vaak, commissaris, dat hij een volkomen gelijkgestemde treft, met wie hij spontaan een dialoog kan opbouwen, die alle elementen bevat voor een moordverhaal! Hoe moest ik weten, dat hij op de grens stond tussen normaal zijn en krankzinnig worden? Ik had hem 's middags meegemaakt bij de prijsuitreiking. Hij was ontroerd, maar dat is verklaarbaar, want hij slikte die huldiging voor zoete koek. Dat lag in zijn aard. Bij Bart was hij een gezellige kameraad. Akke heeft een paar uur naast hem aan tafel gezeten en die liep met hem weg, omdat hij van alles bij de kop greep om haar prettig bezig te houden. Tot over kunstmatig bevruchte kikvorseieren hebben ze het gehad! Nou dan! Ik geef toe, dat ik dat onderwerp nu niet bij voorkeur zou aansnijden met mijn tafeldame. Maar hij was ook een heel andere vent dan ik... Toen ik Akke 's morgens vertelde wat we hadden afgesproken met onze halfzatte koppen, wilde ze, dat ik hem opbelde om te zeggen, dat hij niet moest denken, dat het zo bedoeld was. Nou vraag ik u! Wanneer hij mij zo iets geleverd had, zou ik hem nooit meer hebben aangekeken!’ ‘U begrijpt mijn probleem, meneer Klaarmond. Eerst die afspraak en maandagavond een vertrouwelijk gesprek met meneer Bekker. En bot daar bovenop de dood van Duurstee... in uw onmiddellijke nabijheid... een dood, die de indruk gaf van zelfmoord. Alles precies volgens het programma!’ | |
[pagina 374]
| |
‘U hoeft mij niets te vertellen! Hoewel... nu vaststaat, dat hij zelfmoord heeft gepleegd en dat de onmiddellijk daaraan voorafgaande gebeurtenissen die zelfmoord volstrekt aanvaardbaar maken, kan die nonsens van mij toch verder buiten beschouwing blijven!’ ‘Hij pleegde geen zelfmoord!’ ‘Wat!?’ Bijna een minuut lang staarden ze elkaar zwijgend aan. De commissaris onbewogen, Zeger met een hele serie van aandoeningen op zijn bewegelijke gezicht en in zijn sprekende ogen. ‘Maar er stond toch in de krant...’ Zeger maakte een radeloos gebaar met beide handen. ‘Wat ik u zeg is de waarheid!’ Van Houthem was buitengewoon gevoelig voor veranderingen in de sfeer van zijn omgeving. Staring ook; die had onopvallend zijn stoel een beetje dichter achter Klaarmond geschoven en zou nu, zonder op te staan, slechts een van zijn armen als smidsmokers behoeven uit te steken om de orde te bewaren, wanneer die mocht worden verstoord. De conversatie was geëindigd en het ogenblik was aangebroken voor het werkelijke verhoor. De commissaris monsterde zijn overbuurman, die verbijsterd was door het nieuws en als verdoofd voor zich uitstaarde. ‘U zult mij nu een volledige beschrijving moeten geven van alles wat u deed sedert Bekker u om kwart voor tienen alleen liet en tot het ogenblik, waarop u om kwart over twaalf uw vrouw van het station afhaalde.’ Zeger knikte lusteloos. Ze hoefden hem niet te vertellen, dat hij zich er tot zijn nek had ingedraaid met die krankzinnige loslippigheid. Bernt was vermoord! Zijn geroutineerdheid in het bedenken van soortgelijke situaties stelde hem scherp elk detail voor ogen van de positie, die hij in | |
[pagina 375]
| |
het onderzoek van de recherche innam. Akke had gelijk. Wanneer hij niet de politie kon overtuigen van een waterdicht alibi, draaide hij er voor tien jaar achter. Hij zag het hopeloze van zijn pogen in, zodra hij begon te spreken. Want hij moest erkennen, dat hij het restaurant was uitgerend met de bedoeling Bernt in te halen. Wat had hij zich daarmee precies voorgesteld, vroeg Van Houthem. Wel, hij liep er bij of hij dronken was, althans alsof hij best de hulp van een vriend kon gebruiken... Hoe kan je dat nu duidelijk maken aan mensen, die je als verdacht van moord beschouwen? Goed, maar u kunt ons toch zeggen, wat u in de anderhalf uur deed, die verstreken tussen het vertrek uit het restaurant en de ontdekking door een patrouillerende agent achter de huizen van de Van Eeghenstraat! Ik liep rond! Ik was verdiept in een nieuw verhaal. Als ik daarmee bezig ben handel ik eenvoudig als een automaat. Mijn zintuigen werken normaal, maar wat ze waarnemen en hoe ik op die waarnemingen reageer, dringt niet tot mijn bewustzijn door. Wanneer je zo'n heel nieuwe intrige loopt uit te werken, schrijf je als het ware in gedachten je verhaal. Begrijp dat toch, man! Ik ga er helemaal in op! Ik ben geen kruidenier, die de boodschappen noteert en tegelijk met een half oog de dames in de gaten houdt of ze geen pakje griesmeel wegjatten! U kunt dus geen behoorlijke verklaring geven van uw doen en laten op of omstreeks de kritieke tijd? Aan mijn verklaring ontbreekt niets! Tenminste niet voor mij. Ik ben schrijver! Zo iemand kan je niet over één kam scheren met een gewone burgerman. Ze hielden hem vast. Zeer voorlopig en alleen om de handen vrij te hebben voor het verder onderzoek. Zeger keek Van Houthem met radeloze, smekende ogen aan. Ik | |
[pagina 376]
| |
ben een bewegelijk mens! Ik kàn niet stilzitten! Ik moet naar buiten kunnen in de frisse lucht, wanneer ik het binnen niet meer uithoud! Voor mij is opsluiting in een cel een marteling! Staring maakte er een eind aan en Van Houthem zuchtte meewarig, toen hij alleen was en zijn notities aanvulde.
Toen de commissaris de volgende morgen op de bovengang uit de paternosterlift wipte, viel zijn oog onmiddellijk op een slanke, jonge vrouw, die voor zijn kamerdeur stond. Ze zag er eenvoudig uit als een vrouw uit het volk met haar glad naar achteren gekamde haar en weinig verzorgde kleding. Maar toen ze haar gezicht met de grote, wijduiteenstaande donkere ogen naar hem toekeerde, gaf ze Van Houthem een kleine schok. Hij was iemand, die weinig aandacht gaf aan vrouwelijk schoon, maar nu flitste hem door de gedachten, dat hij zelden een zo gaaf, klassiek uiterlijk had gezien. ‘De commissaris?’ vroeg ze, nog vóór hij bij haar was. Hij knikte niet onvriendelijk en vroeg niet, hoe ze tot dit heilige der heiligen was doorgedrongen zonder de molen van de ambtelijke aanmelding te zijn gepasseerd. Hij hield de deur open. ‘Gaat u binnen!’ Ze bukte zich en nam de naast haar op de vloer staande kofferschrijfmachine en het kleine valies op. ‘Ik ben Akke Klaarmond,’ zei ze ernstig, toen ze tegenover elkaar zaten. ‘Hij is een nerveus type, meneer Van Houthem. Ik kan me voorstellen hoe hij als een wild dier eindeloos heen en weer loopt tussen de muren en hoe die afgesloten deur hem wanhopig moet maken. Ik heb zijn schrijfmachine en papier gebracht. Dat is het enige, wat hem rust kan geven. Wilt u er voor zorgen, dat hij die krijgt?’ | |
[pagina 377]
| |
‘Met genoegen. U moet u dit niet zo erg aantrekken.’ De donkere kringen en de bleke wangen vertelden hun eigen verhaal. ‘Wanneer wij er zeker van zijn, dat we hem niet moeten hebben, wordt hij onmiddellijk weer bij u thuis gebracht. Maar ik moet mijn plicht doen zo lang er geen nieuw licht in de zaak komt.’ Akke knikte gehoorzaam. ‘Intussen zit hij als een dief in een kooi,’ zei ze zacht. ‘Volkomen onschuldig. Ik ga u een handje helpen!’ ‘Hoe wilt u dat doen?’ Ze schudde het hoofd met een wijze glimlach. Dijkema, die de vorige middag huiszoeking bij haar had gehouden en onder de indruk was gekomen van haar zwijgende wanhoop, had haar een raad gegeven, maar ze was niet van plan een rechercheur, die misschien zijn boekje was te buiten gegaan, door met de vrouw van een verdachte te smoezen, in moeilijkheden te brengen. ‘Dat kan ik u niet zeggen. Belooft u mij hem dadelijk de machine en het papier te geven?’ Ze was de kamer uit, voor Van Houthem van zijn verbazing was bekomen. In de Marnixstraat nam ze een tram en reed naar het Centraalstation. Vandaar liep ze met vlugge, soepele stap langs het Oosterdok naar de zeemansbuurt, als iemand, die haast heeft een bepaald doel te bereiken. Een paar maal moest ze inlichtingen vragen, maar vriendelijke mensen uit de buurt hielpen haar op weg en keken haar welwillend na, wanneer haar slanke figuurtje zich verder haastte. Voor de openstaande deur van een verveloos benedenhuis in de Zandstraat bleef ze besluiteloos even staan. Er was geen naambord en geen schel. Niemand was in de smerige smalle gang te zien en binnenshuis was geen geluid te horen. Akke bedacht zich niet lang. | |
[pagina 378]
| |
Resoluut liep ze door de gang en probeerde de deur van de kamer aan de straatzijde te openen. Die was op slot. Op de tast vond ze een deur verderop en klopte een paar maal met haar kleine, gespierde hand. In de achterkamer riep iemand iets onverstaanbaars en Akke greep zonder aarzelen de kleverige houten deurkruk en stapte naar binnen. Het daglicht drong nauwelijks door in het vertrekje, dat met een groezelig raam uitzag op een plaatsje van enkele vierkante meters, geheel ingesloten door de hoge bebouwing rondom. Recht tegenover de deur stond een ruwe werkbank, waarop een bijna verblindende lichtkrans viel uit een laaghangende pendellamp, die door een conische blikken kap was omgeven. In de kegel van het warme schijnsel bewogen zich een paar fijngevormde mannenhanden tussen klosjes goud- en zilverdraad, bakjes met kleurige kralen en namaak steentjes, kleine aambeeldjes en bakjes met miniatuur gereedschappen. Het gezicht van de bezige werker was in de schaduw van de kap. Hij kon niet opzien van zijn karwei, dat alle aandacht opeiste. ‘Wie is daar?’... ‘Akke Haitsma!’ ‘Wel... wel! Akke! Neem die stoel bij het raam. Kom zitten, meid. Ik moet even dat rozetje afsolderen. Hoeveel jaar is dat nou alweer geleden, sinds we samen in de ondergrondse zaten... Hoe gaat het met de beeldhouwerij? Ze hebben me verteld, dat je getrouwd bent met een schrijver... Zo, nog even dat hoekje hier en dan ben ik tot je dienst...’ De filigraanwerker, een der zeer weinigen, die nog in Amsterdam dit oude beroep uitoefenen, legde voorzichtig het fijne geraamte van gouddraad, waarop later dunne bloemblaadjes en namaak robijntjes zouden worden gemonteerd, terzijde. Met een snelle zwaai schoof hij de lamp | |
[pagina 379]
| |
omhoog en nam zijn bezoekster over de bovenrand van zijn bril op. ‘Ben je ziek, meid?’ vroeg hij deelnemend bij het zien van het betrokken gezichtje. ‘Wat scheelt er aan en waarom ben je hier gekomen?’ ‘Je moet me helpen, Slijper! Ik had je adres ergens genoteerd.’ Akke zocht geen onbetekenende verontschuldigingen voor het feit, dat ze de man, met wie ze meermalen tijdens de Duitse bezetting in levensgevaar had verkeerd, al die tijd niets van zich had laten horen. De dagen, toen hij met zijn gevoelige vingers precisietijdbommen maakte voor het verzet en Akke die gevaarlijke dingen in een broodmand met groenteafval te bestemder plaatse afleverde, met de zekerheid, dat ze tegen de muur zou worden gezet, wanneer ze haar snapten, lagen te ver in het verleden, dan dat het zin zou hebben gehad, daarop nu nog terug te komen. Maar er bleef desondanks een band bestaan tussen de leden van dezelfde groepen en met haar gewone directheid was Akke in haar zwarigheid hier gekomen om die aan te halen. ‘Ze hebben mijn man gearresteerd in verband met de zelfmoord, die maandagavond in het Vondelpark gebeurde. Hij is onschuldig. Dat moet je van me aannemen. Het fijne van de informaties, die de politie heeft, weet ik natuurlijk niet, maar in de kranten stond, dat een gouden polshorloge op het lijk moet zijn gestolen. Ik heb hier de juiste specificatie van het ding. En ook een schetsje, waaruit blijkt hoe het er precies moet uitzien. Eén van de rechercheurs heeft me dat gegeven. Nu moet je eens goed luisteren. De politie krijgt nul op het rekest, wanneer ze bij de opkopers navraag laat doen naar dat horloge. Dat snap je wel. Maar het is van belang, dat het gauw te voorschijn komt, mèt de naam van de dief. Ze kennen jou in de onder- | |
[pagina 380]
| |
wereld. Wil je met me meegaan langs de helers om te proberen dat horloge te vinden?’ Slijper nam verstrooid een stukje bladgoud op de top van zijn vinger en scheen al zijn aandacht nodig te hebben om dat van alle kanten te bekijken. Zijn gezicht bleef ondoorgrondelijk en Akke wachtte met angstig kloppend hart zijn antwoord. ‘Heb je misschien ook een aanwijzing,’ vroeg hij eindelijk, ‘over verdacht gajes, dat de politie omstreeks die tijd in het Vondelpark heeft gezien? Als we dat wisten, zou het een massa schelen in het karwei.’ Akke schudde woordeloos het hoofd. ‘Tja, meid. Dan moeten we de straat op. Dat zal je niet meevallen, want het aantal zaakjes, waar gestolen snuisterijen worden verhandeld, is groot en het ligt over de hele stad verspreid. Hoeveel was die tikker waard?’ ‘Duizendvijftig gulden in de winkel.’ ‘Hm... Met een inscriptie?’ ‘Ja. Aan de binnenkant van de kast. Die rechercheur heeft het precies voor me opgeschreven.’ ‘Dan zal die jatteneur er blij mee mogen zijn, wanneer hij zestig, zeventig piek er voor heeft gekregen.’ Slijper begon zijn allegaartje te ordenen. ‘Heb je geld bij je?’ ‘Wat zullen ze vragen?’ ‘Je denkt toch niet, dat wij het ding kunnen kopen? Stel je dat vooral niet voor! Als we de snees vinden, die het gekocht heeft - en dat betwijfel ik om te beginnen al - zullen we hem moeten smeren met een flink bedrag om hem te bewegen aangifte ervan te doen bij de prinsemerij. Nou... we sluiten hier de fabriek en we gaan er op uit. Ik wil je niet bij voorbaat teleurstellen, maar ik ben bang, dat het monnikenwerk zal zijn.’ | |
[pagina 381]
| |
Het was goed tien uur toen ze er op uit trokken. Slijper deed het woord. In verschillende toonaarden. Bij de één scheen hij alleen maar langs zijn neus weg een paar inlichtingen te willen vragen, bij een ander werd er joviaal gescherts en gelachen en had Akke moeite tussen de vlug gesproken vragen en antwoorden de draad te volgen van Slijpers bedoeling. Soms kwamen ze in gribussen, waar Akke buiten moest wachten en haar gids pas toegang kreeg na een paar gefluisterde woorden langs een op een kier gehouden deur. In de loop van de dag fuifde Akke haar onvermoeibare helper hier en daar op een aan de toonbank staande naar binnen geschrokt broodje met pekelvlees. Zelf kon zij niets naar binnen krijgen en ze bepaalde zich tot een enkele kop koffie en een sigaret.
Om halftien 's avonds, toen ze uit een smalle steeg op het Singel belandden, had Akke het gevoel, dat ze geen stap meer zou kunnen doen. Ze kon bijna niet meer op haar voeten staan en ze had barstende hoofdpijn. Versuft strompelde ze naast Slijper verder. Hij nam haar van terzijde op met een medelijdende blik. ‘Zouden we het er maar niet bij laten zus? We hebben nog lang niet alles gehad en we kunnen niet de hele nacht door blijven gaan. Zullen we maar afnokken?’ ‘Niet voor mij,’ beweerde Akke met de moed van de wanhoop. ‘Als jij denkt, dat er nog een kans bestaat, die de moeite waard is, moet je niet op mij letten. We kunnen een taxi nemen op het Spui.’ ‘Nou, Akke. Ik heb bij mijn vriendjes verschillende dingen opgestoken. In de eerste plaats dit. Die tikker werd niet door een gewone gauwert gestolen. We zijn zowat bij alle vertrouwde snezen geweest en ik ben er zeker van, dat | |
[pagina 382]
| |
daar het ding niet is aangeboden. Waarschijnlijk heeft een kruimeldief die klok gejat. Zo iemand heeft geen vaste adressen, snap je. En ook zal hij er niet langer mee in zijn zak blijven lopen dan nodig is. Maandagavond werd dat horloge gestolen en vandaag is het donderdag. Je kan er zeker van zijn, dat het intussen voor een krats van de hand is gedaan. Waarschijnlijk buiten het centrum. Ik heb nog een stuk of wat adressen, waar het kan zitten. Twee in Zuid, één in Noord en één in Oost. Wat doen we?’ ‘Oost, Slijper. Met een taxi.’ In een stille straat dankte Slijper de wagen af. Hun bestemming was een honderd meter verder, maar het had geen zin de chauffeur wijzer te maken dan nodig was. Ze sjokten zwijgend voort tot ze een winkel in ongeregelde goederen bereikten. Slijper gaf een kort morse-signaal met de straatschel. Voor zover ze konden zien was alles duister in het interieur. Ze wachtten geduldig. Eindelijk fluisterde Akke: ‘Ze zijn niet thuis.’ Ze schrok, toen bij het uitspreken van het laatste woord de deur onhoorbaar naar binnen zwaaide en een donker gat ontstond, op de plaats, waar zo even een reclameplaat hing. Geen lichtschijnsel, geen gestommel had haar voorbereid op de verrassing. Slijper duwde haar naar binnen en daar werd haar tastende hand gegrepen door een onzichtbare. Ze voelde, hoe warme, vochtige mannenvingers zich om haar pols sloten en haar verder trokken. Achter haar sloot Slijper de deur. De schim, die haar meesleepte tussen schaduwen van opgehoopt meubilair, zei met een brommerige stem: ‘Wat doe je nog zo laat op de vlakte, Slijper? En nog wel met een kalletje! Je wilt toch niet zeggen, dat je verlovingsringen bij me komt kopen?’ Slijper, te moe voor lichte conversatie, bromde iets on- | |
[pagina 383]
| |
verstaanbaars terug. Met gesloten ogen liet Akke zich meevoeren. Wanneer de geluidloze geleider haar aan de voet van de guillotine zou hebben afgeleverd, zou ze willoos het hoofd onder de bijl hebben gelegd. Denken kon ze niet meer. Ze was door een deur getrokken en nu beklom ze een trap. Weer een deur. En alles in het donker. Als in een nachtmerrie. Plotseling kwam ze tot de ontdekking, dat ze in een kamer was, waar een schemerlamp in een hoek een samenraapsel van meubelen bescheen en een radio op een wandtafeltje het zeurige, zouteloze liedje van een crooner voortbracht. ‘Here's heaven above... For you my love...’ De schim veranderde in een gezette man in overhemd op trijpen pantoffels. Het enige aan hem, waarover de bijna bewusteloze Akke zich verbaasde, was het grote, roze hoofd, haarloos als een paasei. Twee kleine, sluwe oogjes in een kwabbig gezicht namen haar niet onwelwillend op. Ze knikte een zwijgende groet en liet zich in een diepe fauteuil drukken. Flauw hoorde ze de stem van Slijper boven de akelige radiodreun uit. ‘Ze is doodop, Jaap! Heb je niet iets korts maar krachtigs bij de hand?’ Gewillig liet Akke zich een ogenblik later een glas tegen de ijskoude lippen drukken. Het was port en smaakte haar heerlijk. Ze dronk met korte moeilijke teugjes en Slijper knikte haar tevreden toe, toen er wat meer kleur op haar wangen kwam. De twee mannen waren bij de tafel gaan zitten en namen geen notitie meer van de jonge vrouw. ‘Kom je wat brengen of kom je wat halen?’ vroeg de dikke. ‘We zoeken,’ zei Slijper bedachtzaam, ‘een gouden heren polshorloge. Vierkant. Nieuw. Het moet pas zijn aangeboden.’ | |
[pagina 384]
| |
Het gezicht van de gastheer bleef onbewegelijk en ondoorgrondelijk. Hij staarde zijn bezoeker aan en de korte vragen schenen op eigen kracht tussen zijn strakke lippen uit te komen. ‘Waarde?’ ‘Duizendvijftig verkoopsprijs.’ ‘Voor haar?’ ‘Misschien.’ ‘Kentekenen?’ Slijper keerde zich half om naar zijn gezellin en stak de hand uit. In haar tasje vond Akke het papiertje, dat Dijkema voor haar had gevuld met notities en een schetsje. Slijper gaf het velletje door en Jaap verplaatste zijn starende blik. ‘En wat dan?’ vroeg hij. Slijper slaakte een lange zucht van verlichting en gaf Akke een zijdelingse schop tegen haar enkel, die haar zo'n stekende pijn bezorgde, dat ze ineens klaar wakker was. Bevreemd keek ze de kamer rond, die wel een uitdragerij leek. Ze ontdekte, dat het rose paasei zich naar onderen voortzette in een man en herkende het notenkrakerprofiel van Slijper. Te lamlendig om zich te bewegen bleef ze in de muf ruikende stoel liggen, maar spande haar gehoor tot het uiterste in om niets te verliezen van wat er zou volgen. ‘Het is voor haar van belang,’ zei Slijper sober, ‘dat de russen de gannef te grazen krijgen, die de tikker heeft gejat.’ ‘Hoeveel?’ ‘Tweehonderd.’ Jaap dacht even na en bewoog toen traag het rose ei heen en weer. Slijper zweeg. Akke sloot de flauwe ogen, want ze werd zeeziek van dat als op een as bewegende hoofd. Enige minuten lang werd er niets gezegd. ‘Wat vraag je?’ Slijpers stem was kleurloos. | |
[pagina 385]
| |
‘Vierhonderd.’ ‘Wat zou ik daarvoor kopen?’ Het was zo goed als de aanvaarding van het bod en Jaap beschouwde het zonder aarzelen als zodanig. ‘Ik bel de prinsemerij op, waar jullie bij zijn.’ ‘Met een smoes?’ ‘Met de waarheid.’ ‘Ben je zeker van je zaak?’ ‘O, ja!’ ‘Je hebt het gehoord, Akke!’ Slijper draaide zich om. ‘Hij wil de politie opbellen en zeggen, dat hij het horloge heeft gekocht, dat hij er achter is gekomen, dat het gestolen goed is en hij zal de naam van de verkoper noemen. Wij blijven verder overal buiten. De smerissen moeten niet weten, dat jij hier bent geweest, want dan zouden ze denken, dat jij de tikker hebt verpatst en Jaap hebt omgekocht om een lesje op te zeggen. Hij wil vierhonderd pop hebben.’ Akke stak haar steun en toeverlaat haar handtasje toe. Slijper zocht tot hij vier grijze briefjes gevonden had en nam deze als een uitgespreide waaier in zijn rechterhand, die hij op het tafelkleed liet liggen. Jaap hees zich zuchtend uit zijn stoel en ging naar een kleine lessenaar. Hij knipte een bureaulamp aan, scharrelde met vlugge vingers in een laadje en hield even later een herenpolshorloge bij het riempje omhoog. Voorzichtig opende hij de kast en liet Slijper de inscriptie lezen. Toen trok hij de telefoon naar zich toe en draaide ongehaast een nummer. ‘Is daar iemand,’ vroeg hij met zijn schorre stem, ‘die ik een inlichting kan geven over een gouden horloge, dat maandagavond van een zelfmoordenaar in het Vondelpark werd gestolen?’ | |
[pagina 386]
| |
Akke hoorde, hoe een kort, blikkerig klinkend antwoord in de hoorschelp werd gegeven. Staring, die nog laat werkte op het hoofdbureau, luisterde verstrooid aan de andere kant naar de naam, het adres en het beroep van de aangever, en maakte een paar aantekeningen op zijn blocnote. ‘Ik heb vanmorgen een zo goed als nieuw, vierkant herenpolshorloge, goud, gekocht van een man, die beweerde geld nodig te hebben. Ik heb daar even dat ding wat nader bekeken en heb er een inscriptie in gevonden. Ze hebben me van het bureau Linnaeusstraat een briefje gestuurd over een horloge, dat gezocht wordt in verband met die zelfmoord in het Vondelpark. De inscriptie klopt.’ De knarsende stem van de politie drong weer tot Akke door. ‘Hij gaf een adres op,’ ging Jaap nu weer voort. ‘Maar nu ik weet wat ik gekocht heb, denk ik wel niet dat jullie daar veel aan zullen hebben. Ik kan een goed signalement geven. En misschien nog meer ook. Hij lijkt sprekend op een vent, die ze de Varkensvanger noemen. Zeker ben ik er niet van, maar ik zou hem herkennen, als ik hem zag.’ Opnieuw kraakte het in de hoorbuis. ‘Goed. Ik zal opblijven. Heb je het adres?’ Slijper was tevreden. Bij het draaien van de schijf, toen Jaap de verbinding maakte, had hij het opgeroepen nummer vergeleken met het gehectografeerde opsporingsbericht van de politie, dat de opkoper hem had toegestoken ter controle. Hij gaf de dikke man de vier biljetten. Jaap diepte ergens een geldkistje op en bracht zijn verdienste onder dak. Toen hij terugkwam bij de tafel legde hij vier briefjes van tien voor Slijper neer. ‘Je commissie!’ zei hij eenvoudig. Slijper stak de meevaller zonder blikken of blozen weg. | |
[pagina 387]
| |
‘Kom, Akke, we moeten zorgen, dat we uit de buurt zijn voor de politie komt.’ ‘Je papiertje!’ Jaap overhandigde Akke de door Dijkema gemaakte aantekening. Hij klopte haar bemoedigend op de schouder en voegde er bij: ‘Als het niet was, dat je gezicht me beviel, had ik het niet gedaan.’ Even later stonden ze weer in de verlaten straat. Bij Akke was de reactie ingetreden. Zwaar aan de arm van Slijper hangend liet ze zich meeslepen. Nog één keer keek ze om naar de winkel, boven welks deur een sterke lamp was ontstoken met het oog op het verwachte officiële bezoek. Toen barstte ze uit in droge, schokkende snikken. ‘Toch geen reden om te grienen!’ troostte Slijper opgewekt. ‘Die Varkensvanger zit morgen in de lik en dan komt je kerel prompt thuis en jullie lachen samen om die afgesleten schoenen van je. Ik zal je wat zeggen, Akke. Vlak bij de Spuistraat weet ik een gelegenheid, waar je voor redelijk geld behoorlijk kan bunkeren. Daar gaan we heen en ik tracteer van mijn veertig pop commissie. Tenminste, wanneer je niet van plan bent het hele bedrag op te vreten, want je moet rammelen van de honger!’ Akke drukte even haar kopje tegen de arm, waaraan ze hing. Ze lachte een beetje onzeker en liet zich bij de eerste halte in een tram hijsen.
‘Ik ben er heen gegaan,’ besloot Staring de volgende morgen zijn rapport aan de commissaris, ‘en ik heb dat horloge in beslag genomen.’ Hij stak het met de geopende kast Van Houthem toe, die de inscriptie las en zonder veel belangstelling te tonen knikte. ‘Simon Sanders, alias de Varkensvanger, bleek niet thuis op het adres, dat het bureau Warmoesstraat me gaf. Dijkema is er nu bezig | |
[pagina 388]
| |
met de huiszoeking en die zou maatregelen nemen, dat Simon wordt geknipt, zodra hij in zijn kosthuis terugkomt.’ ‘De Varkensvanger,’ mijmerde Van Houthem, ‘dat is toch die vent van kleine winkeldiefstallen?’ ‘Dat is-ie,’ beaamde de adjudant. ‘De laatste keren werd hij veroordeeld, omdat hij loerde op pakketten in de auto's, waarmee de magazijnen bestellingen aan huis afleveren. Als je z'n register ziet krijg je de indruk, dat hij iedere keer, wanneer hij een slag heeft geslagen prompt in de nek wordt gegrepen.’ ‘Hm... 't Lijkt me vreemd, dat zo iemand ineens een lijk zou beroven. Die Jaap Aarts... Hoe kwam die er zo toe voor versliecheraar te spelen?’ Staring liet het rechter ooglid over de pientere kijker vallen, zonder enige andere spier van zijn strakke gezicht te laten meewerken aan het veel betekenende knipoogje. ‘De vrouw van de verdachte zat er achter,’ zei hij effen. In zijn herinnering zag de commissaris weer de rustige Akke tegenover zich zitten, die de vorige dag beloofd had de politie een handje te zullen helpen. Hij floot met een bedenkelijk gezicht. ‘Nee, nee...’ Staring schudde met beslistheid het hoofd. ‘Dàt is het niet! Ik dacht eerst ook, dat het een door haar opgekookt zaakje was, toen Aarts vrijwillig met z'n inlichtingen over de brug kwam. Maar in de Warmoesstraat hoorde ik, dat het de aandacht van verschillende rechercheurs had getrokken, dat een oude kennis van u uit de ondergrondse, Matthias Slijper, de filigraanwerker, de hele dag met een jonge vrouw bezig is geweest alle Amsterdamse snezen af te werken. Het signalement van die vrouw liet geen twijfel. Mevrouw Klaarmond heeft een gezicht, dat je niet gauw vergeet. Slijper en zij gingen open- | |
[pagina 389]
| |
lijk hun gang en de rechercheurs, die de lucht van hun kruistocht kregen, hebben hen niets in de weg gelegd.’ ‘Een vrouw, die Klaarmond wel in ere mag houden.’ Van Houthem glimlachte waarderend. ‘Het zal haar een flinke hap uit de spaarpot hebben gekost. Ze moet van de een of andere kant een tip hebben gekregen, dat er niet veel kans voor ons bestond dat gestolen horloge op te sporen. Enfin, die kant van de zaak zullen we hier maar intern houden...’ Dijkema kwam binnen. Aan de manier, waarop hij poogde er zo onverschillig mogelijk uit te zien, begrepen de twee anderen onmiddellijk, dat het onderzoek een flinke stap verder moest zijn gevorderd. De oude adjudant legde een zwart leren damestasje voor zijn chef op tafel. ‘Ik heb de Varkensvanger ingerekend toen hij thuis kwam, meneer Van Houthem. Dit is het enige, wat de huiszoeking opleverde, maar uit enkele uitlatingen van Sanders maak ik op, dat het een stuk van overtuiging zal worden in ons onderzoek.’ ‘Voor we met Sanders beginnen,’ zei de commissaris bedachtzaam, ‘moet jij me eerst eens iets vertellen, Dijkema. Je heb eergisteren bij Klaarmond thuis de boel nagekeken, nietwaar? Heb jij zijn vrouw een wenk gegeven om een wandelingetje langs de helers te maken en achter dat polshorloge aan te gaan?’ Dijkema knikte zijn commissaris vriendelijk toe. Zonder enig blijk van schuldbewustzijn te geven en met een ontwapenende glimlach sprak hij: ‘Ze is een landgenote van me! Frysk bloed! Dat verloochent zich nooit. Uit Dokkum komt ze. Wanneer ik het zelf niet zo goed met mijn Sytske getroffen had en nog vijfentwintig jaar jonger was, zou ik nog niet weten wat ik | |
[pagina 390]
| |
deed. Natuurlijk heb ik haar een wenk gegeven. Ze was diep in de put. Ze beschouwt die man van haar als een eigenzinnige kleine jongen, waarvan ze nooit weet wat hij nu weer zal uithalen, zodra ze niet op hem let. Dat hij eens een lesje kreeg vond ze niet erg, maar ze zat er over in, dat hij zich in de cel onnodig zenuwachtig zou maken. Ik heb haar gezegd, dat het voor ons van veel belang was, wanneer dat horloge terecht kwam. Zij had een veel betere kans het op te sporen, als ze er zelf op uit ging. Natuurlijk met iemand, die wegwijs was in de onderwereld. Ze kende verschillende jongens, die in het verzet hadden meegedaan, onder andere Slijper. U weet wel, de man van de tijdbommetjes. Ik heb laten doorschemeren, dat ze er verstandig aan zou doen hem om raad te vragen. Tja, wij moeten nu eenmaal bij de opsporing ieder middel aanpakken om het geval rond te krijgen. Ik wist wel, dat ze haar best zou doen, maar ik had niet gedacht, dat ze in vierentwintig uur die tikker zou hebben gelocaliseerd. Wat nu die Sanders betreft,’ Dijkema haastte zich zijn verslag naar minder glad ijs te verleggen, ‘hij beweert, dat hij maandagavond laat in de Vondelstraat een damestasje gevonden heeft. De portemonnaie met inhoud, die er in zat, is intussen de weg van alle vlees gegaan en het horloge heeft hij aan Jaap Aarts verkocht voor vijfenzeventig gulden. Natuurlijk liegt hij, dat die tas gevonden is. Als u even kijken wilt, zult u zien, dat de bandjes netjes met een scherp voorwerp zijn doorgesneden. Ze zullen beneden bij de registratie wel klaar zijn met de inschrijving en wanneer u het goed vindt, laat ik hem bovenbrengen. U zult er wel meer uit kunnen halen dan ik.’ Van Houthem beschouwde zijn medewerker met gefronste wenkbrauwen. | |
[pagina 391]
| |
‘Ik ben van jou niet gewend,’ bromde hij streng, ‘dat je met vrouwen van verdachten in moordzaken smoest over beroepsgeheimen. Maar,’ voegde hij er lachend bij, ‘er zijn twee redenen, waarom ik het je voor deze keer maar niet zal aanrekenen. De specificatie van dat horloge zou ze in de krant hebben kunnen vinden en... ze is een Friezin. Je bent nu eenmaal zwak waar het je volksgenoten betreft... Nou, laat Simon Sanders maar boven brengen!’ ‘Mag ik u eerst nog rapporteren, dat de eigenares van dat tasje zich weinig aan haar eigendom gelegen laat liggen? Ze heeft geen aangifte gedaan van het verlies. Ik laat in het midden of Sanders heeft gelogen, toen hij zei, dat Duurstee's horloge er in heeft gezeten. Het feit, dat er sedert maandag geen aangifte van een verloren damestas is gedaan, geeft me als rechercheur een rare smaak.’ Van Houthem had de inhoud van het avondtasje voor zich uitgestald. Een zakdoekje zonder initialen, een pakje goede sigaretten, een aansteker, een vulpotlood, een diep donkerrood lippenstift, een metalen spiegeltje, een Lipssleutel. En de door Sanders reeds opgesoupeerde portemonnaie. Het was niet aannemelijk, dat men niet onmiddellijk naar de politie zou gaan om aangifte te doen van het verlies of de diefstal. Wanneer werkelijk het polshorloge uit die tas was gekomen, zou het begrijpelijk zijn dat de dame in kwestie zich niet gemengd wilde zien in een zelfmoordzaak. Maar dan zat er ook een luchtje aan de wijze, waarop het horloge in haar bezit was gekomen. Tja... Simon Sanders zou er goedschiks of kwaadschiks toe moeten worden bewogen te erkennen, dat hij de draagband had doorgesneden en zijn roof van de arm van een wandelaarster had getrokken. Alleen zó konden ze een signalement krijgen voor de opsporing, want het rijtje | |
[pagina 392]
| |
nietszeggende dingen op tafel gaf geen enkele aanwijzing over de indentiteit. Toen de verdachte werd voorgeleid moest de commissaris tweemaal kijken, vóór hij er zeker van was, dat Dijkema zich niet had vergist en een onvolgroeide schooljongen had gevat. Sanders zou zijn fortuin hebben gemaakt als jockey met zijn magere, kleine gestalte. Maar het gezicht verried hem. Hoogst onbetrouwbaar, met halfgesloten ogen, die schichtig alles opnamen, behalve de persoon, die met hem sprak. Hij scheen niet helemaal nuchter te zijn, een toestand, waaraan de gestolen portemonnaie en het verkochte horloge wel niet vreemd zouden zijn. Een gedegenereerde kruimeldief, dacht Van Houthem; een vent, die het als een uitzonderlijk moedige daad zal beschouwen, dat hij ergens in het donker een tasje van de arm van een dame heeft geknipt en er mee is weggekomen. ‘Je bent een oude bekende van de politie, Sanders,’ begon de commissaris nadrukkelijk. ‘Tot nu toe ben je er vrij genadig afgekomen, omdat je je bepaalde tot snipperwerk. Maar ditmaal ziet het er beroerd voor je uit. Je hebt een gouden horloge verkocht, dat toebehoorde aan een man, die we dood op een bank in het Vondelpark hebben gevonden. Ik raad je aan er niet omheen te draaien. Dat zou je straf maar nodeloos verzwaren. Je hebt de adjudant al voorgelogen, maar dat zou ik met mij maar niet proberen. Vertel het maar!’ ‘Die tikker zat in dat tasje daar. Het lag op het trottoir in de Vondelstraat.’ ‘Hoe laat was dat en op welke dag?’ ‘Maandagavond om een uur of twaalf.’ ‘Wat voerde je daar om die tijd uit?’ ‘Nou, ik was aan het wandelen. Het was prachtig weer | |
[pagina 393]
| |
en ik had wat in het Vondelpark gelopen.’ ‘Hoe zag die dame er uit?’ Van Houthem vroeg het onverschillig en Sanders trapte er in. ‘Een lichtgrijs mantelpak,’ begon hij, vóór het hem duidelijk werd, dat hij was gederailleerd. Een kort ogenblik hief hij de schuwe ogen op van de op zijn knieën liggende handen, alsof hij zich er van wilde overtuigen of de verraderlijke woorden mogelijk onopgemerkt zouden zijn gebleven, maar één blik op de waakzame uitdrukking van zijn ondervrager was voldoende hem van die illusie te genezen. ‘Je heb me te grazen,’ zei hij een beetje bitter. ‘Nou, daar gaat-ie dan maar...’ Bij stukjes en beetjes, gelardeerd met vele vragen om nadere verklaring, kwam het verhaal er uit. Om ongeveer kwart over tien was Sanders bij de ingang van de Koningslaan het Vondelpark binnengekomen in het kielzog van een chique geklede jonge vrouw. Ze volgde haastig lopend de hoofdweg. Met de scherp bijgeslepen schaar klaar voor gebruik in de zak, was Sanders in haar nabijheid gebleven en zo was hij er getuige van, dat zij een heer inhaalde en aansprak. ‘Dag, Bernt,’ - Sanders was er niet zeker van of het Bert of Bernt was geweest - had ze vrolijk gezegd. ‘Wat doe jij nog zo laat bij de weg?’ Ze had haar arm door de zijne gestoken en ze waren samen verder gegaan, terwijl de dame in hoofdzaak het woord deed. Sanders, die niets voelde voor de beroving van een onder bescherming van een begeleider staande vrouw, had rondgekeken naar een ander slachtoffer en was het paartje kwijt geraakt. Hij was op een bank gaan zitten en had de voorbijgangers bestudeerd, maar zonder succes. Toen het elf uur had geslagen, gaf hij de hoop op nog alleenlopende vrouwen in betere doen te zullen ontdekken en hij was op zijn dooie gemak - | |
[pagina 394]
| |
je kunt immers nooit weten - nog een paar maal de hoofdweg afgeslenterd. Bij de hoofduitgang aan de Stadhouderskade had hij het park verlaten en was verder opgewandeld in de richting vah het museum. Even voorbij de Hobbemastraat was de dame, wier nonchalant aan de arm bungelend tasje reeds eerder zijn begeerte had gewekt, hem haastig gepasseerd. Op zijn geluidloze rubberschoenen was hij haar genaderd, had met door oefening verkregen zekerheid het bandje van de tas doorgeknipt en was er in de looppas vandoor gegaan, vóór zij nog goed kon hebben begrepen, wat er gebeurd was. Hij was de Vossiusstraat ingerend en bemerkte daar met enige verbazing, dat al die haast overbodig was, want dat er niemand jacht op hem maakte. Daarop had hij ergens een tram gepakt, om zo vlug mogelijk uit de buurt te komen, waar hem misschien nog gevaar voor herkenning dreigde. Het signalement maakte op Van Houthem de indruk van een modieus geklede platina-blondine, zonder hoed, in een lichtgrijs mantelpakje, met grijze nylons en grijze peau de suède schoentjes ‘met wel zulke hoge hakken!’ Sanders wees een hoogte aan met zijn groezelige vingers, die onwaarschijnlijk leek, maar was niet van zijn stuk te brengen. De tijd, waarop hij zijn slag had geslagen, taxeerde hij op een minuut of wat voor halftwaalf. Hij las geen kranten en was onkundig van het feit, dat het door hem in het tasje gevonden horloge door de politie werd opgespoord. Wel hadden ze hem ergens verteld, dat er in het Vondelpark iemand zich voor zijn kop had geschoten, maar dat was het ene oor in en het andere uitgegaan. Hij had het ervan genomen met de paar knaken, die de dame in haar beursje had gehad; de portemonnaie had hij in een riool gewurmd. Visitekaartjes of iets anders, waardoor de naam van de | |
[pagina 395]
| |
vrouw zou kunnen worden opgespoord, had hij niet gezien. De vorige dag had hij zich van het horloge ontdaan bij Jaap Baars. Sanders werd voorlopig opgeborgen, tot zijn verhaal zou zijn geverifieerd. Toen hij was weggebracht nam Van Houthem zijn twee adjudants vragend op. ‘Wat denken jullie er van?’ ‘O, dat verhaal van hem lijkt me wel geloofwaardig,’ meende Staring. ‘Hij liet zich niet van de wijsbrengen door uw strikvragen en hij kwam er rond voor uit, dat hij op jacht was. Ook bleef hij volhouden, dat hij die naam goed verstaan had, Bert of Bernt. Dat heeft hij niet uit zijn duim gezogen!’ ‘Maar wel had die ongewone naam met dikke letters in de kranten gestaan,’ zei Dijkema, de voorzichtige, droogjes. ‘Dergelijke lui lezen geen kranten, behalve wanneer ze er rechtstreeks bij betrokken zijn!’ viel Staring hem in de rede. ‘Dat Sanders Duurstee met diens eigen revolver in de kop zou hebben geschoten met de bedoeling te moorden en er daarna met dat horloge vandoor zou zijn gegaan, weiger ik te geloven, zelfs al zou de Varkensvanger zelf bekennen!’ Van Houthem was geneigd hem gelijk te geven. ‘Het lijkt me geen heksen die dame op te sporen, wanneer we ervan uitgaan, dat ze Duurstee intiem genoeg kende om hem bij zijn voornaam aan te spreken. In die huissleutel hebben we bovendien een goed identificatiemiddel, wanneer we een vriendin van Duurstee tegen het lijf lopen, die voldoet aan het signalement van Sanders. We moeten er op rekenen, dat we met iemand te doen krijgen, die zich een tasje liet ontroven zonder er aangifte van te doen bij de politie. Daar zit iets abnormaals in. Deze negatieve factor | |
[pagina 396]
| |
maakt het verhaal van Sanders meer geloofwaardig. En ook wordt het opsporen van de onbekende blondine er urgent door. Ik ga nu zelf eerst even naar mevrouw Duurstee en ik zou me erg moeten vergissen, wanneer ik niet binnen een minuut van haar hoor waar we de juffrouw uit het Vondelpark kunnen vinden.’ Ditmaal vergiste Van Houthem zich. Gloria ontving hem in het boudoir en luisterde met een nietszeggend gezicht naar het nieuws, dat haar ernstige echtgenoot onmiddellijk voor zijn dood gearmd met een onbekende vrouw in het park was gezien en dat de door de politie verkregen inlichtingen aannemelijk maakten, dat zij - na het verlaten van dat park - in het bezit was geweest van het vermiste polshorloge. Het verkeer in de beste kringen had Gloria geschoold in het verbergen van haar gevoelens en in het spreken van woorden, die in rechtstreeks omgekeerde verhouding stonden tot haar werkelijke gedachten. Nu, terwijl ze peinzend het oog gericht hield op het verkeer in de Apollolaan, alsof ze oprecht poogde het voorgelezen signalement te doen passen op het uiterlijk van iemand, die ze kende, werd in haar brein een kort maar hevig gevecht geleverd tussen twee tegenstrijdige neigingen. Met honderd procent zekerheid zou ze er hebben kunnen uitflappen ‘Maar dat moet Sylvia Sext zijn!’ De verleiding was groot om langs deze korte weg haar bezoeker op het spoor te zetten van een gehaat wezen, wier schaamteloze en opdringerige houding tijdens en na de prijsuitreiking haar uitermate gehinderd had. Maar daar stond tegenover, dat het aan het licht komen van een, op zijn zachtst uitgedrukt verdacht samenzijn van de kuise Bernt met een notoire flirt als Sylvia - nog wel op een bank in een donker laantje van het Vondelpark - de voorstelling, die Gloria als | |
[pagina 397]
| |
de meest gunstige had geaccepteerd en die ze in kleuren en geuren aan haar vriendinnen had uiteengezet, niet alleen zou bederven, maar belachelijk zou maken. Het klonk zo aannemelijk wat ze, met het microscopisch kleine kanten zakdoekje tegen de ogen gedrukt, vol overtuigend pathos aan ieder, die het horen wilde had verteld. Bernt was gesneuveld op de barricade van zijn letterkundige arbeid! Hij ging er zó in op en het had hem zó gegrepen, dat hij zijn gezondheid had verwaarloosd. Zeker, Gloria had gedaan wat ze kon om Nederland te bewaren voor het verlies op nog jonge leeftijd van een schrijver, wiens verdiensten tot een late erkenning van officiële zijde hadden geleid. Maar haar inspanning was vruchteloos geweest. Zeker, wanneer hij ook maar een ogenblik zich kon losrukken van zijn werk, had hij bij haar zijn troost en rust gezocht. Zij was de spil geweest, waar zijn leven om draaide in de te korte momenten van verpozing. Misschien had ze er verkeerd aan gedaan hem niet wat meer het huis uit te jagen en hem op die manier te dwingen wat meer deel te nemen aan de luidruchtige feestjes, waarop andere schrijvers hun behoefte aan een bohémien bestaan uitvieren. Maar daartoe was hij niet te bewegen. Zelfs de schrijversbals, waar het hem te frivool toeging, had hij gemeden. In hoofdzaak, omdat hij te serieus was zich te laten aanbidden door vrouwen, die geen man met rust kunnen laten. De arme kerel had zich bijvoorbeeld diep geschaamd, toen dat malle wicht van Sext op de Hansen-Bogert middag de armen om hem heen had geslagen en hem - waar ieder bijstond - eenvoudig had afgezoend! En 's avonds aan het diner bij Van Lent, was ze zelfs op zijn schoot gaan zitten, alleen om de indruk te wekken, dat er iets intiems tussen hen bestond! | |
[pagina 398]
| |
Neen, Gloria kon onder geen voorwaarden zich er bij neerleggen, dat een verhaal als Van Houthem haar had verteld gekoppeld werd aan Sylvia Sext. Het zou haar sociaal onmogelijk maken. Reeds nu was haar bedekt verweten, dat ze Bernt in de dood had gedreven door er in toe te stemmen, dat hij naar een gesticht zou worden gebracht. Degenen, die dit praatje rondstrooiden, zouden nieuwe munt slaan uit het feit, dat Bernt gestorven was in de armen van een meisje van Sylvia's allooi, aan de overspanning, waarin haar amoureuze avances hem hadden gebracht na de ellende, die hij veertien dagen lang thuis had doorgemaakt. In het Vondelpark nog wel! Op een verscholen bankje! Als een man uit het volk! Ze trok haar wenkbrauwen uit de nadenkende plooi, maakte een hopeloos gebaar met de handen en zei ernstig: ‘Neen, commisaris. Het zegt me niets. Zeker kan het niet iemand uit onze kringen zijn geweest. Die zou geen schoenen met hoge hakken dragen bij een licht mantelpakje, maar wandelschoenen. En zeker zou ze niet zonder geleide in het Vondelpark hebben gelopen. Die dief moet u iets op de mouw hebben gespeld. Bernt was de laatste man, die zich door een vrouw zou laten aanspreken. Ik geloof, dat u uw tijd verspilt met het zoeken van een onbekende dame.’ ‘Toch zal het moeten gebeuren, mevrouw. Er is een pertinente verklaring gedaan en die kunnen we niet naast ons neerleggen.’ Gloria trok de fijn gepenseelde wenkbrauwen omhoog. ‘O,’ zei ze op een afstand, ‘u hecht dus meer waarde aan de verklaring van de eerste de beste straatschuimer, dan aan die van een behoorlijke vrouw? Ik heb wel eens gedacht, dat Bernt overdreef, wanneer hij beweerde, dat de slechtste romandetective nog altijd stukken beter was dan | |
[pagina 399]
| |
de beste rechercheur van de politie. Omdat die recht op zijn doel afging, inplaats van zijn tijd met beuzelingen te verknoeien. Maar ik zie nu, dat hij gelijk had. Hebt u mij nog iets te vragen?’ Wel verre van zich beledigd te voelen, was Van Houthem niet ontevreden over het bereikte succes. Hij zou een summiere verklaring van Gloria omtrent de onmogelijkheid het gegeven signalement met een kennis te identificeren, zonder meer hebben aanvaard. Maar de onheuse woorden, waarmee mevrouw Duurstee zijn aandacht van het spoor trachtte af te leiden, schoten het doel voorbij. Hij maakte gebruik van een der vele valletjes, die de recherche in reserve heeft voor onwillige getuigen. ‘Toen ik de vorige keer hier was, noemde u de naam van een zekere juffrouw Sext, die zich tegenover uw man gedroeg alsof ze een verhouding met hem had. Het was u opgevallen op de dag van de prijsuitreiking. Kan die het niet geweest zijn?’ Met enige moeite bewaarde Gloria haar strakke uitdrukking. ‘Voor zo ver ik weet is juffrouw Sext naar Spanje met haar verloofde. Hij heeft een regeringsopdracht voor een essay of een boek over Andalusië.’ ‘Maar lijkt zij op de omschrijving? Heeft zij platinablond haar?’ ‘Niet van nature! Ze is geverfd. Wanneer u meent, dat platinablond een exclusief herkenningsteken is, moet ik u uit de droom helpen. Mijn tweede meisje gaat geregeld naar de kapper bijvoorbeeld. Die is van huis uit rood! En wanneer u de Kalverstraat doorloopt kunt u honderden hoofden met blond haar zien.’ Het ogenblik voor het gebruik van de valkuil was gekomen. | |
[pagina 400]
| |
‘Uw man was links, nietwaar?’ vroeg hij argeloos, alsof hij het gesprek op een ander onderwerp wilde brengen. Gloria, dankbaar het chapiter te kunnen verwisselen, gaf het grif toe. Ze trad zelfs in bijzonderheden. ‘Hij kòn natuurlijk zijn rechterhand gebruiken voor allerlei dagelijkse besognes. Maar meestal was hij zo verdiept in zijn interessante criminologische problemen, dat hij het vergat. Ja, hij was uitgesproken links.’ ‘Daarom verwondert het ons,’ merkte Van Houthem peinzend op, ‘dat wij de revolver in zijn rechterhand vonden en het schot was in de rechterslaap gegeven. Kijk, mevrouw. Medisch staat vast, dat hij dood was, toen dat schot werd afgevuurd. Maar degeen, die het loste, heeft dit niet geweten. Tenminste, dat neem ik nu even aan. Stel nu, dat die persoon handschoenen droeg en dus geen prints op het wapen achterliet en dat die het heeft willen doen voorkomen, dat uw man het zelf deed. Dan zou hij, of zij, meneer Duurstee het wapen in de dode hand hebben gedrukt en in negen negentig van de honderd gevallen zou hij, of zij, daarvoor de rechterhand hebben gekozen. Waar of niet? U begrijpt nu van hoeveel belang het is, dat wij de dame in kwestie vinden. Wij verwachtten, dat zij ons dit punt zal kunnen verklaren.’ Gloria overdacht de nieuwe perspectieven, die voortvloeiden uit de foutieve houding van de revolver, terwijl Van Houthem schijnbaar verdiept was in de bewondering van een tegenover hem aan de wand hangende Fragonard, maar desondanks geen beweging van zijn getuige miste. Iemand moest de bedoeling hebben gehad Bernt te doden. Dat was Gloria volkomen duidelijk. Maar Bernt was al gestorven. Men kan het dus geen moord noemen. Maar zeker zou die handeling strafbaar zijn. Dat zag er | |
[pagina 401]
| |
niet best uit voor Sylvia Sext! Het maakte het ook onmogelijk, dat iemand het laatste samenzijn van Bernt met een vrouw, in gemoede als een aangenaam herdersuurtje zou kunnen beschouwen. Integendeel! De platina blondine moest Bernt met haar opdringerige betuigingen het vuur zo na aan de schenen hebben gelegd, dat hij zich heftig had verzet. Ze had hem de revolver ontfutseld, nadat Bernt zich de dood op de hals had gehaald in zijn opwinding over een voor iemand als hij ongewoon avontuur. Een dergelijke voorstelling van zaken zou niet strijdig zijn met de reeds door Gloria verspreide toelichtingen en had het voordeel Sylvia in Amsterdam volslagen onmogelijk te maken. Zij ontwaakte bedachtzaam uit de mijmerij. ‘Ik begrijp het nu beter, commissaris. U moet het onaangename, dat ik daarstraks zei maar vergeten en in aanmerking nemen, dat ik mijn geduld verloor, omdat het zo onmogelijk leek, dat Bernt zich met een vrouw zou hebben ingelaten. Ik heb het nog eens goed overdacht en het zou best kunnen, dat die Sylvia Sext maandag toch nog in de stad was. Het zal niet moeilijk zijn daarachter te komen. Ze woont met haar moeder ergens op de Stadhouderskade.’ ‘We zouden het nu dadelijk kunnen weten, wanneer u mij wilt helpen.’ Nu hij dit stukje koude oorlog had gewonnen, wilde Van Houthem het ijzer smeden, terwijl het nog goed heet was. ‘Tenminste, wanneer ze daar telefonisch te bereiken zijn.’ Gloria, die nu niet meer met goed fatsoen terug kon krabbelen, gaf toe, dat mevrouw Sext aangesloten was. ‘Belt u haar dan even op.’ Van Houthem zette in het kort uiteen, wat wèl en wat niet moest worden gezegd bij het onderhoud en leidde de vrouw des huizes naar de nis | |
[pagina 402]
| |
onder de sierlijke trap in de hall, waar de telefoon hing. ‘Dag, mevrouw Sext. U spreekt met Gloria Duurstee... O, dank u wel. Ja, het was verschrikkelijk en zo heel onverwacht... Kan ik Sylvia even spreken?... Ach, natuurlijk. Dat was me helemaal door het hoofd gegaan. Wanneer zijn ze vertrokken?... Woensdagmorgen vroeg. Dan zijn ze er al bijna...’ Gedurende enige minuten maakte Gloria de onderbroken kreungeluidjes, waarmee men de ander telefonisch laat weten, dat men nog steeds luistert naar een lang verhaal. Eindelijk nam zij afscheid. ‘En doet u vooral mijn groeten aan Sylvia, wanneer u haar schrijft.’ Met een triomfantelijk gezicht wendde ze zich naar de onverstoorbare commissaris naast haar en leidde hem terug naar het boudoir. Daar vertelde zij haar nieuws. Oorspronkelijk zouden Philip Berger en Sylvia met de gloednieuwe Kaiser op zaterdagmorgen zijn vertrokken. Op de 21ste mei. Ze zouden dan een paar dagen in Parijs overblijven en daarna de reis in gemakkelijke etappes naar het zuiden voortzetten. Maar er was iets aan de rem, dat Philip niet beviel en hij had de wagen naar de garage gebracht - dat was vrijdags - om de auto nog even te laten nazien. Pas dinsdags, de 24ste, was de herstelling klaar en zo kwam het, dat ze pas woensdagsmorgens konden wegrijden. ‘Volgens mevrouw Sext: een geluk bij een ongeluk,’ voegde Gloria er met een lief glimlachje aan toe. ‘Sylvia was 's maandagsavonds bij Philip op bezoek geweest, in de Emmalaan, en allerellendigst thuisgekomen. Ze voelde zich koortsig en had barstende hoofdpijn. Dinsdags hadden ze er de dokter bijgehaald, maar het vooruitzicht woensdag te kunnen vertrekken had Sylvia helemaal opgeknapt. Vanmorgen kreeg mevrouw Sext een telegram uit | |
[pagina 403]
| |
Parijs, dat alles wèl was en dat ze genoten!’ Gloria had haar afwijzende houding geheel afgelegd en boog zich vertrouwelijk naar haar bezoeker over. ‘Wat heb ik u gezegd? We behoeven er niet aan te twijfelen, dat zij het geweest is en dat ze, toen Bernt haar onbeschaamde toenadering terug wees, zich op hem heeft willen wreken.’ ‘U bent een hele hulp voor me geweest, mevrouw!’ beaamde Van Houthem met een stalen gezicht. ‘Bedankt voor de medewerking.’ Terug op het hoofdbureau stuurde de commissaris Dijkema er op af om het adres te bemachtigen, waar de jongelui in Parijs logeerden. Inspecteur Fidèle van de Sûreté kon dan zijn maatregelen nemen om er voor te zorgen, dat juffrouw Sext per eerste gelegenheid naar Amsterdam op de trein werd gezet.’ En neem die Lipssleutel mee, Dijkema. Wanneer die op de deur van het huis op de Stadhouderskade past hebben we zekerheid!’ Toen hij alleen was, nam Van Houthem er zijn gemak van. Er was nog een ereschuld af te doen aan Mevrouw Klaarmond, die door haar geslaagde speurtocht naar het polshorloge vrijwillig een niet onverdienstelijke bijdrage had geleverd voor het onderzoek. Door haar toedoen had het spoor geleid naar een nieuwe verdachte. En een heel wat betere verdachte dan Zeger Klaarmond! De commissaris had Zeger niet ingesloten, omdat hij enige waarde hechtte aan de uiterst vreemdsoortige verklaringen van Bob Bekker. Gezien de persoonlijkheid van de achter slot en grendel gezette auteur had het echter een vreemde indruk gemaakt, dat hij niet in staat was een enigszins behoorlijke verantwoording af te leggen over hetgeen hij in het Vondelpark had uitgevoerd tussen zijn vertrek uit het restaurant en het ogenblik, waarop een | |
[pagina 404]
| |
patrouillerende agent hem had opgemerkt bij de Van Eeghenstraat. Daarin lag de énige reden, waarom Van Houthem het beter had geoordeeld Klaarmond vast te houden, tot het onderzoek wat verder op gang zou zijn gekomen. En intussen was er veel gebeurd en had Van Houthem ernstig nagedacht. Zelfs had hij een lang gesprek gevoerd met de procureur-generaal, meneer Vermeer, bij wie hij nooit te vergeefs om raad aanklopte, wanneer hij twijfelde aan de oplossing van een probleem. Hij had het getroffen, want Vermeer, een verwoed lezer van detectives, kende alle boeken van Zeger Klaarmond en liep er eenvoudig mee weg! ‘Een van de zeer weinigen,’ had de P.G. gezegd, ‘die werkelijk tonen nog aan het intellect van de doorsnee-lezer te geloven. Hij stelt een waterdicht vraagstuk over de misdaad op en hij houdt zich aan de gangbare regels van praktische opsporing, om er weer uit te komen. Als zodanig is hij een uitzondering op de regel. De meeste detectives zijn een verward samenraapsel van brallende onwaarschijnlijkheden, waarin het publiek zelfs geen gelegenheid wordt gegeven zijn hersens in te spannen. Ik heb hem nooit betrapt op gezochte sensatie.’ Nadat Van Houthem de redenen, waarom hij Klaarmond voorlopig in veilige bewaring had genomen, had uiteengezet, zei Vermeer: ‘Het is niet mijn gewoonte kritiek te leveren op uw behandelingen, zo lang u een geval niet aan het parket hebt overgedragen, omdat ik u zeer wel in staat acht de verantwoordelijkheid te dragen voor de maatregelen, die het vooronderzoek eist. Ik zal dan ook nu mijn oordeel over de aanhouding van Klaarmond voor me houden. Maar één ding wil ik u zeggen: intelligente personen, die de fi- | |
[pagina 405]
| |
guren in hun boeken weldoordachte, zelfs verschrikkelijke misdaden laten begaan, beschouw ik als de meest onschadelijke burgers in de maatschappij. Ik zal u uitleggen waarom. Ieder auteur wordt tot zijn onderwerp gedreven door innerlijke prikkels. Als regel volkomen onbewust. Ik ben er zeker van, dat de schrijvers van intelligente crime-stories een henzelf onbekende drang gehoorzamen tot het uitwerken van driften, die onder de drempel van hun bewustzijn een rol spelen. Misschien kan ik het nog sterker stellen. Zonder het te willen of te weten reageren ze die driften af in hun fantasie. Dergelijke individuen ontdoen zich dan ook van veel, dat een minder onschuldige uitlaat zoekt bij anderen, die de veiligheidsklep van het psychische projectievermogen missen. Hoe sterk de drang naar projectie bij Klaarmond werkt blijkt uit de fantastische afspraak, die hij zegt met Duurstee te hebben gemaakt en uit het kolderverhaal, waarmee hij een journalist bezighield. Psychologisch acht ik hem incapabel tot moord.’ Tja, wanneer een knap mens als Vermeer over dergelijke dingen uitwijdde, krabde je je als gewone diender achter het oor. En de P.G. was niet de enige, die vertrouwen uitsprak in de onschuld van Klaarmond. Zijn vrouw, die je maar behoefde aan te zien om te weten, dat zij volkomen gaaf en eerlijk was, en die haar man zeker door en door kende, had geen ogenblik aan hem getwijfeld. En nu was plotseling de waarschijnlijk een tikje hysterische Sylvia Sext op de proppen gekomen. In haar geval was de omstandigheid het meest bezwarend, dat zij - terwijl ruime publikatie aan de dood van Duurstee was gegeven - niet met haar inlichtingen voor de dag was gekomen. Dat ze zelfs geen aangifte had gedaan van de roof van een tasje, waarin een horloge van meer dan duizend | |
[pagina 406]
| |
gulden waarde had gezeten. Die houding was natuurlijk uiterst dom, want het horloge was herkenbaar en de huissleutel kon bewijs leveren van haar identiteit. Bovendien was haar signalement bekend aan de dief van haar tasje. Het was alleen een kwestie van tijd, tot de politie haar de opheldering kwam vragen, die ze blijkbaar voor zich wilde houden. Haar ontmoeting met Duurstee viel na het moment, waarop Klaarmond had gezegd zijn collega voor het laatst te hebben gezien. En er sprak schuldbewustheid uit de wijze, waarop juffrouw Sext zich gedroeg, een element, dat ontbrak in de houding van Klaarmond. Met de ellebogen op tafel, steunde Van Houthem zijn hoofd op de beide vuisten, terwijl de onmisbare pijp blauwgrijze wolkjes uitstootte. Hij nam tenslotte een besluit en strekte de hand uit naar de telefoon. ‘Mevrouw Klaarmond, rekent u vanmiddag met het eten maar op twee personen! Hij kan over een uurtje bij u thuis zijn.’ ‘O ja?’ De stem van Akke trilde een beetje en klonk hoog en onzeker. ‘Wat leuk!’ ‘U hebt uw belofte gehouden om de recherche wat op weg te helpen en het resultaat is niet uitgebleven.’ ‘Dank u wel, meneer Van Houthem. Vriendelijk, dat u hebt opgebeld.’ Zo, dat was het! In dit lamme vak moest je zo dikwijls mensen ongelukkig maken, dat het een prettige verandering was iemand eens voor een keertje een genoegen te doen. En nu maar eerst afrekenen met Klaarmond. Hij gaf opdracht de arrestant bij hem te brengen. ‘Gaat u zitten! Hebt u gisteren nog iets kunnen doen met die schrijfmachine?’ | |
[pagina 407]
| |
‘Man,’ zei Zeger met diepe ernst en grote dankbaarheid, ‘wanneer ik weer eens tot mijn strot vol zit met een idee voor een nieuw boek, geef ik een klabak een trap of gooi ik een steen door een winkelruit! Ik heb altijd gehoord, dat de jongens het goed hadden in de lik, maar dat je er zo ongestoord en rustig kon werken was een nieuwtje voor me. Gisterenmorgen ben ik begonnen, niet? Ik had nog geen woord op papier en nu heb ik vierenzeventig bladzijden folio vol! Als het boek uitkomt en ik mijn voorschot beet heb, kan jullie muziekcorps op een extraatje rekenen. Gaan we weer verhoren?’ ‘Duurstee ontmoette maandagavond, nadat u hem om tien uur voorbij het restaurant had zien komen, een dame in het Vondelpark, die niet voor de dag is gekomen met informaties. Ze was een kennis, die hem bij zijn voornaam aansprak.’ Voor de tweede maal die dag, gaf de commissaris alle bijzonderheden van het signalement, dat de Varkensvanger had gedicteerd en dat mevrouw Duurstee niet onverenigbaar achtte met de persoon van Sylvia Sext. Zeger antwoordde niet dadelijk. Hij was genoeg geschoold in de theoretische opsporing, om te begrijpen dat het op het toneel verschijnen van die dame hem grotendeels van verdenking moest zuiveren. Ook begreep hij zeer wel, dat hij de naam, die hem op de tong brandde maar had uit te spreken om Sylvia, die Akke en hem zeker geen goed hart toedroeg, in hetzelfde parket te laten verzeilen als dat, waarin hij zich nu bevond. Maar hij vond het een vuile streek een ander er in te laten vliegen. Wat donder, die dienders verdienden flinke salarissen en ze kregen nog pensioen op de koop toe. We hoeven ze niet àlles aan hun neus te hangen, dacht hij met enig leedvermaak. Laat ze hun eigen boontjes doppen! | |
[pagina 408]
| |
‘Nee...,’ zei hij bedachtzaam. ‘Zo intiem waren Bernt en ik niet met elkander, dat we elkaars vriendinnetjes kenden. Sociaal hoorden we tot twee heel verschillende werelden en we ontmoetten mekaar alleen op die punten, waar de periferieën aanraking hadden. Gloria zal u wel kunnen zeggen voor welke vrouwen hij interesse had.’ ‘Over vrouwen gesproken,’ de commissaris vond het niet nodig op een definitiever antwoord aan te dringen, ‘u mag die vrouw van u wel in ere houden! We hebben het alleen aan haar te danken, dat het polshorloge van Duurstee boven water is gekomen. Dat is geen eenvoudig werkje geweest en ik betwijfel of er veel dames in Amsterdam rondlopen, wie het zou zijn gelukt!’ ‘Net iets voor Akke,’ meende Zeger met demonstratief vertoon van mannelijke onverschilligheid. ‘Ze was er natuurlijk niet gerust op, wat ik daar in het park had uitgespookt, terwijl zij uit de stad was. Als die ergens achter wil komen hoeft niemand te proberen haar tegen te houden. Ze heeft het prototype van een harde Friese kop!’ ‘Ik heb haar zo even gewaarschuwd, dat ze met het eten op u rekenen kan. Maar voor ik u laat uitschrijven, wil ik u als man die uw vader zou kunnen zijn, een welgemeende raad meegeven. Wees voortaan wat voorzichtiger met dolle grapjes tegenover mensen, wier geestestoestand u niet kent. Ik kan u niet betichten van rechtstreekse poging tot moord op Duurstee, maar die dronkemanskolder na het diner bij Van Lent heeft naar mijn overtuiging de voornaamste stoot gegeven tot zijn psychische debacle. Moreel bent u, zonder het te willen, mede schuldig aan zijn dood.’ Zeger speelde verstrooid met de volmaakt overbodige brievenweger, die de collega's bij een feestelijke gelegenheid Van Houthem hadden vereerd en die nog nimmer | |
[pagina 409]
| |
dienst had behoeven te doen in al de jaren, die het ding op de schrijftafel had gestaan. Hij verdiepte zich in het mechaniek en drukte behoedzaam het schaaltje met de vinger op en neer. ‘Waar begint schuld, Van Houthem?’ vroeg hij zonder het spelletje te onderbreken. ‘Alles wat we individueel doen is immers geconditionneerd door de handel en wandel van de samenleving als geheel. Jij neemt dat natuurlijk niet zo grif aan, omdat je anders met de handen in het haar zou zitten. Om schuld te construeren licht jij één moment uit het geheel en bepaal je je tot de meet- en weegbare feiten, die zich toen voordeden. En daarbij vergeet je, dat je één beeldje in handen houdt van een film, die zo lang is als de eeuwigheid, en waardoor de tijd al het gebeuren van het heelal op de ruimte projecteert. Ik moet lachen om mijn medemensen, die met hun schijnheiligste gezicht beweren, dat die boeven toch zo slecht zijn en dat het maar goed is, dat ze er voor een tijd worden achter gezet. Ieder van ons, man, vrouw en kind, dood, geboren of nog ongeboren, heeft gelijkelijk deel aan al het negatieve in de wereld en kan zich tegelijk op de borst slaan, omdat ze mee aansprakelijk zijn voor het positieve. Wat wil je praten over schuld van mij aan de dood van Bernt? Dat gesprek van ons kwam immers onafwendbaar voort uit alles wat er aan was voorafgegaan. Het werd bepaald door Bernts en mijn voorouders, door onze opvoeding, door de mensen, met wie wij omgingen, door de gang van zaken in de hele wereld. Het had niet anders kùnnen zijn dan het was, gegeven tijd en plaats.’ Zoals vaak bij Zeger, sloeg zijn stemming plotseling om. Hij grinnikte zijn ondervrager vriendelijk toe en zei: ‘Als u eens wat meer wilt weten over dergelijke dingen, raad ik u aan een studie te | |
[pagina 410]
| |
maken van het vierdimensionale continuum. Maar goed... Ik zal voortaan mijn best doen wat beter op mijn woorden te letten, commissaris. Mag ik nu naar huis gaan?’ De ontboezeming van zijn voormalige verdachte was Van Houthem niet zonder meer voorbijgegaan. Zijn nadenkende ogen rustten op de olijke kop tegenover hem en het kostte hem enige moeite terug te keren tot de prozaïsche zaken, waarvoor hij hier op de Elandsgracht zat. ‘Kunt u mij zeggen of Duurstee rechts was of links?’ ‘Zo links als het maar kon! Bart sprong nogal vrijgevig om met de alcohol. De eerste keer toen ik met Bernt wilde klinken, gooide ik hem mijn borrel bijna over zijn vest, omdat ik de tegenactie van zijn rechterhand verwachtte. Na enig zoeken vonden onze glazen elkaar. Neem van mij maar aan, dat hij zijn rechterhand alleen voor het mooi had.’ ‘En u kunt me geen wenk geven, waardoor ik die dame kan opsporen?’ ‘Nee! Het spijt me echt!’ Ze namen afscheid van elkaar en er kwam een agent om Zeger naar de plaats te brengen, waar hij zou worden uitgeschreven als lid van de tijdelijke bevolking van het hoofdbureau. Reeds met één voet op de gang en op weg naar de vrijheid, bedacht de auteur zich plotseling en kwam terug bij Van Houthem, die hem stond na te kijken. ‘Wanneer u die deining over Bernt rond hebt, moeten we samen nog eens praten over dat begrip van collectieve schuld. Bel me eens op, dan maken we er een avondje van en kunnen de meisjes ook eens met elkaar kennismaken.’ De commissaris keek zijn verdwijnende gast glimlachend na; het was hem in zijn onderzoek nu wel duidelijk gewor- | |
[pagina 411]
| |
den hoe het kwam, dat Duurstee een man was geweest met niet meer dan het formele kringetje van bekenden, en waarom iemand als Klaarmond veel vrienden langs zijn weg gezaaid vond.
Het lag voor de hand, dat Dijkema, die met zijn gemoedelijke smoesjes steeds elk bezwaar tegen het geven van inlichtingen wist op te lossen, ook mevrouw Sext zo ver had weten te mesmeriseren, dat zij - zonder ook maar iets te ervaren over de redenen, waarom de politie contact met haar dochter zocht - gewillig het adres had genoemd, waar Sylvia en Philip in Parijs logeerden. ‘En die Lipssleutel past op de voordeur,’ besloot de oude adjudant zijn rapport. ‘Ik wil niet zover gaan te beweren, dat een handig advocaat geen raad zou weten met dit bewijs, maar voorlopig houd ik het er toch maar op, dat de Varkensvanger in hoofdzaak de waarheid heeft verteld.’ Fidèle, de met Van Houthem persoonlijk bevriende inspecteur van de Sûreté Générale, werd in kennis gesteld van de wens der Amsterdamse recherche zo vlug mogelijk een onderhoud te hebben met de schrijfster en beloofde er onmiddellijk werk van te zullen maken. De Sûreté zou zich ervan overtuigen, dat de dame snel naar haar woonplaats terugkeerde en de commissaris kende zijn Franse collega voldoende om zich zonder enige reserve op die toezegging te verlaten. Van Houthem besloot zich het wachten op Sylvia te korten met een bezoek bij Van Lent, wiens naam verscheidene malen in het onderzoek genoemd was. Deze intimus van vele letterkundigen in Amsterdam zou vermoedelijk nog wel iets kunnen toevoegen aan de inlichtingen, die de opsporing tot nu toe over de verschillende dramatis per- | |
[pagina 412]
| |
sonae had opgeleverd. Voor wat Sylvia Sext betrof, had mevrouw Duurstee een zeer eenzijdig getuigenis gegeven, dat wellicht op enige punten zou kunnen worden gecorrigeerd door iemand, die niet rechtstreeks en persoonlijk betrokken was bij de tragedie. En de commissaris wilde graag beslagen ten ijs komen, bij het onderhoud met de dame, die welhaast als een verdachte kon worden beschouwd. Een half uur later zat hij in de stemmige bibliotheek tegenover de enigszins verbaasde bewoner van het voorname grachtenhuis, diep weggezonken in een fauteuil, die gemaakt was in de dagen toen minder aandacht aan het uiterlijk dan aan het comfort van een zetel voor een man van meer dan gewone omvang was gegeven. Met een blik op de pendule, had de beminnelijke Bart geconstateerd, dat het bitteruurtje had geslagen en zijn borrel hem beter smaakte, wanneer iemand met hem meedeed. Een kloeke sigaar was opgestoken en Van Houthem had zich geen vertrouwelijker sfeer kunnen wensen voor zijn oriënterende bespreking. ‘Een beroerd geval!’ zei Van Lent meewarig. ‘Jammer en onbegrijpelijk, waarde heer! De boekhandel had zijn werk al jarenlang opgenomen in het erkende fonds, hij had een omzet, waaraan een werkelijke letterkundige niet kon tippen, zijn naam was gevestigd. Bovendien hadden we hem in de club van de bekroonden geloodst. Dat wil zeggen, voortaan zou hij niet meer met de nek worden aangezien in literaire milieus. Juist nu hij met één been was gestapt over de drempel van het officiële huis der letteren en het andere maar had bij te trekken om voorgoed onder dak te zijn en mee te tellen, maakte hij er een eind aan. Ik kan er geen touw aan vast knopen. Hij was getrouwd met een zeer ge- | |
[pagina 413]
| |
fortuneerde vrouw, had geen enkele materiële zorg en zag zijn liefste wens vervuld eindelijk eens voor vol te worden aangezien onder de èchte schrijvers, die hem tot nog toe met de nek hadden aangekeken. Dat had hem jarenlang gehinderd... Maar goed. Dat was nu voorbij! En tòch schoot hij zich voor zijn kop!’ ‘Ik ben niet zo thuis in de literaire conventies,’ merkte Van Houthem bedachtzaam op, ‘maar ik kan bijna niet aannemen, dat het iemand, die met succes boeken van een bepaald genre verkoopt, zijn plezier zou hebben vergald, omdat de producenten van kunstwerken op hem neerzagen. Ik heb dezer dagen een paar maal gesproken met een andere schrijver van detectives, Klaarmond, maar ik geloof niet, dat die er onder gebukt zou gaan, wanneer men hem vertelde, dat hij maar minderwaardige lectuur leverde.’ ‘Duurstee en Klaarmond waren volkomen verschillende persoonlijkheden! Zeger is een jongen uit het volk, intelligent en een knap steller van problemen, maar zonder enig onderscheidingsvermogen voor wat de sociale geledingen betreft. Die laat zich met evenveel genoegen in met een bootwerker als met een eerste minister. Dat is zijn redding, want het brengt hem in aanraking met de laag van de maatschappij, die volmaakt geniet van zijn boeken en die nooit gehoord heeft van de mensen, die in de literaire wereld de lakens uitdelen. Zeger wist, dat zijn lezers hem apprecieerden en dat is misschien wel de grootste prikkel, die hem fris houdt in zijn werk. Met Bernt lagen de zaken anders. Gloria, zijn vrouw, is een verschrikkelijke snob en ze nam hem mee op sleeptouw in de beste kringen. Daar hoort het tot de bon ton de kunst met een hoofdletter een beetje op te hemelen. Dat wil zeggen: Duurstee met zijn | |
[pagina 414]
| |
sensationele moordverhalen kreeg er geen voet aan de grond! Als Zeger ergens komt is iedereen geïnteresseerd in zijn volgende boek, of hoorspel of feuilleton en wanneer Bernt eens voor de dag kwam met zijn beroep werd hij doodgezwegen. Het was eenvoudig een verschil in milieu.’ Bart dronk peinzend een teugje uit zijn glas. Hij nam zijn metgezel even op en ging verder. ‘Ik heb vaak vertrouwelijk met Bernt gesproken. Ik wéét, dat het hem hinderde, dat iemand van zijn positie in de wereld, nergens spontane erkenning vond voor zijn boeken. Het vulgus las hem graag, maar wat had hij daaraan? Hij wilde in eigen kring gewaardeerd worden. Ik heb hem aangeraden een bundeltje experimentele poëzie uit te geven. Ik weet niet of u ervan op de hoogte bent, maar hij zou best iets hebben kunnen presteren in die kolder zonder kop of staart. Hij wou niet! Hij zag niet in, dat dit hem met één klap beroemd zou hebben gemaakt. En voor een symbolische roman... zo iets van “Ik en de droeve spar”... voelde hij evenmin. Hij zat zo onder de duim van die vechtjas Coupdepoing, dat hij geen oog meer had voor wat onder letterkundigen mos is. En hij ging achteruit! Dat was het ergste. Hij was leeggeschreven. Vijftig detectives! Dat moet je niet uitpoetsen.’ Het bleef even stil, terwijl beide mannen in gedachten voortrookten. ‘Daarom was ik zo blij, dat het bestuur van de Hansen-Bogert hem accepteerde,’ ging Van Lent zachtjes voort. ‘Ze zouden hem niet meer kunnen negéren, de critici zouden werk van hem hebben gemaakt, niet in de toon van “een aardig boek om een verloren uurtje mee te verslaan”, maar serieus, alsof een detective werkelijk recht had op een plaats in de letteren. Wil ik u eens wat zeggen, Van Houthem? Ik geloof, dat Bernt de weelde van die onderschei- | |
[pagina 415]
| |
ding niet heeft kunnen dragen. Dat ze hem, met zijn aan elkaar gelijmde sensationele avonturen, een literaire prijs waardig keurden heeft hij niet kunnen verwerken. Hij was in veel opzichten een naïef mens en hij wist niet, dat die prijzenregen maar in verwijderd verband staat met de objectieve waarde van iemands prestaties. Daar komt zo veel meer bij kijken, dat ik oprechte waardering heb voor de lui, die meer of minder beleefd laten weten, dat de instellingen en fondsen hun erkenning kunnen houden. Ik ben zelf als donateur betrokken bij heel wat commissies, die veelbelovende kunstenaars een duwtje in de rug willen geven en ik moet altijd denken aan de werkelijk onsterfelijken, die zèlf de fut opbrachten om onvergankelijk proza of poëzie voort te brengen. Maar tegenwoordig heeft iedereen wat te schrijven, nietwaar? Dat moet aangemoedigd worden... Een soort salaris voor de meest begunstigden... Je moet de weg weten, dat is alles.’ Van Houthem moest erkennen, dat hij over deze dingen niet kon oordelen, maar dat het hem niet aannemelijk leek, dat iemand zich van het leven zou beroven, alleen omdat hij meende, dat hem te veel eer zou zijn bewezen. ‘Het één of het ander,’ opperde hij. ‘Hij had reeds een ernstige psychische stoornis onder de leden vóór de tiende mei, of er moet iets gebeurd zijn van zo overheersende betekenis, dat Duurstee zich in zijn kamer opsloot, niemand meer wilde zien en weigerde op straat te komen. En nu is het vreemdste, dat de eerste maal, waarop hij buiten zijn deur kwam, zijn leven in het Vondelpark eindigde. Acht u het mogelijk, dat hij wanhopig verliefd was op iemand? Dat een gezond motief voor een zelfmoordenaar van middelbare leeftijd, die geen andere zorgen kent?’ ‘Beslist niet! In de eerste plaats miste hij de hartstocht | |
[pagina 416]
| |
voor een laat opkomende liefde en in de tweede plaats was Gloria er niet de vrouw naar hem een kans ervoor te laten. Neen, zet dat maar uit uw hoofd. Hij was altijd aan het werk en wanneer ze uitgingen was Gloria erbij.’ ‘Zou het u verbazen, wanneer ik u in vertrouwen vertel, dat hij het laatste uur van zijn leven moet hebben doorgebracht in gezelschap van juffrouw Sylvia Sext?’ ‘Dat zou het zeker, want Sylvia is zaterdagmorgen met Berger naar Spanje vertrokken.’ ‘Dat is niet waar. Ze zijn pas eergisteren weggereden door een mankement aan de auto.’ Van Lent was even bezig met het vullen van de glazen. Hij was verstandig genoeg om te begrijpen, dat zijn bezoeker de naam van Sylvia niet op losse gronden had genoemd en zelfs meende hij te mogen veronderstellen dat Van Houthem nu pas het werkelijke doel van het onderhoud onthulde. ‘Dat er iets tussen Sylvia en Bernt heeft bestaan... iets ernstigs bedoel ik... acht ik uitgesloten,’ zei hij sober. ‘Zij is verloofd met Berger en verstandig genoeg die verbintenis niet in gevaar te brengen door een avontuurtje met een getrouwde man. Ik ontzeg haar zeker niet een oppervlakkige, vlinderachtige natuur, die haar tot gedragingen verleidt, waarover oudere en meer bezadigde mannen als wij het hoofd schudden. Maar het jongere geslacht ziet daar niets in. Aan tafel, op de tiende, zat ze naast Bernt en ze liet haar kansen om zijn aandacht te trekken niet onbenut. Op het laatst hing ze tegen hem aan, maar daar deed ze hem geen genoegen mee. Dat liet hij duidelijk genoeg merken... Overigens kenden ze - voor zover ik weet - elkaar maar heel oppervlakkig. Sylvia en Philip horen bij een nogal luchthartig coterietje, waar Bernt niet kwam.’ | |
[pagina 417]
| |
‘Het staat voor ons vrij vast, dat ze hem om kwart over tienen in het Vondelpark ontmoette en hem bij zijn voornaam aansprak. Ze gaf hem een arm en ze wandelden samen verder in druk gesprek. Pas om tegen halftwaalf werd zij, alleen, op de Stadhouderskade gezien. Komend uit de richting Vondelpark en op weg naar huis. De volgende dag, dinsdag, was ze of hield ze zich ziek. Ze moet belangrijke inlichtingen hebben kunnen geven over wat er voorviel onmiddellijk vóór de dood van Duurstee, maar ze heeft zich daarmee niet bij de politie gemeld.’ ‘Man ik sta er van te kijken! Denkt u, dat zij hem...’ ‘Neen. Alweer strikt tussen ons beiden, hij is een natuurlijke dood gestorven. Hartverlamming. Het schot werd enige tijd later afgevuurd. Dit staat medisch vast. Ik heb maatregelen genomen om juffrouw Sext te laten terugkomen en ze zal mij zeker een verklaring hierover kunnen geven. Mogelijk heeft ze niets strafbaars gedaan, al denkt ze dat misschien wèl. Waar het voor mij om gaat is dit: wat bestond er tussen haar en Duurstee, dat haar er toe bracht hem spontaan een arm te geven en hem nadrukkelijk toe te spreken. Dit moet volgens een getuige zijn gebeurd. Ik had hoop, dat u iets zou kunnen vertellen, waardoor die intimiteit althans enigermate werd opgehelderd. Ik hoorde, dat Duurstee na het door u gegeven diner, enige tijd met Klaarmond onder vier ogen heeft gesproken en ik weet ook, wat tussen die twee werd verhandeld. Is het niet mogelijk, dat Duurstee ook een apartje heeft gehad met juffrouw Sext?’ Van Lent bleef lang roerloos zitten en staarde verstrooid een groep vreemdelingen in een passerende rondvaartboot, die gehoorzaam op uit de luidspreker van de gids klinkende bevelen, gelijktijdig de hoofden naar links of naar | |
[pagina 418]
| |
rechts draaiden om een bezienswaardigheid te bewonderen. De commissaris vreesde al, dat zijn gastheer geen verdere belangstelling had voor de verschijning van Sylvia Sext in het Vondelpark en hij wilde juist zijn laatste vraag herhalen, toen Bart zich weer in zijn richting keerde. ‘U hebt me op een gedachte gebracht,’ zei hij met nadenkend gefronste wenkbrauwen. ‘Blijkbaar weet u meer dan ik, over wat Bernt en Zeger samen, hier in deze zelfde kamer, hebben besproken. Maar wat u waarschijnlijk nog niet weet is, dat Sylvia er onmiddellijk na tafel over klaagde het benauwd te hebben en mij vroeg of ze niet ergens een ogenblik kon gaan liggen. Ze werd door een dienstmeisje in mijn zitkamer gebracht, waar een chaise longue staat. Die kamer staat door schuifdeuren - daar achter die gordijnen - met deze kamer in verbinding. Die deuren zijn nooit geheel gesloten.’ Hij stond op en trok de portière een weinig terzijde. Een ruimte van een handbreed was zichtbaar tussen de porte brisée. ‘Toen na het drinken van hun koffie Bernt en Zeger hier kwamen, was Sylvia al een tijdje in de kamer hiernaast. Ze moet woord voor woord hebben kunnen verstaan van het gesprek, dat die twee hebben gevoerd. U zegt, dat u weet, waarover ze het hadden. Kan daarin een aanleiding voor de houding van Sylvia hebben gelegen, toen ze Bernt in het Vondelpark ontmoette?’ Nu was de beurt aan Van Houthem om zich enige tijd te wijden aan overpeinzing. ‘Kwam juffrouw Sext beneden nadat de twee anderen al terug waren?’ vroeg hij na een poosje. ‘Ja. Daar ben ik zeker van. Philip wilde even gaan kijken hoe ze het maakte en ik zou hem de weg wijzen. Toen wij in de hall kwamen, zagen we Bernt en Zeger gearmd en lachend samen de trap afkomen. We maakten | |
[pagina 419]
| |
even wat gekheid met elkaar en terwijl we daar nog mee bezig waren volgde Sylvia.’ ‘Kunt u mij zeggen of juffrouw Sext en de Klaarmonds op goede voet met elkaar stonden?’ Van Lent beschouwde zijn ondervrager met een vermaakte glimlach. ‘De Klaarmonds zijn onmogelijke Mensen! Zo drukt men dat tenminste uit. Ik reken ze tot de beste en betrouwbaarste lui, die ik in Amsterdam ken, maar dat doet niets af aan het feit, dat ze in kringen van standing - waartoe Sylvia gerekend moet worden - niet passen. Van “op goede voet met elkaar staan” is dus, kàn dus geen sprake zijn. Akke besteedt geen zorg aan haar toilet en heeft door haar vele werk geen tijd voor cocktailparties en dolle drinkgelagen. Ze is een fijne vrouw, op wie zelfs de meest kleverige roddel geen vat heeft; bij seksegenoten is dat een sterk punt in haar nadeel. De mannen bewonderen haar openlijk, omdat ze rechtschapen en geestig is, onverstoorbaar haar eigen gang gaat en niemand vrijheden permitteert. Dat steekt holle leeghoofdjes, zoals Sylvia, uitermate. Het prikkelt hen tot gemene stekeligheidjes in gezelschap, die met het liefste gezicht van de wereld worden uitgedeeld. Zeger, aan wiens scherpe kijk op zijn medemensen weinig ontbreekt en die bovendien over een tong als een dolk beschikt, neemt het altijd voor Akke op, wanneer dames uit de beschaafde milieus haar best doen venijnige speldeprikken te plaatsen. Zo komt het, dat hij telkens Sylvia op de vingers tikt en haar op zijn gewone manier - waar geen woord Frans bij is - de waarheid zegt. Ik geloof, dat ik hiermee uw vraag beantwoord heb. Sylvia haatte de Klaarmonds vanaf de eerste kennismaking, omdat ze weet, dat die met al hun vreemde bohémien-eigenaardigheden, | |
[pagina 420]
| |
mijlen ver boven haar staan in intellect en rechtschapenheid. Akke is te goedig om veel notitie van Sylvia te nemen en Zeger vliegt haar aan als een sarcastisch stekelvarken, zodra ze zich ongepast tegenover zijn vrouw gedraagt. Verder neemt hij geen notitie van haar, want hij heeft te veel intelligente kennissen en vrienden om tijd aan Sylvia te verbeuzelen.’ Ze bleven nog even napraten, maar de commissaris, die gehoord had, wat hij weten wilde, nam al dra afscheid. Hij meende zijn onderzoek rond te hebben en staarde verstrooid voor zich uit tijdens de rit met lijn 24 naar huis. In zijn eenvoudige karakter was weinig plaats voor bitterheid; hij kende zijn medeburgers te goed om zich te verwonderen over het kwaad, dat kon worden gesticht, wanneer futiliteiten zich accumuleerden en ten slotte zich blindelings uitten in een uitbarsting, zonder gevolgen te tellen. In de opengeslagen krant van een buurman viel zijn oog op een vet kopje boven een artikel over internationale samenwerking en West-Europese toenadering. In een toegefelijke glimlach reageerde hij zijn ongewoon ernstige stemming af. Wanneer op een stukje grond als Amsterdam de negatieve emoties binnen een beperkte menselijke kring zich niet lieten beheersen, hoe wilde je dan landen met zó uiteenlopende belangen in het gareel brengen? Neen, met uitwendige middelen was dat naïeve utopia niet te verwezenlijken...
De volgende dag bracht de ontknoping. Al heel vroeg kwam Fidèle uit Parijs aan de telefoon. ‘Ik heb aan deze kant de zaak volgens programma afgewerkt, Van ‘Outhem. Zodra ik hoorde, dat het jonge paar in het hotel was ben ik er zelf heengegaan. C'est une blonde | |
[pagina 421]
| |
platinée, bien sûr! En ze schrok danig, toen ik haar vertelde, dat ze met de nachttrein terug moest naar Amsterdam, omdat m'sieu le commissaire haar noodzakelijk moet spreken! Haar amant wilde haar in de weelderige wagen wegbrengen, maar ik begreep, dat dit niet je bedoeling was. Tot de Franse grens stond ze onder deskundig toezicht van een van mijn rechercheurs, in België heeft de treinpolitie de bewaking overgenomen en intussen zal de brave Staring zich wel voor haar deur in de wagon lit hebben opgesteld met het pistool in de knuist. Tegen halfelf kan ze op het zondaarsbankje tegenover je zitten en ik twijfel er niet aan - mijn goede Hollandse collega kennende - of ze zal om elf uur door de mand zijn gegaan. Te oordelen naar haar houding bij ons geanimeerde gesprek, komt je verdenking mij méér dan gegrond voor. Pas de quoi, mon cher! Groet je vrouw van me en verlies je hart niet aan je knappe arrestante!’ Dokter Haringa, die iets op het hoofdbureau te doen had, kwam even binnenlopen in de commissariskamer. ‘Morgen, Sherlock! Ik benijd je de manier, waarop je altijd de indruk weet te geven, dat je veel te doen hebt, maar even een kop koffie kan er toch zeker wel op overschieten, niet? Hoe is het met je zelfmoordenaar, die een natuurlijke dood was gestorven, voor een ander hem een revolverpil in zijn karkas deponeerde? Komt er al wat licht in de duisternis of gaat het dossier weer in de kast met de onopgeloste misdaden?’ ‘Die zaak is rond. Tenminste zo goed als... Ga even zitten. Ik kan je nu alvast vertellen, dat Duurstee op het moment, waarop hij zijn natuurlijke dood stierf, niet alleen op die bank zat.’ | |
[pagina 422]
| |
‘Kijk, kijk! Heb je iemand gevonden, die de conclusie in mijn post mortem bevestigt?’ ‘Dat niet. Maar ik kan het wel afleiden uit mijn gegevens.’ ‘Doe nu niet als een boeken-detective. Je ben een gewone alledaagse diender en je hoeft je dus niet tegenover een kinderlijke lezer voor te doen als de alwetende speurhond. Hoe heb je dat gededuceerd, als je begrijpt wat ik bedoel?’ ‘Hij was links. Wanneer hij alleen op die bank gezeten had, zou hij toen hij zich klaar maakte om er een eind aan te maken, het wapen niet in de rechterhand hebben genomen. Dat is trouwens een heel normaal verschijnsel bij linkse zelfmoordenaars. Er moet dus iets geweest zijn, dat hem verhinderde de noodzakelijke houding aan te nemen op de voor hem natuurlijke wijze. Dat kan, naar mijn idee, alleen een getuige zijn geweest, die links naast hem zat en zich tegen zijn plan zou hebben kunnen verzetten. Hier heb je de foto, die ze namen vóór ze hem weghaalden. Zoals je ziet, zit hij rechts van het midden van de bank en er was plaats genoeg voor anderen aan zijn linkerkant.’ ‘Hm... Je denkt dus, dat die zeker iemand naast hem gedacht heeft, dat hij in slaap was gevallen, hem met zijn eigen revolver heeft bewerkt, hem toen het wapen tussen de vingers heeft gefrommeld en er stiekum van door is gegaan?’ ‘Neen. Dat is het enige onverklaarbare punt. Mertens is een tovenaar voor wat het lezen van vingerafdrukken betreft en die wil er een eed op doen, dat de prints op de kolf kwamen, toen hij zelf zijn wapen in de hand nam. Het was donker in dat laantje, Haringa! Ik geef het iemand, die vlak te voren een ander een schot in het hoofd heeft gepoot | |
[pagina 423]
| |
te doen, om op het gevoel de vingers van het lijk nauwkeurig juist om de kolf te wikkelen. Dat zouden de afdrukken verraden. Neen, degeen, die de trekker overhaalde vond zijn bedje gespreid. Duurstee had het wapen in de hand vóór hij stierf. En hij had het in de verkeerde hand; in de rechter!’ ‘Dan had die schutter dus de bedoeling moord te plegen?’ ‘Niet noodzakelijk. De mogelijkheid bestaat, dat hij - of zij - vermoedde, dat Duurstee al dood was, maar het natuurlijke sterfgeval niet opzienbarend genoeg vond. Ik ben er zeker van, dat degeen, die voor dat schot zorgde, om een of andere reden de indruk wilde wekken voor zelfmoord.’ ‘Laat naar je kijken! Iedereen weet toch, dat bij de lijkschouwing zou blijken, dat het schot posthuum werd gelost! Wanneer ik dat niet had gezien, zou ik niet op zoek zijn gegaan naar een natuurlijke doodsoorzaak!’ ‘Ik kan niet met je eens zijn, dat iedereen daarvan op de hoogte is. Overigens hoop ik binnen een half uur een getuige hier te krijgen, die vermoedelijk verschillende vraagtekens kan uitpoetsen.’ Staring, die de Parijse nachttrein tegemoet was gereisd tot de grens, bracht niet lang daarna een dame in elegant reistoilet binnen. Weliswaar ontbraken aan haar schoentjes de onwaarschijnlijk hoge hakken, maar het viel Van Houthem niet moeilijk in de bij hem voorgeleide een jonge vrouw te herkennen, die zeer goed voldeed aan het door de Varkensvanger gegeven signalement. Ze droeg duidelijke sporen van een in nerveuze afwachting doorwaakte nacht, ondanks de zorgvuldige en kunstige opmaak van het bezorgde - en voor een goed waarnemer als de commissaris | |
[pagina 424]
| |
schuldbewuste - gezichtje. Van Houthem had geen voldoende kijk op het steriotype, bij de laatste illustraties van mannequins aangepaste vrouwelijk uiterlijk om de pogingen van Sylvia Sext te doorzien, die er op waren gericht smachtend, kwijnend en met behulp van een droeve glimlach interessant te schijnen. Wel troffen hem de vaagheid en starheid der gelaatstrekken, die de waakzame, bijna loerende blik in de ogen weerspraken. Hij besteedde niet veel tijd aan de preliminaria, maar ging recht op zijn doel af. ‘Laten we beginnen bij het begin. Maandagavond, de 23ste mei was u op bezoek bij uw verloofde. Om ongeveer kwart over tien ging u bij de Koningslaan het Vondelpark binnen en volgde u de hoofdweg in de richting van de Stadhouderskade. Duurstee liep u daar voorbij en u besloot hem aan te spreken. U zei: “Zo Bernt, wat doe jij nog zo laat bij de weg?” stak uw arm door de zijne en wandelde met hem op...’ ‘Hoe weet u dat allemaal?’ viel Sylvia hem verbijsterd in de rede. Ze was er op voorbereid, dat de politie iets te weten zou zijn gekomen over haar ontmoeting met de schrijver, maar dat de commissaris over concrete gegevens beschikte, bracht haar in verwarring. ‘Het is een der resultaten van ons onderzoek. Ben ik onjuist ingelicht of gaat u met mijn voorstelling van zaken accoord?’ ‘Het is, zoals u zegt. Bernt liep er bij of hij dronken was.’ Sylvia mocht dan een oppervlakkig, louter voor uiterlijke schijn levend schepseltje zijn, ze begreep zeer wel, dat ze in deze kamer niet ver zou komen met tastbare leugens om bestwil. De toon, waarop haar ondervrager het verhoor was begonnen liet geen twijfel omtrent de ernst van de pijn- | |
[pagina 425]
| |
lijke situatie, waarin ze zich verstrikt had. Maar er was een verschil tussen het spreken van de volle waarheid en het geven van een uitleg, die in een aantal punten met de werkelijkheid overeenstemde, zonder al te diep op de details in te gaan. ‘Hij was zó afwezig, dat hij me eerst aankeek of hij mij nog nooit had gezien. Niets voor hem, want hij mocht me graag. Hij deed zo vreemd, dat ik hem een paar maal goed moest aankijken om er zeker van te zijn, dat ik niet de verkeerde voor had. Ik vroeg hem of hij ergens aan het fuiven was geweest en ik plaagde hem er mee, dat er wat voor hem zou opzitten, wanneer hij thuiskwam. Gloria is nogal streng uitgevallen! Ze bewaakt hem alsof ze bang is, dat hij haar in de steek zal laten zodra hij de kans krijgt. Hij antwoordde op een volslagen onbegrijpelijke manier. Gloria had een afspraak met een dokter gemaakt om hem die avond in een gekkenhuis te laten opsluiten. Hij maakte zulke wilde bewegingen, dat ik hem in een zijlaantje trok. Hij was op zoek naar Zeger Klaarmond, zei hij een keer of wat. Ik dacht...’ ‘U dacht,’ ving Van Houthem haar koeltjes op, ‘dat hij op zoek was naar Klaarmond om gevolg te geven aan de afspraak, die u op 10 mei na het diner bij de heer Van Lent had afgeluisterd.’ ‘J.j.ja...’ De waakzaamheid in Sylvia's ogen maakte plaats voor naakte angst. Ze wisten hier veel meer dan ze had gedacht! ‘Gaat u verder, alstublieft!’ ‘Ik vertelde hem, dat ik alles van die afspraak wist en ik vroeg hem, of Gloria dat van die inrichting had bedacht om hem tot zeven juni - dan liep de termijn van het duel af - buiten schot te houden. Maar dat was niet zo! En ineens kreeg ik het hele verhaal! Hij moest Klaarmond vinden om | |
[pagina 426]
| |
hun afspraak uit te stellen, want hij stond alleen tegenover de hele wereld, omdat ze hem de Hansen-Bogert hadden gegeven, niet uit waardering voor zijn werk, maar om hem aan de kaak te stellen als een prul. Ik werd er bang van en toen wij voorbij een bank kwamen vroeg ik hem even te gaan zitten. Hij zwaaide zo raar aan mijn arm heen en weer en telkens moest hij even blijven staan om op adem te komen. Hij had het benauwd.’ ‘Waar was die bank ergens?’ ‘Vlak bij het I.C.C. paviljoen. We konden de lichten door de struiken zien.’ ‘Hoe laat was het, toen u daar ging zitten?’ ‘Ik denk tegen halfelf.’ ‘Aan welke kant van u zat hij? Links of rechts?’ ‘Rechts.’ ‘Weet u dat heel zeker?’ ‘O ja! Ik hield zijn linkerarm vast, omdat ik bang was, dat hij voorover zou vallen, wanneer hij weer een aanval van benauwdheid kreeg.’ ‘Gaat u voort!’ ‘Hij sprak met een vreemde stem verder. Hees en moeilijk. Hij vertelde mij allerlei intieme dingen van zijn huwelijk. Niet als een aaneengeschakeld verhaal, maar bij stukken en brokken. Die moeilijkheden met zijn ademhaling werden steeds erger en tenslotte probeerde ik hem mee te krijgen naar het paviljoen. Daar wilde ik een dokter opbellen. Maar hij hield zich aan de bank vast. Hij zei, dat als iemand wist waar hij was, ze hem met drie verplegers zouden wegbrengen naar een gesticht. Dat wilde hij niet. Hij was nog liever dood. Toen vroeg hij mij zijn polshorloge los te maken. Ik dacht, dat het bandje hem hinderde, maar hij wilde, dat ik het in mijn tasje borg. Mocht hem | |
[pagina 427]
| |
iets overkomen, dan moest ik het aan Klaarmond geven als laatste teken van Bernts vriendschap. Nadat ik het had weggeborgen werd hij kalmer. Hij draaide zich half van mij af en steunde zijn arm op de leuning van de bank. Daar leunde hij met het hoofd tegen aan. Ik was blij, dat die aanvallen van kramp, of wat het was, voorbij waren en hoopte hem, wanneer hij wat bijgekomen was, naar het paviljoen te kunnen krijgen. Zo zaten we een hele tijd. Ik probeerde voorzichtig mijn hand uit zijn arm te trekken en raakte daarbij per ongeluk zijn hand aan. Die was ijskoud. Ik ben opgesprongen... En toen zag ik het! Hij was lijkbleek en keek me met starende, gebroken ogen aan. Ik moest mijn gezicht vlak bij het zijne brengen daar in het donker... Nu zag ik ook, dat hij het hoofd niet op de hand steunde, maar tegen de loop van een revolver, die tegen zijn slaap drukte. Ik probeerde hem het ding uit de hand te nemen, maar nauwelijks had ik zijn vingers aangeraakt of het ging af. Ik was radeloos en verwachtte, dat er mensen zouden komen. Het was vreselijk, commissaris! Heel, heel langzaam zakte zijn hand met de revolver naar voren, alsof hij mij een soort afscheidsgroet bracht...’ Sylvia sloeg de handen voor de ogen en barstte in heftige droge snikken uit. Op een wenk van Van Houthem vulde Staring een glas water, maar het duurde een tijdje voor ze wilde drinken. Van Houthem stond op en liep naar een der ramen. Terwijl zijn vingers in gedachten met het gordijnkoord speelden, trachtte hij voor zichzelf onder woorden te brengen, wat er fout was in de houding van zijn verdachte. Want er klopte iets niet. Intussen had Sylvia een paar teugjes gedronken. Met de ellebogen op de schrijftafel steunend, wiste ze zich voorzichtig de ogen, die niet de indruk gaven alsof ze werkelijk had gehuild. | |
[pagina 428]
| |
‘Goed,’ zei Van Houthem zonder zich af te wenden van zijn panorama. ‘Het schot ging af en wat deed u toen?’ ‘Ik ging er van door,’ schreeuwde Sylvia met overslaande stem. ‘Ik rende, tot ik op de hoofdweg kwam. Ik liep naar huis. Gelukkig was mama al naar bed en zo kon ik ongezien in mijn kamer komen. Ik nam een paar slaappoeders in en liet mij op het bed vallen. De volgende morgen was ik ziek van ellende, toen ik wakker werd en mij alles herinnerde. Ook ontdekte ik, dat ik mijn handtasje verloren moest zijn. Moeder Het de dokter komen. Ik was rusteloos en koortsig, maar toen ik 's middags hoorde, dat de wagen klaar was en wij de volgende dag konden vertrekken was ik opgelucht...’ Neen, daar rammelde iets in die verklaring. Iets, dat niet paste in de tegenwoordige tijd van geschminkte jonge vrouwen met bestudeerd interessante gezichten, die samen met hun verloofde een snoepreisje gingen maken naar Spanje. Wat donder... Iedere dag stonden de kranten vol met berichten over menselijke ellende en niemand trok er zich veel van aan. Hier een grote overstroming, daar een wervelstorm, verkeersongelukken, moorden, vliegtuigrampen. Vijftig jaar geleden, ja, tóen zou een jonge vrouw een doodschrik hebben gekregen, wanneer ze een man in haar bijzijn had zien sterven en een revolver per ongeluk was afgegaan. Maar zo'n teer wezentje, zou toch op zijn minst haar moeder, of haar verloofde, of wie ook in vertrouwen hebben genomen en er zou aangifte zijn gedaan bij de politie... Zeker van de vermissing van het handtasje met een kostbaar horloge... Maar deze mondaine dame had stijf haar tanden op elkaar gehouden. Ondanks het feit, dat ze niets had uitgehaald, waarmee ze kwaad kon. ‘Was het uw plan de politie over uw avontuur te schrijven?’ | |
[pagina 429]
| |
‘Neen, waarom? Bernt was dood, niet waar? Die kon niet meer worden teruggebracht. Waarom zou ik gemengd worden in die onaangename geschiedenis?’ ‘U had een opdracht gekregen om dat horloge aan Klaarmond af te geven! Op zijn minst had u toch aangifte kunnen doen van het verlies van uw tasje!’ ‘Dan had ik toch moeten verklaren hoe ik aan zijn horloge kwam! Er zijn belangrijker dingen op de wereld dan horloges!’ ‘Dit was anders buitengewoon kostbaar!’ Van Houthem wees naar de armband, die al die tijd op zijn vloeimap had gelegen en die Sylvia reeds verschillende malen had moeten zien. ‘Is dat het? Ik dacht dat het uw horloge was. Het was donker die avond en ik heb het nauwelijks gezien...’ ‘U zei, dat het schot afging, toen u nauwelijks zijn vingers had aangeraakt. Waarom greep u de revolver niet bij de loop en maakte u eerst zijn hoofd vrij? Dan zou de arm met het wapen zijn gezakt, zonder schade te doen. Weet u nog precies hoe u zijn hand aanraakte?’ ‘Positief!’ Sylvia wilde met allerlei bewegingen haar beschrijving illustreren, maar Van Houthem had een beter plan. ‘Haal jij even die bank van de gang binnen, Willem!’ droeg hij Staring op, zonder aandacht te schenken aan de protesten van Sylvia. Samen met de agent van de wacht sleepte de adjudant de bank in het vertrek. ‘Zo,’ zei de commissaris. ‘Krijg de revolver uit de kast, Willem. De kogels zijn er uitgehaald, dus daarvoor behoeft u niet bang te zijn, juffrouw Sext. Mijn adjudant zal de rol van Duurstee spelen. Wilt u om te beginnen hem precies | |
[pagina 430]
| |
neerzetten, zoals Duurstee zat vóór het schot afging?’ ‘Neen... neen! Hoe kunt u zo harteloos zijn, dat van mij te verlangen! Bovendien... dit is een heel andere bank, dan waarop wij zaten!’ ‘En Staring is minstens een kop groter dan Duurstee. Daar houd ik rekening mee. Hier heb ik de foto, die in het park werd opgenomen en ik zal dus van de plaats waar ik ga staan geen moeilijkheden hebben om de nodige correcties in gedachten aan te brengen. Overigens is wat ik u vraag toch werkelijk niet zo verschrikkelijk. Ga jij maar vast zitten, Willem.’ Sylvia kwam weifelend overeind. Ze kon moeilijk terug, nadat ze verklaard had positief te weten hoe zij gepoogd had de revolver uit de dode hand te trekken. Ze gaf de onverstoorbare Staring de nodige aanwijzingen, tot hij de rechterbovenarm op de leuning van de bank had gelegd en de mond van het wapen zó tegen de rechterslaap steunde, dat zijn bovenlichaam in evenwicht bleef. Sylvia wilde haar demonstratie geven, toen Staring voorzichtig uit de mondhoek vroeg: ‘Moet mijn wijsvinger losjes op de trekker liggen, meneer Van Houthem, of neem ik drukpunt?’ De commissaris, die Sylvia geen enkel voordeel wilde onthouden bij de levering van haar bewijs, gaf opdracht, dat Staring de vinger zó ver zou aantrekken tot de haan gespannen was. Het mechanisme liep zo licht, dat de adjudant een paar maal afdrukte, voor hij de juiste stand gevonden had. ‘Ga uw gang, juffrouw Sext!’ Sylvia boog zich onwillig voorover en legde voorzichtig de vingers op de loop van het wapen. ‘Halt!’ riep Van Houthem. ‘U hebt verklaard: “nauwelijks had ik zijn vingers aangeraakt of het schot ging af”. Of | |
[pagina 431]
| |
was die verklaring bij nader inzien onjuist en greep u de loop?’ Sylvia schudde verbeten het hoofd. Ze zag zeer wel in, dat wanneer zij het wapen in een andere stand bracht en het schot zou afgaan, de kogel niet uitgerekend in de holte van de slaap zou terechtkomen. Ze betastte dus Starings vingers, die om de kolf waren geklemd, gaf hier en daar een stootje tegen de knokkels en raakte zelfs enkele malen de om de trekker gebogen wijsvinger. ‘Ik dacht,’ merkte Van Houthem schamper op, ‘dat u hem het ding uit de hand wilde nemen. Waar u nu mee bezig bent is proberen of u het kunt laten afgaan... En jij moet niet tegenwerken, Staring! Hij was dood en er zal wel enige verstijving zijn ingetreden, maar niet zo veel, dat er geen beweging in te krijgen was.’ ‘Ik werk niet tegen,’ zei Staring verongelijkt. ‘Ik kan niet helpen, dat ze er op deze manier niet komt.’ Sylvia, nu werkelijk in verwarring, begreep dat een ernstige poging om de revolver los te maken, moeilijk met één hand kon worden volbracht. Ze vergat haar voornemen niet in handig opgezette valletjes van de politie te trappen, legde de linkerhand tegen de achterzijde van die van Staring, om steun te geven en drukte licht met een vinger tegen de gekromde wijsvinger. Een scherpe klik volgde, Staring gaf een natuurgetrouwe schok met het getroffen hoofd en liet heel langzaam de hand met de revolver zinken, tot deze naast zijn rechterknie op het hout van de zitting rustte. ‘Is het zó gegaan?’ vroeg Van Houthem effen. Sylvia knikte sprakeloos, snelde terug naar haar plaats en barstte met het hoofd op de armen in heftig snikken uit. De politiemannen knikten elkaar toe en Staring droeg de bank met zijn sterke armen alleen naar de gang terug. | |
[pagina 432]
| |
Met de handen in de zakken ging de commissaris weer naar het venster. De elektrische wandklok wees elf uur aan en met een flauwe glimlach moest Van Houthem even denken aan de profetie van Fidèle, die hem gezegd had, dat zijn verdachte op dat ogenblik door de mand zou zijn gevallen. Tja... ze had zo goed als bekend, dat het niet haar bedoeling was geweest het wapen te verwijderen, maar dat ze door die nauwelijks enige seconden kostende handgreep een natuurlijk sterfgeval in een zelfmoord had veranderd. Een volgende vraag was of ze zou bekennen, waarom ze die zinloos lijkende daad had verricht. Afwezig trommelde de commissaris een geluidloos roffeltje op het glas. Ze zou het er op kunnen gooien, dat ze niet wist wat ze deed in haar eerste schrik na de ontdekking van Duurstee's dood. Daar zou weinig tegen in zijn te brengen, omdat er geen behoorlijk motief was ontdekt voor moord en de handeling, die het schot bewerkte, aan een ongelukje kòn worden toegeschreven. Het was daar donker, juffrouw Sext kon niet geacht worden verstand te hebben van vuurwapens, ze was nerveus na de vertrouwelijke ontboezemingen van Duurstee. Allemaal begrijpelijke redenen voor het gebeurde. Van Houthem ging terug naar zijn plaats. Sylvia lag nog steeds, onderbroken schokkend van snikken, met het gezicht in de armen gedrukt. ‘Kom, kom,’ Van Houthem borg het polshorloge in zijn lade. ‘De hoofdzaken zijn nu opgelost. We weten hoe dat onverklaarbare schot is afgegaan en we behoeven niet langer onschuldigen ervan te verdenken, dat ze Duurstee hebben vermoord en die daad als zelfmoord wilden camoufleren. Voor Klaarmond, die ik op verdenking had gearresteerd, is het een zegen, dat hij met zo'n wonderlijk | |
[pagina 433]
| |
flinke vrouw is getrouwd. Als zij er niet geweest was, wandelde u op dit ogenblik in Parijs en was haar echtgenoot als ernstig verdachte overgedragen aan het parket.’ Sylvia tilde plotseling het hoofd op, alsof ze door een wesp gestoken was. Haar ogen waren rood en gezwollen. Ze hief zich niet op uit de vooroverliggende houding, maar staarde de commissaris aan met een starre blik, ijzig en vol haat. ‘O, heeft de lieftallige Akke zich er mee bemoeid?’ vroeg ze sarcastisch. ‘En is de recherche gezwicht voor haar bekoorlijkheid?’ Van Houthem hield zich of hij de steek niet begreep en zei bedachtzaam, met gulle waardering in zijn diepe stem: ‘Ze heeft de recherche een lesje gegeven in vlugge opsporing van gestolen goed, dat we hier niet gauw zullen vergeten. Een hele dag is ze de helers van Amsterdam afgelopen om te horen of Duurstee's horloge van de hand was gedaan. Die snezen, juffrouw Sext, zijn te uitgeslapen om hun klanten te verraden voor een knap vrouwengezichtje. Haar persoonlijke invloed, haar sportiviteit om het op te nemen voor haar man... èn een flinke hap uit haar spaarpot, hebben haar een succes verzekerd, dat maar heel weinig vrouwen zouden hebben kunnen boeken. Zo kwamen wij achter de identiteit van de dief, die op de Stadhouderskade uw tas van uw arm had geknipt en van hem leidde het spoor natuurlijk rechtstreeks naar u. Ik heb geen kinderen, juffrouw Sext, maar als ik een dochter had zou ik dankbaar zijn als ze een beetje op mevrouw Klaarmond leek!’ Ach, niemand wist beter dan de loze commissaris hoe hij zijn klanten moest aanvatten om ze te doen vergeten, dat ze een verhoor ondergingen en ze te dwingen het masker te | |
[pagina 434]
| |
laten vallen. Met die ophemelarij van Akke had hij bereikt, dat Sylvia nu kaarsrecht tegenover hem zat met het natte zakdoekje in haar vuist samengeknepen en hem met een paar woedende ogen aanstaarde, alsof ze op het punt stond allerlei onvergefelijke dingen over Akke uit te schreeuwen, wanneer Van Houthem het zou wagen die jonge vrouw nog verder te prijzen. ‘Feitelijk,’ ging de onverstoorbare rechercheur voort, ‘heeft ze u ook een erg goede dienst bewezen met de opsporing van dat horloge. Daardoor kwam ik er achter, dat u dit tegen uw zin bent kwijtgeraakt. Het gaf mij een zeker houvast dat te weten, want daardoor kon ik de fout herstellen, die ik maakte, toen ik Zeger Klaarmond arresteerde en een gerechtelijke dwaling voorkwam. Was dat niet gebeurd, dan liep u nu nog vrolijk in Parijs rond, zonder te weten dat door uw schuld een man, die niets met de dood van Duurstee te maken had, waarschijnlijk tot een lange gevangenisstraf zou zijn veroordeeld.’ De laatste druppel deed de emmer overlopen. Sylvia sprong op en barstte uit in een gierend gelach. ‘En wat dan nog!?’, liet ze zich schaterend ontvallen. De reactie na de spanning, waarin Sylvia had verkeerd sedert het ogenblik, waarop de hoofse Fidèle haar de boodschap was komen brengen, dat ze door het hoofd der Amsterdamse recherche moest worden verhoord, was ingetreden. ‘Ziet u niet in, wat een figuur hij zou hebben gemaakt als schrijver van misdaad-verhalen, wanneer hij openlijk met die afspraak van dat duel voor de dag had moeten komen? Hij zou nooit hebben kunnen aantonen, dat hij zijn belofte om Bernt te vermoorden, terwijl het een zelfmoord zou schijnen, niet was nagekomen. Want hij had geen alibi! Hij was zelf alleen in het Vondelpark op het ogenblik, dat | |
[pagina 435]
| |
Bernt stierf. Hij, de man van de perfecte plots, zou juist te kort geschoten zijn op een punt, waar zelfs de stomste misdadiger geen fout zou hebben gemaakt. En zijn vrijheid zou hebben afgehangen van de vriendelijkheid van die maar steeds door hem gehoonde Sylvia Sext! De geraffineerde bedenker van moord-intriges gered door een geestelijke verschoppeling!’ Ze was weer gaan zitten, beurtelings snikkend en schaterend. Van Houthem was niet trots op zijn overwinning; hij voelde zich altijd beklemd, wanneer zijn beroep hem er toe dwong gebruik te maken van een heftige ontlading van menselijke emoties om de waarheid te ontdekken. Toen het schokkende figuurtje tot bedaren kwam, vroeg hij als terloops: ‘Hoe wist u, dat hij geen alibi had?’ ‘Terwijl ik met Bernt liep zag ik hem in de verte aankomen op z'n gewone slordige manier met z'n haar in de war en de handen in de zakken. Daarom trok ik Bernt dat laantje in! En later, toen ik naar huis ging, zag ik hem weer. Wanneer de volgende dag zijn signalement niet in de krant had gestaan, zou ik er wel voor hebben gezorgd, dat u te weten kwam waar de grootste concurrent van Bernt maandagavond had rondgezworven!’ ‘U hebt dus de politie belangrijke gegevens onthouden met de opzettelijke bedoeling Klaarmond te laten opdraaien voor een misdrijf, dat hij niet beging?’ ‘Natuurlijk! Hij had een lesje verdiend! Ik wist, dat ik hem al zijn hatelijkheden zou kunnen inpeperen, toen ik bij Bart van Lent hoorde wat ze afspraken. Ik had er een artikeltje over willen schrijven, maar daar zou hij met een ingezonden stuk op hebben gereageerd. Het had geen zin me bloot te stellen aan zijn sarcasme. Toen ik wist, dat | |
[pagina 436]
| |
Bernt dood was en Zeger in de buurt en toen ik bovendien maar een kleinigheid had te doen om de revolver af te schieten, liet ik mijn kans niet voorbijgaan. Dat zou idioot zijn geweest! Het spreekt vanzelf, dat ik hem z'n straf niet zou hebben laten uitzitten. Na onze terugkeer uit Spanje zou ik als reddende engel zijn verschenen, maar dan zou hij in elk geval de schrik te pakken hebben gehad.’
Het was ruim een maand later, toen Van Houthem op een avond de trappen opstommelde naar de woning van de Klaarmonds en - ondanks het feit, dat hij zijn bezoek niet had aangekondigd - door Zeger met open armen en door Akke met een koele glimlach werd ontvangen. Het echtpaar was korte tijd druk in de weer om het atelier in een ontvangkamer te herscheppen en de onverwachte gast op zijn gemak te stellen. Nadat de gezette Zeger op adem was gekomen van het haastige gesjouw en de commissaris zijn pijp had gestopt en aangestoken, nam de heer des huizes de gelegenheid waar Akke in te lichten over de reden van Van Houthems komst. ‘Bij onze laatste ontmoeting heb ik hem duidelijk gemaakt, dat zijn schuldbegrip nergens naar lijkt en dat hij maar eens hier moest komen om te horen wat er aan mankeerde. Wat zal het zijn, Van Houthem? Koffie, of bier, of een klein afzakkertje uit de groene vierkante pot?’ ‘Ik blijf maar heel even,’ zei de grote, gemoedelijke man, ondanks de hem omringende kleurige kussens pijnlijk herinnerd aan de hardheid van zijn geïmproviseerde zetel. ‘En over dat schuldbegrip zullen we het een andere keer eens moeten hebben. Mevrouw Klaarmond herinnert zich nog wel dat gouden polshorloge, waarvoor ze zo veel moeite heeft gedaan? | |
[pagina 437]
| |
Wel, uit verkregen inlichtingen is gebleken, dat Duurstee het in de laatste ogenblikken voor hij stierf als aandenken aan zijn vriend Klaarmond heeft vermaakt. Zijn weduwe heeft er zich niet tegen verzet, dat uitvoering wordt gegeven aan die laatste wens van een stervend en dus ben ik alleen hier gekomen om het horloge te brengen.’ Hij diepte een etui uit zijn binnenzak en stak dit Zeger toe. ‘Zal ik toch maar een kop koffie maken?’ vroeg de praktische Akke, ‘We hebben recht op een toelichting. Zeger, omdat hij ten onrechte is opgesloten en ik, omdat ik drie dagen niet heb kunnen lopen na die wandeling.’ ‘Goed. Die kop koffie wil ik wel hebben, maar jullie krijgen geen toelichting van mij. Het parket heeft het onderzoek gesloten ende zaak geseponeerd. Daarmee is de kous af.’ De bewegelijke Zeger was opgestaan en liep geëmotioneerd het atelier op en neer met het geopende etui in de hand. Hij had geen toelichting nodig na de poging, die de commissaris destijds had gedaan hem Sylvia Sext te laten identificeren. Het boek, waarin hij Sir James het duistere duel tussen twee concurrerende detective-schrijvers had laten behandelen - met gefingeerde namen en spelend in het, veilig uit de buurt liggende Philadelphia - was in manuscript gereed voor de drukker. Hij bleef eindelijk voor Van Houthem staan. ‘Je kent mijn standpunt, ouwe jongen,’ zei hij peinzend, met de familiariteit, die hem eigen was en die niemand hem kwalijk kon nemen. ‘Dat je dit horloge vandaag hier zou komen afleveren lag al in de aard van de dingen, toen het bestuur van de Hansen-Bogert het oog op Bernt liet vallen en Gloria naar de Leidsestraat stapte om het als herinnering aan de prijsuitreiking te kopen. Even goed als alle op- | |
[pagina 438]
| |
sporingen, die je nog vóór je pensioen zal behandelen, nu al in embryo aanwezig zijn en alleen maar wachten op het samentreffen van een aantal factoren, die wij in onze kortzichtigheid toekomstig noemen. En dan komt de commissaris er aan te pas om een dwarsdoorsnede door een keten van bijeenhorende feiten te maken en het etiket “schuldig” op een arme bliksem te plakken, die niet anders deed dan de voor hem klaarliggende groef volgen. Met dat al ben ik blij, dat je in het geval van Bernt niet de kans heb gekregen om iemand in te rekenen.’ Van Houthem, niet van zins zich in een debat te laten verwikkelen over dingen, die hem te hoog lagen, knikte met de dampende kop in de hand. Hij was er aan gewend geraakt, dat zijn beroep hem telkens dwong tot het trekken van de door Zeger bedoelde dwarsdoorsneden door steeds andere milieus. Ditmaal had het hem in aanraking gebracht met een detectiveschrijver, die nog een filosoof op de koop toe was. ‘Hoe staat het met de nieuwe boeken?’ vroeg hij uit beleefdheid. Het schot trof midden in de roos, want Zeger bleef een half uur achtereen aan het woord, druk gesticulerend, varianten op zijn problemen met enkele woorden aanduidend, geheel opgaand in zijn rijke fantasie. Toen hij afscheid nam drukte Akke hem een vuistgrote bal klei in de hand, waarin ze, lijn voor lijn gelijkend, zijn huiselijke, zelfverzekerde kop had geboetseerd.
EINDE |
|