Omnibus. Gevaarlijk ijs. Duister duel. De Odeon-moorden
(1964)–W.H. van Eemlandt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
[pagina 440]
| |
GEBOUW ODEON
| |
[pagina 441]
| |
Naarmate de 22e December naderde en daarmede het daverende feest, dat de directie van de Amalgamated Gulf Oil Producers N.V. haar personeel in uitzicht had gesteld ter viering van het 50-jarig bestaan van het wereldconcern, steeg de spanning op de Amsterdamse kantoren en terreinen, werkplaatsen en opslagruimten, tot steeds groter hoogte. Louis Stephan, tweede man bij de afdeling Correspondentie op het hoofdkantoor, die reeds bij vorige gelegenheden getoond had een uitstekend organisator van feestelijkheden te zijn, was door een der directeuren aangewezen voor de voorbereiding en - hoewel bepaalde grenzen niet uit het oog mochten worden verloren - gemachtigd de onkosten als bijzaak te beschouwen. Voor ditmaal werd elke bedrijfseconomische overweging naar de achtergrond geschoven want voor jong en oud, hoog en laag, diende het een onvergetelijke avond te worden. De oude heer Balthazar, de in de dienst van de Gulf Oil vergrijsde chef van de Correspondentie, had zich gedwongen gezien sedert de 15de zijn rechterhand volledig af te staan voor diens veel belangrijker werkzaamheden als voorzitter van de feestcommissie. Zo bleef de schrijftafel van Stephan onbezet; van de morgen tot de avond had hij de handen vol. Er moest toezicht worden gehouden bij de repetities van de jongeren, die niet onverdienstelijk een cabaret en een revue hadden ontworpen en zelf voor de opvoering zouden zorgen, er moesten regelingen worden getroffen met costumiers en kappers, er dienden partituren te worden aangeschaft voor de dansmuziek, waarmee een uit het personeel gevormd strijkje het bal de nuit zou opluisteren. Programma's moesten worden gedrukt, dranken worden | |
[pagina 442]
| |
besteld, eetwaren en rookgerei in ruime mate beschikbaar worden gehouden. Al deze dingen en nog veel meer kwamen neer op de schouders van Louis, wiens dagelijkse arbeid bij de Correspondentie tijdelijk werd waargenomen door Belle Karsboom, de rustige, efficiënte, zelfverzekerde oudste correspondente. Het feest zou plaats hebben in de grote zaal van het gebouw Odeon. Reeds maandenlang waren de meer levenslustige junioren, die op de salaris- en loonstaten van de Gulf Oil bescheiden plaatsjes innamen, 's avonds op luidruchtige bijeenkomsten doende geweest met de samenstelling van een programma, dat zou klinken als een klok. Beroeps-artisten zouden er niet aan te pas komen. Voor zover nodig, had Stephan met zachte aandrang de aanvankelijke - al of niet gehuichelde - schroom van de voor de solo-nummers bestemden overwonnen en geen moeite gespaard tot de rolverdeling van alle onderdelen tot ieders tevredenheid was geregeld. Om acht uur zou na een korte inleiding met een toepasselijk woord het cabaret de stemming er in brengen. Omstreeks tien uur volgde dan de revue, waarin het wel en wee van het bedrijf op humoristische wijze in versvorm zou worden herdacht, afgewisseld met grappige scènes, die de karaktereigenschappen en gewoonten van een aantal hooggeplaatste dignitarissen van het concern in caricaturale vorm in herinnering zouden brengen. Om twaalf uur precies zou het bal beginnen en dit zou worden voortgezet tot dat ogenblik in de vroege morgen, waarop zelfs de meest vitale feestgangers tekenen van moeheid beginnen te vertonen en naar het wachtende bed beginnen te verlangen. De 23ste zou vrijaf worden gegeven; alleen diegenen, wier aanwezigheid onmogelijk kon worden ontbeerd op het uitgestrekte emplacement zouden de werkzaamheden gaande houden. Op Vrijdag de 24ste zou in de morgenuren een receptie voor het gehele personeel worden | |
[pagina 443]
| |
gehouden door de jubilerende directie, een gebeurtenis, die aan aantrekkelijkheid zou winnen door het bekend worden van de jaargratificaties en van enkele andere geldelijke voordelen voor de werknemers, waarover reeds heel wat gefluisterd was in koffiekamers en gangen. 's Middags werd weer vrijaf gegeven; dan zouden de zakenrelaties gelegenheid krijgen de directeuren hun gelukwensen aan te bieden. En daarna volgden de twee Kerstdagen, die ieder op eigen manier kon gebruiken om bij te komen na de opwindende festiviteiten. Bennie Groen, een van de facturisten, zou de cabaret-voorstelling op luisterrijke wijze besluiten met een goochelnummer. Reeds sedert zijn schooltijd had hij zich gespecialiseerd in de uitvoering van allerlei toverkunstjes en hij beschikte dan ook over een uitgebreid repertoire, dat hij bij voorkomende gelegenheden met de flair van een geboren conférencier afwerkte. Hij had een kittig meisje van het Archief béreid gevonden hem te assisteren en de ingewijden, die oppervlakkig iets te horen hadden gekregen over de toeren, die het programma van het tweetal zouden vullen, waren het er roerend met elkaar over eens, dat geen geroutineerde vakman zich zou behoeven te generen voor de wonderlijke staaltjes, die Bennie te vertonen had. Bennie stond bij het personeel van de Gulf Oil bekend als een onverbeterlijke don Juan en Tippie, zijn helpster, was - dat wist iedereen - een ongelofelijke flirt. Geen wonder, dat bij de voorbereidende oefeningen zich een zekere intimiteit mengde tussen de ernstiger handelingen, die achter de uiteraard gesloten kamerdeur van Bennie plaats vonden. Na de tweede repetitie was Tippie er zeker van, dat ze haar vis aan de haak en zo goed als op het droge had en ze was daar zeer mee ingenomen, want Bennie was een knappe jonge man en even levenslustig als zijzelve. Het gaf haar een gevoel van superioriteit tegenover andere meisjes op kantoor, die vroeger tijdelijk de aandacht van de facturist | |
[pagina 444]
| |
hadden weten te boeien, maar zich nooit van diens permanente belangstelling wisten te verzekeren. In het bijzonder achtte Tippie zich op het gebied van Eros de meerdere van Belle Karsboom de gereserveerde correspondente, die Louis Stephan verving alsof het de gewoonste zaak van de wereld was en daarbij de loftuitingen van de oude Balthazar oogstte. Het meisje wist, dat haar nieuwe verovering zich heel wat moeite had gegeven om met Belle op goede voet te komen en uit sommige uitlatingen, die ze hem met vrouwelijke schranderheid ontlokte, maakte ze wrevelig op, dat hij nog niet geheel genezen was van zijn voorkeur voor de bijna dertigjarige Belle. Op dit punt wilde ze zekerheid hebben en ze zon op een middel zich die onopvallend te verschaffen. Het leek haar het beste een gelegenheid te scheppen, waarbij ze die twee ongedwongen met elkander zou kunnen zien omgaan. Dan zou haar blijken of de intimiteit, die tussen haar en Bennie sprongsgewijs groeide, op een stabiele ondergrond rustte, want het zou haar zeker niet ontgaan wanneer hij zich in haar bijzijn behaagziek gedroeg tegenover Belle. Mocht dit laatste het geval blijken, dan werd het tijd, dat ze Bennie met vaste hand tot de orde bracht en van deze aberratie genas. Nu was het laatste nummer van Bennie's magische toeren het met bezweringen en prevelementen laten verdwijnen van een levend persoon. Bij dit kunststuk kwam het vooral op het vinden aan van een slachtoffer, dat bij de toeschouwers bekend stond als iemand, die voldoende karakter bezat om zich niet te laten lijmen voor het spelen van een dubbele rol. De zaal mocht niet de indruk krijgen van een vooraf doorgestoken kaart tussen tovenaar en proefpersoon en dus diende de medewerking te worden verkregen van één der aanwezigen, die algemeen als betrouwbaar en ernstig bekend stond. Bennie had zijn assistente uitgelegd, dat hij bij voorkeur | |
[pagina 445]
| |
een dame in atomen wilde verstuiven; een plotseling verdwenen vrouw werkte nu eenmaal sterker op de zenuwen van het publiek, dan een man, van wie ieder veronderstelde, dat hij wel voor zichzelf zou kunnen zorgen en niet in zeven sloten tegelijk zou lopen. Waarom, dacht Tippie, zouden we Belle niet laten verdwijnen? Dat zou een paar gezamenlijke séances noodzakelijk maken, want de procedure zou vooraf deugdelijk dienen te worden besproken en gerepeteerd om elke kink in de kabel te vermijden. Het zou gek moeten lopen, wanneer Tippie niet de kans kreeg bij die onderonsjes het gedrag van haar minnaar te analyseren en veronderstelde neigingen ten opzichte van een potentiële mededingster te ontdekken. Ze koos voor het doen van haar suggestie een ogenblik, waarop Bennie om begrijpelijke redenen kneedbaar was en haar moeilijk iets kon weigeren. Wel liet hij doorschemeren, dat de functie van eerste correspondente van zodanige betekenis was, dat deze zich niet voor bedrog zou laten vinden, maar Tippie deed haar woord zó goed dat hij tenslotte toegaf en beloofde de hulp van Belle Karsboom te zullen inroepen. Het beviel Tippie minder, dat hij daarbij met nadruk verklaarde, dat Belle sportief genoeg was om hem in een belangrijke zaak als deze te helpen. Hij stelde zijn verzoek zo lang mogelijk uit. Pas op Maandag, de 20ste December liep hij nonchalant de Correspondentie binnen, wachtte geduldig tot Belle de brief, waarmee ze bezig was, beëindigd had, en kwam toen voor de dag met zijn voorstel. ‘Ik voel er weinig voor’, weifelde Belle. ‘Waarom vraag je het niet aan een van de andere meisjes?’ ‘Omdat bij dergelijke trucs alles afhangt van de suggestie! Iedereen weet, dat jij niet iemand bent die een loopje met zich laat nemen. Wanneer jij opspringt, als ik vraag of iemand van het publiek mij bij een moeilijk experiment wil helpen, gnuiven ze al bij voorbaat, omdat ze | |
[pagina 446]
| |
denken dat het me niet zal lukken wanneer een door en door soliede zakenvrouw als jij me op de vingers kijkt. Ze verwachten een sof en dan maakt het een des te groter indruk als ze je werkelijk in het niets zien verdwijnen. Toe, Belle, denk maar, dat het allemaal voor het goede doel is om de avond te laten slagen.’ ‘Wat zou ik dan moeten doen?’ ‘Het is kinderlijk eenvoudig en we zullen het met Tippie een paar maal repeteren. Kijk... Het toneel is behangen met zwarte stof. Dicht bij het achterdoek staan twee spiegels onder een bepaalde hoek opgesteld. Die zijn uit de zaal niet te zien, omdat ze alleen zwart doek weerkaatsen en dus niet tegen de achtergrond uitkomen. Nu, ik neem jou bij de hand en breng je langs een bepaalde weg tot vlak bij die spiegels. Dan schiet Tippie een verblindend licht uit een pistool en jij doet op datzelfde ogenblik één stap opzij. Je staat dan achter de spiegels, onzichtbaar voor het publiek. Er is een spleet in het achterdoek. Die ga je door. Dan loop je langs de kleedkamers, langs een weg, die we morgen op de generale repetitie zullen uitkienen, naar de ingangsdeur van de zaal. Onderwijl houd ik de mensen bezig met een praatje tot ik jou binnen zie komen. Tippie schiet dan een tweede lichtkogel af, het orkest speelt een fanfare en ik wijs naar jou met mijn toverstaf. Ik gebied je weer te verschijnen. Iedereen draait zich om en het cabaret eindigt in een succes fou! Kom Belle, doe het! Om ons te helpen!’ ‘Nou, vooruit dan maar. Waar moeten we repeteren?’ ‘Vanavond in mijn kamer. Tippie is erbij. En morgenavond op het toneel. Ik zal je vanavond alles haarfijn uitleggen. Fijn, dat je het doen wilt! Kom dan om acht uur bij mij thuis. Met hoogstens twintig minuten ben je er van af.’
De zaal van Odeon vulde zich met dichte rijen vrolijke mensen. Vooraan, in avondkleding, zaten de directeuren | |
[pagina 447]
| |
en procuratiehouders, afdelingschefs en bevriende relaties met hun dames. Daarachter op iets minder gemakkelijke stoelen volgden de ouderen van het personeel en de genodigden van rijpere leeftijd. Dit meer bezadigde deel besloeg bijna de helft van de ruime zaal. Nu de avond nog jong was zaten ze er een beetje stijfjes bij. Wel praatten ze onder elkaar en klonk van tijd tot tijd een gedempte lach op, maar de echte spontane hilariteit ontbrak nog bij de veteranen. De achterste helft was het onbetwiste domein van de jeugd. Nog vóór de conférencier op de avant-scène verscheen voor het houden van de inleidende toespraak, leek het daar reeds een woelige zee bij opstekend stormweer. Niemand kon stil blijven zitten en niemand kon er zich verstaanbaar maken zonder te schreeuwen. Eén van de aankomende jongste bedienden had een levende muis meegebracht en deze de vrijheid hergeven. Het centrum van de cykloon, die hierdoor ontstond was gemakkelijk te volgen, wanneer men de chaotische verwarring van zwaaiende armen, op stoelen klimmende meisjes en van het lachen bulderende jonge mannen in het oog hield en reeds lang, nadat het diertje zich uit de voeten had gemaakt, wisten grappenmakers in hun onmiddellijke omgeving opnieuw paniek te stichten door met een uitroep van schrik onder een stoel te wijzen. Ook dit spel verloor vrij snel de eerste bekoring en er trad een relatieve rust in, toen een heer in rok voor het voetlicht kwam, die de bezoekers welkom heette en met de gebruikelijke anecdoten het eerste nummer van het cabaret inleidde. Alles liep vlot van stapel. Soubrettes met ongeschoolde stemmetjes, zongen moedig hun liedjes voor het front van de hoogste leiders van het concern, die zij op gewone dagen met neergeslagen ogen voorbijschoven op de gangen en trappen van het hoofdkantoor. Een drietal jongemannen imiteerde een Hawaiian ukelele-trio en oogstte donderend | |
[pagina 448]
| |
succes. Een grappenmaker, die zich als journalist vermomd had, droeg een verplaatsbare microfoon aan en gaf een geestig ooggetuige-verslag van een deining in de koffiekamer, die de employés nog vers in het geheugen lag. Ook de volgende nummers van het cabaret werden vlot afgewerkt en dankbaar ontvangen door de gaandeweg in feeststemming gerakende zaal. En tenslotte schoof het doek voor de laatste maal ruisend terzijde om het publiek te confronteren met het pièce de résistance: het optreden van de befaamde goochelaar Benjamino Verte. In een keurig rokcostuum verscheen Bennie, terwijl het verwelkomend applaus opklaterde; achter hem aan trippelde Tippie in een gedurfd toilet, dat ze van plaatjes van Amerikaanse glamour-girls had afgekeken. Er daalde een gespannen stilte over de toeschouwers en zelfs de élite op de voorste rijen, die zich tot nu toe had bezig gehouden met lichte conversatie, toonde werkelijke belangstelling. Bennie maakte zijn buiging en begon, bijgestaan door de dartele Tippie, vakkundig zich de vingers los te maken met adembenemende manipulaties, waarbij vele pingpongballen op de meest onverwachte wijze te voorschijn kwamen en weer verdwenen. Daarna volgden een aantal bekende trucs, die feilloos werden uitgevoerd. Het gouden horloge van een der directeuren werd in een vijzel fijngestampt en - tot grote teleurstelling van het jonge goed op de achterste stoelen - onbeschadigd weer gereproduceerd uit de coiffure van Tippie. Een kleine bal werd ontbonden in serpentines, papieren bloemen en gekleurde snippers, tot het toneel rondom Bennie er uitzag als een huiskamer op Sinterklaasavond. Als klap op de vuurpijl ontrolde de goochelaar twee grote vlaggen, de Nederlandse en die van de maatschappij. Terwijl het publiek op ondubbelzinnige wijze waardering toonde voor deze prestatie, ruimden twee toneelknechts onder leiding van de actieve assistente de ergste rommel op. De tafeltjes met de apparatuur van | |
[pagina 449]
| |
de magiër werden weggedragen. Toen Bennie met een snelle blik het thans geheel ontruimde toneel overzag, zette de drummer van de amateur-band een lange, benauwende roffel in, waarvan de beklemming nog toenam, toen plotseling de lichten in de zaal werden gedoofd. Bennie kwam naar voren in de felle straling van het voetlicht, hief de rechterhand omhoog en de trommel zweeg. ‘Dames en Heren!’ Er viel een doodse stilte in de dichte rijen en Tippie, doordrongen van de ernst van het ogenblik, zocht een plekje op de achtergrond, waar haar in nylon gestoken benen minder de aandacht van de wachtende menigte zouden afleiden van de komende gebeurtenis. ‘Dames en Heren! Voor de nu volgende demonstratie moet ik uw volste attentie vragen; haar slagen is rechtstreeks afhankelijk van mijn algehele concentratie. Het is niet doenlijk u vooraf in te wijden in de technische details van het experiment, dat zich voor uw ogen gaat afspelen. Laat ik slechts zeggen, dat het berust op de allerlaatste ontdekkingen op het gebied van de atoomsplitsing, waarover we tegenwoordig zo veel in de kranten lezen. De laboratoria hebben echter niet het monopolie van de desintegratie en transmutatie der kleinste materiedeeltjes. De magie, gebruikmakend van de door de fysica gebaande weg, spreekt ook een woordje mee en het is haar gelukt de formule te vinden, waardoor ieder levend mens, man, vrouw of kind, in de samenstellende moleculen kan worden ontbonden, door hem, die het geheim bezit. Binnen enkele minuten zal ik u het bewijs leveren van mijn woorden, maar... dit zal slechts mogelijk zijn, wanneer uwerzijds elk onnodig lawaai wordt vermeden. Het is de eerste maal, dat ik in een groot gezelschap zal demonstreren, dat to be or not to be volmaakt hetzelfde betekent, dat de wereld van het geziene met een enkele beweging in de wereld van het ongeziene kan worden veranderd. Daarom: stilte!’ Hij liet het bij deze sobere woorden. Het stelde hem te- | |
[pagina 450]
| |
vreden, dat hij er althans mee had bereikt, dat het minderjarige deel van zijn publiek onder de indruk scheen te zijn gekomen en zich onthield van storende interrupties. ‘Eén van u,’ ging hij voort, ‘zal zich beschikbaar moeten stellen om in atomen te worden ontbonden. Uiteraard kan ik niet garanderen dat het onmiddellijk herstel van de oorspronkelijke toestand zal gelukken. Slechts uw kalmte en zelfbeheersing zijn nodig om de ogenblikken te overbruggen, tussen de ontbinding en de hereniging van de lichaamsmaterie. Bewaar dus uw toejuichingen tot na de gelukkige afloop van het experiment en verstoor de ijle vibraties niet met ontijdig applaus. Dit zou alles kunnen bederven. En nu... Wie uwer wil de eerste zijn en de eer genieten te worden getransformeerd in een atomische wolk?’ Er ontstond enige beweging in de verduisterde zaal en het leek, alsof men onder het jonge volk iemand tegen zijn zin wilde overhalen zich beschikbaar te stellen voor de gevaarlijke proef. Maar voor het aanzwellend rumoer in de gelederen der juniores op volle sterkte was gekomen, riep een heldere stem: ‘Ik!’ Bennie haastte zich het trapje af, dat van het toneel naar het middenpad tussen de stoelen leidde, maakte een hoofse buiging voor Belle Karsboom, die was opgestaan en voerde haar bij de hand voor het voetlicht. De zaal applaudisseerde frenetiek. Terwijl de tovenaar met opgeheven armen om stilte verzocht, nam Belle hem met een nauw verholen, medelijdend lachje op, alsof ze begreep, dat al het gepraat over ontbinding in atomen maar nonsens was en het hele geval met een sisser zou aflopen. Ieder, die het zag, begreep het al. Juffrouw Karsboom van de Correspondentie zou zich geen knollen voor citroenen laten verkopen. Tippie was naderbij gedanst met een zwarte kimono, die met gouden sterren en kaballistische tekens was bestikt. Dit indrukwekkende kledingstuk hing zij haar meester om de schouders. Daarna reikte zij hem een hoge puntmuts, | |
[pagina 451]
| |
die hij zich ernstig op het bezwete hoofd drukte. Hij wendde zich waardig tot zijn slachtoffer: ‘Zijt gij gereed?’ Belle knikte; ze was niet meer zo zelfverzekerd als daareven en wierp een weifelende blik in de zaal, alsof het haar toch wel wat te machtig werd. Dit alles was volgens afspraak en Bennie stelde haar met enige opbeurende woorden gerust, vóór hij met de toverstok een kring op het zwarte vloerkleed beschreef en onverstaanbare woorden begon te prevelen. Met het stokje tikte hij haar op hoofd, wangen en schouders. Met een laatste vermanend gebaar naar de toeschouwers, waarvan een deel blijkens snel onderdrukte gilletjes en gelach, zich met frivole grapjes bezighield, stak hij Belle opnieuw de hand toe, gaf Tippie een waarschuwend tekentje en schreed statig met haar naar de achterzijde van het toneel. De drummer in het orkest zond opnieuw een adembenemende roffel de zaal in, die plotseling werd besloten met een doffe dreun op de grote trom. Op hetzelfde moment flitste een vlam van gloeiend magnesiumpoeder uit het opgeheven pistool van Tippie. Bennie bleef roerloos staan. Belle was verdwenen! Zodra de verblindende werking van het licht op het netvlies van de aanwezigen afnam was er geen twijfel mogelijk. De plaats, waar juffrouw Karsboom zo even nog naast de magiër had gestaan was leeg. De lichten flitsten aan en ieder kon op de klok naast het toneel zien, dat het precies tien uur was. De tovenaar kwam terug bij het trapje naar het middenpad. Hij ademde zwaar en scheen in een soort van trance verzonken te zijn. Eindelijk hief hij de ogen op, scheen tot zichzelf te komen en maakte met een sprekend gebaar het publiek duidelijk, dat het getuige was geweest van een wonder. Zo bleef zaal en avant-scène even verstard in roerloze aandacht. Eindelijk nam Bennie het woord. Belle moest ongeveer de voorzijde van het gebouw bereikt hebben en haar re-materialisatie was aanstaande. | |
[pagina 452]
| |
‘Wat nu komt,’ zei Bennie plechtig, ‘gaat het menselijk verstand te boven. U moet zich voorstellen, dat Belle Karsboom in opgeloste toestand hier in de ruimte zweeft als een wolk van atomen. Ik zal haar thans weer samenvoegen tot verspreide moleculen en deze in de te reconstrueren persoon verwerken! Terwijl hij sprak waren zijn ogen met groeiende onrust op de verre zaaldeur gericht. Maar deze werd niet, zoals afgesproken, op een kier geopend en de bekende gestalte met het blonde haar en de lichtblauwe avondjapon vertoonde zich niet. De drummer, wachtend op een knipoogje van de gelaten toeziende Tippie, hield de stokken boven het gespannen vel voor de laatste roffel en de band bracht de instrumenten in gereedheid voor de klaterende fanfare, die de wederopstanding moest begeleiden. Het zweet brak Bennie nu over het gehele lichaam uit; hij voelde het in trage droppels langs zijn wangen en rug vloeien. Belle had in de verlopen tijd tweemaal de afstand tussen toneel en deur kunnen afleggen. En ze bleef maar weg! De zaal, het wachten moe, kwam in beweging. Een kleine jongen, die in de blikwerkerij op het etablissement hielp bij het opruimen van afval, dook op de achterste rij tussen zijn kornuiten voorover en blies krachtig op zijn bijeengehouden duimen. Een snerpende, gierende fluittoon, gaf de aanwezigen kippevel. Dit was de laatste druppel in de emmer. Bennie stak met een hopeloos gebaar zijn toverstok aan zijn helpster toe en trachtte de situatie te redden, door luidkeels bekend te maken, dat de tweede formule hem ontschoten was, maar dat hij hoopte zich deze zó tijdig te herinneren, dat juffrouw Karsboom Vrijdag de receptie zou kunnen bezoeken. Een toneelknecht zette met een onverschillig gezicht een bordje met het woord ‘Pauze’ voor de neus van de goochelaar neer en het scherm viel over het eerste deel van de voorstelling. De zaal brak uit in applaus en de geroutineerde theaterbezoekers renden naar een ter- | |
[pagina 453]
| |
zijde opgesteld buffet om koppen koffie te veroveren, voor de grote drukte begon. De zaaldeuren naar de hal aan de straatzijde van Odeon bleven gesloten, want zodra de nodige veranderingen in het decor waren aangebracht zou de revue beginnen.
In de gang tussen het toneel en de rij kleedkamers, waar de zenuwachtige meisjes van het revue-koor zich lachend en pratend verdrongen, pakte Bennie de haastig voor hem uitlopende Tippie bij de arm. ‘Wat zou Belle hebben bezield om mij in de steek te laten? Waarom heeft ze mij dat miserabele figuur laten slaan tegenover de hele maatschappij? Ze zullen mij er nog jaren lang over uitlachen!’ ‘Misschien was ze jaloers en wilde ze je een hak zetten. Ze zal hebben gemerkt, dat wij het samen eens zijn geworden en daarover heeft ze zich willen wreken!’ Tippie, niet ontevreden over de wijze, waarop de fortuin haar in de kaart speelde, trok zich los en dook de kleedkamer in, die ze met een groepje vriendinnen deelde, om in geuren en kleuren te vertellen, hoe dat aanstellerige schepsel van een Belle Karsboom het geslaagde optreden van Bennie op het laatste ogenblik had weten te bederven. Met trillende vingers stak de goochelaar een sigaret op, zonder te letten op geschilderde waarschuwingen, dat roken hier streng verboden was. Een potige brandweerman kwam op hem af en beduidde hem, dat de zenuwstillende tabak omniddellijk moest worden gedoofd. Terwijl Bennie aan de opdracht voldeed, kwam hij op de gedachte, dat Belle waarschijnlijk om een of andere reden naar huis zou zijn gegaan. Dan moest ze haar mantel in de garderobe hebben gehaald, want het zou te gek zijn, wanneer ze in haar dunne japonnetje door de gure, regenachtige avond naar de tramhalte zou lopen. Hij vroeg de brandweerman hoe hij het vlugst bij de damesgarderobe kon komen en liet | |
[pagina 454]
| |
de ijzeren deur tussen de gang en de ruimte bij de kleedkamers voor zich openen. Achter hem werd de grendel weer in het slot geschoven, maar dat interesseerde de teleurgestelde jongeman in het geheel niet, want hij was niet van plan langs deze weg terug te keren. Wanneer Belle er van door was gegaan kregen ze hem, noch in de zaal, noch achter het toneel meer te zien. Hij voelde er niets voor als mikpunt te dienen voor allerlei flauwe aardigheden, waarmee ze hem het mislukken van zijn laatste nummer zouden inpeperen. De juffrouw achter de toonbank bij de damesgarderobe keek slaperig op van de beduimelde roman uit de leesbibliotheek, waarin ze verdiept was. Ze nam de heer in rok, die dit voor het vrouwelijk publiek gereserveerde heiligdom binnendrong achterdochtig op. ‘Is hier een kleine tien minuten geleden een jonge dame met blond haar gekomen om haar mantel te halen? Ze droeg een lichtblauwe avondjapon en had een wit tullen doekje om de hals.’ De bewaakster van de vestiaire lachte begrijpend. ‘Zeker ruzie gehad,’ meende ze gemoedelijk. ‘Nou, maak u maar geen zorg, hoor! Ze zal wel ergens in een hoekje zitten te wachten tot u het goed komt maken. Hier is ze niet geweest.’ ‘Weet u dat héél zeker? Hebt u al die tijd hier gezeten?’ Bennie was opgelucht door de mededeling, dat Belle niet zonder meer was weggegaan. ‘Gelooft u me maar gerust.’ De juffrouw schoof het schoteltje met pasmunt wat meer in het gezicht. ‘Niemand heeft kleren gehaald. Heus, ze zit ergens op u te wachten en ze zal blij zijn, als ze merkt, dat u zich ongerust over haar hebt gemaakt!’ Bennie Groen liep verstrooid de gang in. Hij snapte er niets van. Belle zou hem niet opzettelijk een mal figuur hebben laten slaan. Met een schok bleef hij staan. Dat hij daaraan niet had gedacht! Dat buitentrapje achter het toneel was glibberig door de nattigheid. Belle had zich willen | |
[pagina 455]
| |
haasten en ze was natuurlijk er af gevallen. Misschien had ze een voet verstuikt en lag ze al die tijd in de kou te wachten tot er hulp zou opdagen. Met al dat lawaai binnen zou niemand haar horen, wanneer ze een keel opzette. De zijgang, die ze had moeten volgen om van het plaatsje naar de voorzijde van het gebouw te komen, was - geen vijf passen van de plaats waar hij nu stond - door een deur naast de damesgarderobe te bereiken. Vervuld van de troostende gedachte, dat het in het water vallen van dat laatste nummer tenslotte zou blijken een geval van force majeure te zijn en niet van woordbreuk van Belle's kant, rukte hij de deur, die hem van de overdekte zijgang scheidde open en liep hard naar de achteruitgang. Hij kende de situatie van de vorige avond, toen ze bij de generale repetitie dit duistere deel van Odeon hadden verkend. Voor hem uit in de onverlichte gang schemerde door een open poort vaag het schijnsel van de electrische lamp, die boven de achterdeur van het toneel was aangebracht en het, aan alle zijden door gebouwen ingesloten pleintje maar spaarzaam bestraalde. Hij sprintte de bijna twintig meter lange gang ten einde in de stellige verwachting dat hij, zodra hij de hoek bij het plaatsje zou zijn omgeslagen, Belle in haar lichtblauwe japon aan de voet van de smalle houten trap zou zien liggen. Hij had al een opwekkend woord op de lippen toen hij met een sprong de gang uitstormde, maar het bleef ongezegd, want het modderige plaatsje lag geheel verlaten voor hem. Even liet hij de blik gaan over de troosteloze grauwheid van de muren rondom, die geen enkele doorgang gaven naar de belendende gebouwen. Hij huiverde, maar een nieuwe gedachte, die hem inviel, gaf hem opnieuw hoop. Ezel, die hij was! Belle was gevallen en ze had daar even gelegen of gezeten, tot ze de eerste schrik te boven was. Nu toch de gelegenheid was voorbijgegaan om volgens afspraak in de zaal te verschijnen, had ze uiteraard niet de lange weg door | |
[pagina 456]
| |
de donkere gang gekozen om het gezelschap weer te bereiken, maar was ze de trap naar het toneel opgestrompeld. Met drie treden tegelijk wipte hij naar boven. De ijzeren deur was nog niet gesloten; hij opende haar en zag, dat ze nog bezig waren met de mise en scène voor de revue. Het achterdoek was neergelaten, zo dicht bij de buitenmuur, dat er een gangetje van hoogstens een meter breed overbleef. Het gezoem van de zaal, waar men van de pauze gebruik maakte om wat rond te lopen, zich van verversingen te voorzien en in het algemeen de feestelijke stemming gaande te houden, drong verward tot Bennie door en van de zijde der kleedkamers hoorde hij duidelijker het lachen en praten der opgewonden revue-meisjes. Op het toneel zelf werd gehamerd en sjouwde men met décor. Op de drempel van de uitgang staande stak Bennie een sigaret op; het rookverbod was hij geheel vergeten, maar werktuigelijk blies hij zorgvuldig de lucifer uit, voor hij deze liet vallen. Afwezig volgde zijn blik het witte stokje, dat bij zijn voet bleef liggen. Wat hij daar vlak naast zag, gaf hem het gevoel, dat zijn keel werd dichtgeknepen, zodat hij snel moest ademen om niet te stikken. Op het vlakke, grijze cement van de drempel tekenden zich een aantal onregelmatige donkere vlekken af. Tè donker om slijk te zijn. Hij verzette zijn voet en ontdekte, dat onder zijn voet een andere, duidelijker roodachtige vlek was afgedrukt. Hij hief het been, zodat hij de zool beter kon bekijken. Het leek wel of hij in rode verf had gelopen en ook de onderzijde van de broek vertoonde spatten op het zwarte laken. Terwijl het koude zweet hem uitbrak in vage angst, betastte hij de vochtig glanzende neus van zijn schoen. Een kleverige, diep donkerrode vloeistof plakte aan de top van zijn wijsvinger. Op dit ogenblik realiseerde hij zich niets, maar met stijf gesloten ogen stootte hij een rauwe kreet uit en wankelde met de handen voor zich uitgestrekt naar binnen, tot het ruwe linnen van het achterdoek hem tegenhield. | |
[pagina 457]
| |
‘Is daar iemand?’ De stem kwam uit het schemerduister van de achterhoek van het toneel, rechts van Bennie. Zware stappen kwamen naderbij en de brandwacht, die bij de afsluiters van de brandkranen had gezeten, greep Bennie bij de arm. ‘Wat is er? Ben je ziek?’ Bennie hief het hoofd op en zag zijn metgezel aan met een zo miserabele blik, dat de man er van schrok. ‘Wat is er?’ herhaalde hij nu dringend. Moeilijk slikkend wees Bennie naar de voet, die hij omhoog stak in het licht bij de deuropening. ‘Bloed,’ stotterde hij. ‘Haal iemand hier met een lamp. Roep meneer Stephan. Die zal bij de kleedkamers zijn. Maar gauw... gauw!’ Hij zocht steun tegen de muur om niet door de knieën te gaan. Rillend van kou, met klapperende tanden doorleefde hij alleen een verschrikkelijke, eindeloze minuut. Denken kon hij niet en toen Stephan even later met de brandwacht, die een sterke electrische lantaren droeg, bij hem stond, was het enige, dat hij kon uitbrengen: ‘Belle... bloed... In de gang...’ Hij maakte een vaag gebaar in de richting van het plaatsje. ‘Kom mee!’ Louis Stephan trok de brandweerman naar buiten. Hij nam hem de lamp uit de hand en bereikte in een paar stappen de donker gapende opening van de overdekte zijgang. De witte lichtkegel bescheen nu de gecementeerde vloer en de onderzijde van de gepleisterde wanden. Geen meter binnen de ingang lag een glinsterende bloedplas en de wanden waren bespat met donkerrode vlekken en druppels. De afdruk van één van Bennie's schoenen stond gaaf en onmiskenbaar afgetekend. Met een wee gevoel bestraalde Stephan de diepte van de lange gang, aan welks andere einde het traliewerk in de op de Prinsengracht uitkomende buitendeur in silhouet uitkwam tegen de schijn van de felle gevellampen van Odeon. De gang was leeg. Slechts een spoor van op regelmatige afstanden geplaatste voetstappen, die naar de uitgang leidden, leverde het be- | |
[pagina 458]
| |
wijs, dat behalve Bennie nog iemand anders in de gang moest zijn geweest nadat het bloed had gevloeid, en zich in de richting van de gracht had verwijderd. Maar wiens bloed in zo overdadige mate op vloer en wand was gestort, was voorlopig nog een raadsel. ‘Blijf jij hier de wacht houden!’ De stem van Stephan klonk een beetje beverig. ‘Ik ga terug naar het toneel om de mensen te waarschuwen, dat er iets ernstigs is voorgevallen en dan de politie op te bellen.’ ‘Denkt u, dat ze die juffrouw, die moest verdwijnen...?’ De brandwacht voleindigde de zin niet. ‘Ja, het ziet er naar uit. Verschrikkelijk!’ ‘Dan zullen de lui daarbinnen op hun plaatsen moeten blijven tot de politie er is. Zou u niet een toneelknecht op wacht zetten bij de achteruitgang van het toneel en ook bij de ijzeren deur, waardoor je van de kleedkamers in de gang naast de zaal komt? Als iedereen gaat rondlopen wordt het voor de politie maar moeilijker om het geval uit te zoeken!’ Stephan knikte verstrooid en ging met loden schreden naar de trap, waar Bennie hem met een bleek, vertrokken gezicht opwachtte.
Commissaris Van Houthem klapte demonstratief zijn boek dicht, wierp een blik op zijn lezende vrouw aan de andere zijde van de haard, werkte zich uit de gemakkelijke stoel omhoog en begon, evenals iedere avond om deze tijd, methodisch het gewicht van de staartklok op te trekken. Marie, juist verdiept in een spannend gedeeite van haar verhaal, hield zich of ze niets merkte van de voorbereidingen en sloeg energiek een nieuwe bladzijde om. Het was kwart voor elven. ‘Hoe denk je er over?’ vroeg hij slaperig. ‘Wil je niet eerst de berichten horen?’ Kennelijk zocht Marie het liedje van verlangen. | |
[pagina 459]
| |
Voor Aart kon antwoorden rinkelde de telefoon. Hij zag zijn vrouw meewarig aan, schudde wrevelig het hoofd en nam de hoorn op. ‘Met Van Houthem!’ Het was Staring, die nachtdienst had. ‘Het spijt me, dat ik u moet lastig vallen. Er werd om kwart over tien een vreemd geval gerapporteerd uit het gebouw Odeon op de Prinsengracht. Ik ben er dadelijk heen gegaan en telefoneer van daar. Er is hier een feest aan de gang van het personeel van de Amalgamated Gulf Oil Producers, een hier in de stad gevestigde maatschappij. Om tien uur verdween een dame uit de zaal, of liever van het toneel, waar ze meewerkte bij een goocheltruc. Er is geen spoor van haar te vinden, maar wel ligt er in een verlaten zijgang een behoorlijke bloedplas. Vandaar zijn gemakkelijk voetafdrukken te volgen naar de straatdeur aan de Prinsengracht. Ik heb de nodige assistentie aangetrokken en de aanwezigen onder contrôle achter gesloten deuren. Wilt u zelf de zaak bekijken of zal ik hier verder gaan met meneer Van Hooghveldt en Dijkema?’ ‘Ik kom zelf. Heb je daar een wagen beschikbaar?’ ‘Ik zal zorgen, dat u dadelijk gehaald wordt. Tot straks, meneer Van Houthem!’ Voor de zoveelste keer in zijn leven keek de commissaris zijn vredige huiskamer rond, terwijl hij de hoom op de haak legde. De ene minuut zat je, van de prins geen kwaad wetend, in je gemakkelijke stoel bij het vuur, gezellig tegenover je vrouw, in de intimiteit van de vertrouwde huiselijke sfeer. En dan... rrreng! Of je maar een onderzoek in handen wil nemen in een zaak, waarin een juffrouw vermist wordt en een bloedplas is gevonden. Wat zal dat nu weer worden? Marie was al opgestaan en hield nu zijn duffel in de warme straling van de haard. Ze zei niets, want ze had al lang de noodzaak ingezien zich te verzoenen met de onverwachte karweitjes, die Aart op ieder uur van de nacht konden | |
[pagina 460]
| |
komen verrassen. Maar ze deed als zorgzame echtgenote wat ze kon om hem tenminste de koude rit wat te veraangenamen met een warme jas. Wie kon zeggen, wanneer hij weer terug zou komen en wat hij dan voor zorgen aan zijn hoofd zou hebben? De chauffeur van de dienstauto gaf zijn bekende seintje op de toeter voor de deur. Van Houthem, alweer vergeten, dat hij tien minuten geleden hard naar zijn bed verlangde, knoopte de jas dicht, stak pijp en tabak bij zich en wenste Marie goedenacht. Weer tien minuten later werd hij door Staring op de stoep van Odeon ontvangen. ‘Ik heb daarstraks dat bloedspoor uit de gang verder nagegaan,’ begon de adjudant. ‘Ondanks de regen vond ik het op de straat terug. Ik heb onmiddellijk een paar man aan het dreggen gezet, want ik vond enkele bloeddruppels aan de waterkant. Recht tegenover de deur. Geen vijf minuten geleden werd ze opgehaald. Die verdwenen vrouw. Ik heb haar binnen laten neerleggen en dokter Haringa is onderweg. Het lijk lag vlak tegen de walkant, tussen twee zolderschuiten. De schedel is aan gruzelementen geslagen. Moet onmiddellijk dood zijn geweest. Ik heb daar verderop in de gang een kamertje ontdekt, waar u kunt beginnen met de verhoren. Van Hooghveldt en Dijkema zijn binnen bezig met enkele van de hoofdpersonen aan de tand te voelen. Zullen we naar binnen gaan?’ Een dof gegons van stemmen klonk achter de deuren van de grote zaal, terwijl Van Houthem zijn adjudant volgde, die in de ruime vestibule rechts afsloeg en hem in de gang in een klein kamertje bracht, naast een vertrek dat, te oordelen naar de geur van vers gezette koffie, als keuken dienst deed. Staring ging voort met zijn rapport en vertelde de voornaamste feiten. ‘Er zijn hier rare dingen gebeurd,’ eindigde hij met ongebruikelijke ernst. ‘De mensen, die mij hebben ingelicht zijn zo overstuur, dat ik er voorlopig nog geen touw aan kan | |
[pagina 461]
| |
vastknopen. De vader en een broer van de vermoorde zijn in de zaal. Een andere broer is door Van Hooghveldt telefonisch op de hoogte gebracht en die is onderweg. Wilt u beginnen met de familie?’ ‘Dat heeft geen haast. Er is hier nog een bovenzaaltje. Zet die vader en de broers daar maar neer. Je kunt die mensen moeilijk in de zaal laten onder deze omstandigheden. Zijn de uitgangen behoorlijk bewaakt?’ ‘Voor en achter heb ik mensen geposteerd. Ook bij de uitgangen van de zaal en bij de kleedkamers. Behalve het personeel, dat op het kritieke ogenblik buiten de zaal en het toneel was, zit het hele servies opgesloten. Daar hoor ik de dokter, geloof ik.’ Staring opende de deur en Van Houthem liep met Haringa een klein, smal vertrekje binnen, dat aan zijn verhoorkamertje grensde en waar op een paar aaneengeschoven tafels de armelijke resten van Belle Karsboom in haar doorweekte lichtblauwe feestjaponnetje waren neergelegd. Haringa haastte zich naar de stille gestalte. Hij wierp zijn jas op een stoel, boog het verminkte hoofd terzijde en tastte met deskundige vingers in het samengeplakte haar. ‘Als een eierschaal in elkaar geslagen,’ zei hij zacht. ‘Waar is het gebeurd?’ ‘In de zijgang. Ongeveer een meter van de opening, waarmee die uitkomt op een ingesloten plaatsje tussen de huizen,’ antwoordde Staring. ‘Dan moet hij die gang achter haar zijn binnengegaan. De schedel is eenvoudig in scherven geslagen. De stakkerd zal nauwelijks pijn gevoeld hebben. Kijk, hoe rustig dat gezicht is. Hoe lang heeft ze in de gracht gelegen?’ ‘Het zal niet veel meer dan een uur zijn geweest.’ ‘Hm... Kan ik haar laten weghalen, Van Houthem? Morgen vroeg krijg je mijn post mortem.’ ‘Is ze al gefotografeerd, Willem? Laat dat dan eerst doen. Zodra dat gebeurd is kunnen ze haar meenemen.’ | |
[pagina 462]
| |
Staring ging op zoek naar de fotograaf en de commissaris nam de dokter mee naar het belendende vertrek. ‘Heb je op die schaafwonden en ontvellingen aan de rechterkant van het gezicht gelet?’ vroeg de dokter. ‘En is het je opgevallen, dat het meeste bloed op haar japon aan de rechterkant zit? Vooral op de rug en schouder? Ik houd het ervoor, dat ze op haar rechterzij is gevallen. Dat was na de eerste klap, die afdoende moet zijn geweest. Maar daarna is de moordenaar haar hoofd met een zwaar voorwerp blijven bewerken, denk ik. Links is het schedeldek volkomen versplinterd en naar binnen geslagen. Je dader moet stapelmesjokke zijn geweest. En een poteling bovendien!’ ‘Bedankt voor de tip. Straks zullen de deskundigen die gang met de loupe bekijken, Haringa. De sporen zijn vers en er is niet over heen gelopen. Ik vermoed, dat zij de zaak behoorlijk zullen kunnen reconstrueren.’ Er werd geklopt. Een verregende brigadier van de straatdienst kwam binnen en hield op armlengte een voorwerp tussen duim en wijsvinger. Het was een korte, zware klinkhamer. De voorzijde was bevlekt met geklonterd bloed, waartussen enkele blonde haren kleefden. ‘Hij heeft dat ding in de plons willen gooien,’ zei de brigadier gewichtig. ‘Maar het kwam juist op het dek van de zolderschuit terecht en is daar blijven liggen. Hij had het gemakkelijk kunnen halen, wanneer hij gewild had.’ ‘Kan jij de brigadier even met je wagen op de Elandsgracht afzetten, Haringa?’ vroeg Van Houthem.’ Die hamer moet onmiddellijk op het laboratorium onder handen worden genomen. Wikkel het ding in een stuk papier en zorg ervoor, dat ze het krijgen, brigadier!’ Staring keek om de hoek van de deur. ‘De foto's zijn genomen en de ambulance staat voor de deur. Ik heb haar door de man, die de leiding van het feest had, een zekere Louis Stephan, laten identificeren. Als u het goed vindt kunnen ze haar weghalen.’ | |
[pagina 463]
| |
Van Houthem knikte zwijgend. Hij was blij, dat de bezige mensen hem een ogenblik alleen lieten, want hij kon het nu eenmaal niet helpen, dat hij innerlijk diep ontroerd was bij het zien van het slachtoffer. Leken dachten nu wel, dat de recherche onder alle omstandigheden onbewogen bleef en het werk, waarvoor ze betaald werd, even onverschillig aanpakte als een ander zijn gewone bezigheden. Maar het greep je aan, wanneer je daar een jong ding zag liggen in het feestelijke japonnetje, dat ze had aangetrokken met het vooruitzicht van een vrolijke avond, uitgestrekt op een paar armoedige tafeltjes met een ingeslagen schedel. Werktuigelijk kwam de onmisbare pijp te voorschijn. Maar ja, sentimentaliteit kon je bij de opsporing niet gebruiken, al behoefde je niet te vervallen in de harde, cynische ruwheid, waarmee zo veel rechercheurs, die telkens tegenover de gruwelijke werkelijkheid van het misdrijf kwamen te staan, zich tegen hun gevoelens wapenden. Dokter Haringa had er ook een handje van! Allemaal uiterlijk vertoon. De blauwe rook wolkte omhoog en toen de deur openging en Staring haastig binnenkwam was de commissaris weer zijn eigen rustige, koele zelf. Het onderzoek van de vreemde misdaden, die ze later op het hoofdbureau gemakshalve onder de naam ‘de Odeon moorden’ zouden samenvatten, was begonnen en vanaf dit ogenblik zouden ze niet rusten, voor ze de dader in het schuurtje hadden! De adjudant legde een paar velletjes papier bij zijn chef en nam een stoel. ‘Dijkema heeft een schetsje gemaakt van de begane grond verdieping. Het zal u de verhoren heel wat vergemakkelijken, wanneer u het bij de hand houdt. Dan heb ik hier een lijstje van de eerste getuigen, die u precies kunnen vertellen, wat er hier van avond gebeurde. Het personeel, dat niet in de zaal, op het toneel of bij de kleedkamers was - bij elkaar vier mensen - heb ik voorlopig gehoord. Daar- | |
[pagina 464]
| |
bij is één ding gebleken, dat u weten moet. Nadat die juffrouw Karsboom niet op tijd in de zaal terugkeerde, heeft een zekere Benjamin Groen, die haar zogenaamd op het toneel had weggetoverd, de ijzeren deur aan het eind van deze gang laten openmaken door de brandwacht om te gaan onderzoeken waar de juffrouw gebleven was. Aan de bewaakster van de dames-garderobe heeft hij gevraagd of ze daar was geweest om haar mantel te halen. Daarna is hij door de deur, hier bij de toiletten, in de zijgang verdwenen. Voor zover is na te gaan was dat om vijf, zes minuten over tienen. Als u het goed vindt, zal ik, terwijl u met de verhoren bezig bent, dit punt gedetailleerd nader bekijken. Ik wil niet zeggen, dat ik die meneer Groen verdenk, maar hij heeft het kunnen doen.’ ‘Het is natuurlijk van belang, dat je dit punt nader bekijkt, Willem. Maar verlies daarbij een paar dingen niet uit het oog. In de eerste plaats dit: de moordenaar heeft zijn slachtoffer naar buiten gedragen en in de gracht gegooid. Uit wat je me daar straks vertelde, blijkt dat ze veel bloed verloor. Ergo: de kleren van de dader moeten duidelijke sporen tonen van het vervoeren van het lijk en de man zelf moet behoorlijk sterk zijn. Juffrouw Karsboom was geen licht vrachtje! Ik zie, dat je op de schets een kruisje hebt gezet op de plaats van het misdrijf. Tamelijk ver van de deur aan de straatzijde en ook van de dames-garderobe, waar Groen kwam informeren. Een tweede punt bij je verhoren zal derhalve moeten zijn de tijd vast te stellen, waarop Groen in de zijgang verdween en die, waarop men hem bij de achterdeur van het toneel ontdekte. Wanneer hij het gedaan zou hebben, kan je zelf wel uitrekenen hoe lang hij ongeveer nodig moet hebben gehad voor de daad en alles wat daar verder aan vast zat. Nu iets anders. Je zei daarstraks, dat je de mensen in de zaal, op het toneel en in de kleedkamers onder contrôle had, door de bewaking van de deuren. Uit de tekening blijkt, dat dit door de constructie | |
[pagina 465]
| |
van het gebouw afdoende te regelen was. Nu wil ik liefst zo gauw mogelijk de zaak ontruimen. Heb je er een idee van, hoe dat het gemakkelijkst kan gebeuren, zó, dat we de moordenaar - als hij er tussen mocht zitten, wat ik voorshands meen te moeten betwijfelen - niet door de vingers laten glippen.’ ‘Ik geloof, dat het erg zal meevallen. Zo even hoorde ik van Van Hooghveldt, dat hij van meneer Stephan - dat is de man, die de politie opbelde en de leiding van het feest heeft - een complete lijst kreeg van de bezoekers in de zaal. Toen de mensen vanavond binnenkwamen werden de namen daarop afgestreept. We weten dus precies wie er binnen moeten zijn. Dijkema is bezig met het personeel van Odeon, dat tijdens de voorstelling van het cabaret binnen de gesloten deuren was, onder anderen met een man, die sedert acht uur met de rug tegen de grote zaaldeur heeft gestaan en die er voor zou zorgen, dat juffrouw Karsboom onbemerkt binnenkwam, na die verdwijningstruc. De brandwacht op de gang bij de kleedkamers had de sleutel bij zich van de ijzeren deur, die hier op deze gang uitkomt. Hij heeft al verklaard, dat de enige, die daardoor is gegaan, een meneer in rok was. De pauze was toen juist begonnen. Het kan niemand anders zijn geweest dan Groen, die juffrouw Karsboom ging zoeken. De enige uitgang naar buiten, die niet onder voortdurend toezicht stond, was de achterdeur van het toneel. Die was open om juffrouw Karsboom gelegenheid te geven weg te komen. Nu heeft Stephan ook een lijstje gegeven van de medewerkenden aan het cabaret en de revue, die later zou volgen. Feitelijk kennen we dus de namen van alle aanwezigen binnen de besloten ruimte. We zullen ze - behalve natuurlijk de getuigen, die u dadelijk nodig hebt - man voor man door het voorportaal naar buiten laten gaan en met rood op de lijsten afstrepen. Mocht er één op het appèl ontbreken, dan hebben we naar mijn idee de dader gestrikt.’ | |
[pagina 466]
| |
‘Accoord. Laat Van Hooghveldt in het voorportaal bij de buitendeur gaan zitten en de vertrekkenden controleren. Zorg ervoor, dat niemand de kans krijgt anders dan langs Van Hooghveldt het gebouw te verlaten. Het personeel van Odeon blijft hier. Ook de brandwachten. Nu wat de getuigen betreft. In de eerste plaats de familieleden. Heb je die mensen in het bovenzaaltje gebracht? Goed... Dan de man, die de politie waarschuwde. Verder meneer Groen en zijn helpster. Informeer ook wie van de aanwezigen speciaal bevriend waren met de vermoorde en zoek dan zelf maar uit, wie daarvan het meest in aanmerking komen om gehoord te worden. Zo... dat is alles. Ga jij maar aan de slag en laat meneer Groen bij me brengen.’ De slagvaardigheid, die tot de gewone uitrusting van Bennie behoorde in het dagelijks leven was geheel verdwenen, toen hij bleek en allerminst op zijn gemak voor de commissaris werd geleid. Bij het opgeven van zijn naam en adres, was hij zó in de war, dat het hem moeite kostte zich zijn huisnummer te herinneren. De eerste scherpe blik van Van Houthem gold de kleding van zijn getuige. Het witte overhemd en de uit de mouwen van de rok stekende manchetten waren weliswaar na het inspannende cabaretnummer niet smetteloos meer en de door het transpireren ineengezakte boord had alle oorspronkelijke frisheid verloren, maar geen bloedvlekje vertoonde zich op het witte linnen. Dat was heel belangrijk. Overigens ontging het de ondervrager niet, dat zijn getuige in de war was. Geen wonder na het gebeurde. De commissaris plaagde de aanvankelijk aarzelende en hakkelende jonge man dan ook niet met waarschuwingen en vermaningen, die zo vaak in de mond van een verhorend rechercheur bestorven liggen, wanneer de antwoorden niet vlot en grif worden gegeven. Hij knikte begrijpend, terwijl Bennie hem poogde uit te leggen, dat hij part noch deel had aan wat Belle was overkomen en poogde de getuige wat meer op zijn gemak te | |
[pagina 467]
| |
brengen, door hem aan te raden een sigaret op te steken. Hij was zelf een verwoed roker en had begrip voor wat een ander toekwam. ‘Vertel me nu eerst eens,’ begon hij gemoedelijk, ‘wat dat nummer, waaraan juffrouw Karsboom meewerkte, eigenlijk inhield. Beschrijf het mij eens van het begin tot het eind.’ Van Houthem had geen betere greep kunnen doen. De laatste dagen had Bennie aan weinig anders kunnen denken, dan aan zijn aandeel in de voorstelling en zonder een enkele weifeling werd de commissaris ingewijd over het geheim van de in atomen gesplitste dame. ‘Goed. Juffrouw Karsboom was dus van te voren geheel op de hoogte van alle bijzonderheden. Ze wist hoe laat ongeveer zij op het toneel zou moeten komen, zij kende precies de weg, waarlangs zij de zaal weer zou moeten bereiken. Had u met haar afgesproken, dat zij die details geheim zou houden voor anderen?’ ‘Dat begreep ze zelf wel! De truc moest een verrassing zijn voor alle anderen dan de medespelenden. Zij zal er met buitenstaanders niet over gesproken hebben.’ ‘Maar intussen waren er toch verschillende mensen, die er van op de hoogte waren.’ ‘Ja. Natuurlijk. Tippie, dat is juffrouw de Boer, die mij assisteerde bij mijn nummer, wist het al sedert de vorige week, toen wij de keus op Belle hadden laten vallen. En dan de mensen, die gisterenavond bij de generale repetitie meededen. Het was niet te voorkomen, dat die zouden zien wat er gebeurde. Maar dat waren allemaal collega's en niemand van hen had er belang bij er over te praten met anderen. Iedereen was er op gebrand, dat wij het publiek met onze nummers zouden verrassen.’ ‘U zei daar, dat u de vorige week de keus op juffruow Karsboom had laten vallen om bij die verdwijning mee te werken. Hoe kwam u er eigenlijk toe haar daarvoor uit te kiezen?’ | |
[pagina 468]
| |
‘Kijk... ik moest er speciaal een dame voor hebben. Als je er een man voor gebruikt verliest het de helft van het effect! Tippie raadde aan Belle te vragen. Eerst voelde ik er weinig voor, want Belle is een hele persoonlijkheid op het hoofdkantoor. Ik was er bang voor, dat zij met het oog op haar positie niet aan zo iets zou willen meedoen en het kon evengoed met één van de jongere meisjes. Maar Tippie hield net zo lang aan, tot ik toegaf.’ ‘Welke argumenten gebruikte juffrouw de Boer?’ ‘O, wat ze zei was vrij overtuigend. Iedereen kent Belle als een hardwerkende, ernstige vrouw. Wanneer ik een van de typistes had gevraagd, zouden de toeschouwers al bij voorbaat hebben gedacht, dat die verdwijning een doorgestoken kaart was. Maar van Belle zouden ze dat niet zo gauw verwachten. Vanavond toen ik iemand in de zaal uitnodigde om zich te laten oplossen in atomen en Belle opsprong van haar plaats, zag ik de verbaasde gezichten van de mensen op de eerste rijen. Ze voorzagen, dat iemand als Belle het mij lastig zou maken, omdat ze zo precies in alles is. Toen Tippie mij daarop wees, moest ik toegeven, dat ze gelijk had. En Belle was sportief genoeg om mee te doen!’ ‘Wanneer deed juffrouw de Boer het voorstel?’ ‘Het zal Donderdagavond zijn geweest.’ ‘En wanneer nodigde u juffrouw Karsboom uit?’ ‘Maandagmorgen op kantoor. Eerst maakte ze bezwaar, maar nadat ik haar alles had uitgelegd, vond ze het goed. Maandagavond hebben wij bij mij thuis een korte repetitie gehouden en gisteren hier in de zaal. Bij die gelegenheid namen we tijd op om te weten hoe lang ze er over zou doen om van de achteruitgang naar de zaaldeur te gaan. Precies anderhalve minuut.’ ‘Waarom koos u die weg buitenom? Kijk eens hier op dit schetsje. Door deze deur had juffrouw Karsboom in de gang langs de kleedkamers kunnen komen, dan door de | |
[pagina 469]
| |
ijzeren branddeur in de gang naast de zaal. Dat was korter èn binnenshuis!’ ‘Precies wat ik gisteren beweerde! Maar het mocht niet. De brandwachten waren op dat punt onvermurwbaar. Zo lang het toneel in gebruik was, moest èn de deur naar de kleedkamers èn de deur naar de binnengang gesloten blijven. Ieder, die meewerkte aan het cabaret was genoodzaakt achter de coulissen te blijven zitten tot de pauze. Belle diende dus wel buitenom te gaan.’ ‘Hoe laat was het gisteren toen dit werd uitgemaakt?’ ‘Een uur of negen. Waarom vraagt u dat?’ ‘Omdat degeen, die haar vanavond daar buiten opwachtte, pas na die tijd kan hebben geweten, dat juffrouw Karsboom die weg moest volgen. Wie waren er gisteren bij toen die regeling werd gemaakt?’ ‘Iedereen! Het was een hele deining. Stephan is er aan te pas gekomen. Die wilde er zich niet bij neerleggen, omdat hij het dwaasheid vond, dat Belle in haar dunne jurk buitenom zou moeten lopen. Maar die mensen van de brandweer bleven op hun stuk staan. En Belle zelf vond het helemaal niet erg. Ze bracht een tullen sjaaltje mee op het toneel om geen kou te vatten.’ ‘Hebt u haar vanavond nog gesproken vóór het cabaret begon?’ ‘Neen. Ik heb haar zelfs niet gezien. Ik ben met Tippie gekomen en we zijn rechtstreeks naar de kleedkamers gegaan.’ ‘Merkte u iets bijzonders aan juffrouw Karsboom toen ze bij u op het toneel kwam? Was ze zenuwachtig?’ ‘Zeker niet. Ze kwam volkomen natuurlijk op. Even zelfverzekerd als ze altijd is. Maar naarmate ik met de bezwering voortging, zou ze zich een beetje aanstellen. Alsof ze angstig werd. Dat deed ze prachtig, maar toen we naar het achterdoek liepen gaf ze mij een knipoogje. Neen, zenuwachtig of zo was ze bepaald niet!’ | |
[pagina 470]
| |
Bennie had zich geheel hersteld van zijn aanvankelijke weerzin tegen het onderhoud. Hij zat er rustig bij en scheen zich er nauwelijks rekenschap van te geven, dat hij verhoord werd in een moordonderzoek. Maar de volgende vraag bracht hem opnieuw van zijn stuk. ‘Wat gebeurde er, nadat juffrouw Karsboom het toneel had verlaten? Wat deed u zelf vanaf dat ogenblik?’ De jonge man kneep nerveus de handen samen en staarde zijn ondervrager angstig aan. Het spreken viel hem moeilijk, toen hij eindelijk antwoordde. ‘Ik hield het publiek bezig. Toen ik de zaaldeur maar dicht zag blijven, verwonderde ik mij er eerst over. Ik begreep er niets van. Belle was er de persoon niet naar om de voorstelling te bederven. De mensen werden onrustig, omdat er niets gebeurde en achter in de zaal begonnen ze te fluiten. Ik heb er toen een eind aan gemaakt. Het was pauze. De deur bij de kleedkamers was nu open en de meespelenden van het cabaret gingen zich verkleden en opfrissen. Ik liep Tippie achterna en vroeg haar wat ze dacht dat er gebeurd zou zijn. Ze dacht dat Belle het expres had gedaan om ons te plagen. Ik wilde weten of ze naar huis was gegaan en liet de deur naar de binnengang openmaken door de brandwacht. Bij de garderobe hoorde ik, dat ze haar mantel niet had gehaald. Toen dacht ik op eens: als ze maar niet van dat trapje gevallen is achter het toneel. Ik wilde gaan kijken of ze daar misschien lag. Met een verzwikte enkel of zo iets. Ik liep de zijgang door. Maar ze was niet op het open plaatsje. Toen ontdekte ik, dat ik bloed...’ Bennie sloeg de handen voor het gezicht en steunde zachtjes. Alle ellende en narigheid, die hem waren besprongen toen hij daar met de sigaret in de hand bij de toneeldeur de onmiskenbare bloedsporen zag, overspoelden hem opnieuw, nu met de zekerheid erbij, dat Belle op een gruwelijke manier was vermoord. Hij hief zijn bleke gezicht | |
[pagina 471]
| |
met de betraande ogen op naar de ernstige man tegenover hem en schreeuwde hartstochtelijk: ‘Hoe is het mogelijk! Doodgeslagen! Zo maar...!’ Verwilderd staarde hij Van Houthem aan. Strak, alsof hij hem nu pas voor het eerst zag in zijn ware gedaante van rechercheur, bezig met de opsporing van een moordenaar. ‘Kalm, Groen!’ De stem klonk autoritair.’ Hoeveel tijd is er verlopen tussen het ogenblik, waarop je bij die garderobe de zijgang inging en het moment, waarop je je ontdekking aan iemand meedeelde?’ ‘Hoeveel tijd...?’ Bennie scheen de vraag niet te begrijpen. ‘O... dàt! Ik liep hard de gang door en toen ik zag, dat ze er niet was ging ik onmiddellijk het trapje op, omdat ik dacht, dat ze al naar boven was gegaan. Ik deed de deur open en stak een sigaret op. Ik had een vaag gevoel, dat je daar niet mocht roken en keek naar beneden om te zien of de lucifer goed uit was. Toen... Ik schreeuwde! Eén van de brandwachten kwam bij me en ik liet het hem zien. Hij ging Stephan halen en die liep met de lamp naar de gang...’ ‘Maar hoeveel tijd was er verlopen sedert je bij die garderobe wegliep?’ Van Houthem het het punt niet los. ‘Niet lang. Nog geen minuut. Dertig, veertig seconden misschien.’ De jonge man scheen zich te schamen over de uitbarsting van daareven. Met bevende handen stak hij een nieuwe sigaret op. ‘Kende u juffrouw Karsboom al lang?’ De commissaris, ziende, dat zijn getuige zich vermand had, verviel weer in de officiële toon. ‘O ja. Zeker een jaar of drie. Zo lang ik bij de Gulf Oil werkte.’ ‘Ging u veel met haar om? Intiem, bedoel ik.’ ‘Neen,’ Bennie schudde peinzend het hoofd. ‘Ze was een aardig meisje. Vriendelijk en natuurlijk. Vorig jaar heb ik haar een paar maal gevraagd mee naar de bioscoop te gaan. | |
[pagina 472]
| |
Eindelijk deed ze het. Maar bij die ene keer is het gebleven...’ ‘Was u te vrijpostig geweest?’ De getuige maakte een verlegen gebaar. ‘Ze was heel anders dan andere meisjes,’ zei hij zacht. ‘Degelijker. En kort daarop heeft ze zich geëngageerd.’ ‘Was zij een vriendin van juffrouw de Boer?’ ‘Van Tippie? Neen, helemaal niet! Belle loopt tegen de dertig en Tippie is negentien. Bovendien een heel ander type.’ ‘Waren er andere mensen op kantoor met wie juffrouw Karsboom regelmatig omgang had?’ ‘Verschillende. Juffrouw Bruins, de privé-secretaresse van de president was een goede vriendin van haar. En bij Stephan kwam ze veel aan huis. Hij is een vriend van haar verloofde. En ik geloof, dat ze ook nogal eens op bezoek ging bij de oude heer Balthazar. Haar chef. Die woont bij haar in de buurt en is een kennis van haar vader.’ Van Houthem, die haast had om zijn andere getuigen te horen, stelde nog enkele vragen, die zonder terughouding werden beantwoord. Eindelijk stond hij op. ‘Voor het ogenblik heb ik u niet meer nodig. Misschien straks nog. Zoek maar zo lang een plaatsje in een van de kleedkamers, dan weet ik waar ik u kan vinden.’ Een voor de deur op wacht staande hoofdagent zorgde ervoor, dat Bennie langs de kortste weg zijn bestemming opzocht en ontving tevens de opdracht de assistente bij het goochelnummer, juffrouw de Boer, mee terug te brengen. Met enige moeite drong Van Houthem zich even door de bij de garderobe opgehoopte dames, om te zien hoe ze er voor stonden met de ontruiming van het gebouw. Staring, die een oogje hield op het ordelijk verloop, nam de commissaris terzijde om te vertellen, dat de deskundigen waren gekomen en op de plaats van het misdrijf het onderzoek hadden aangevangen. | |
[pagina 473]
| |
Tippie kwam de verhoorkamer binnen met een sigaret in de mond. Ze keek Van Houthem uitdagend aan, knikte hem toe, alsof hij een oude bekende was en ging ongevraagd op de stoel zitten, die Bennie zo even had verlaten. De commissaris, zelf kinderloos, kwam maar weinig met de moderne, rijpende jeugd in aanraking. Hijzelf was door een strenge vader opgevoed en had tot op de huidige dag de simpele regels van wellevendheid, die hem waren bijgebracht, toegepast. De goedkope bravour van het meisje, dat onverschillig het ene been over het andere had gewipt en hem al rokend nieuwsgierig monsterde, hinderde niet alleen zijn goede smaak, maar maakte tevens duidelijk dat zijn getuige de ernst van het gebeurde niet kon of wilde begrijpen. Terwijl hij haar bedachtzaam opnam zon hij op een middel om door het uiterlijk vertoon heen te breken en de weg te vinden naar haar betere gevoelens. Dit zou de duur van het verhoor belangrijk kunnen bekorten en er de banale oppervlakkigheid aan ontnemen. Zij van haar kant liet zich bekijken en streek met een behaagziek gebaartje een krul van haar voorhoofd weg. Hij boog zich een weinig naar voren en begon, zonder formele inleiding, zachtjes te spreken. ‘Ze hebben haar als een beest afgemaakt, Tippie! Met hamerslagen op het achterhoofd. En daarna werd ze in de gracht gegooid. Nauwelijks een paar uur geleden was ze nog even springlevend als jij, verheugde ze zich op een vrolijke avond en maakte ze plannetjes voor de Kerstdagen. En nu is de dokter bezig met het onderzoek van de gruwelijke verwondingen, die een eind maakten aan haar jonge bestaan. Ik zit hier om gegevens te verzamelen, die het mogelijk zullen maken haar moordenaar zo vlug mogelijk in te rekenen en misschien kan jij me daarbij helpen.’ Hij liet plotseling de beschouwende toon varen en vroeg effen: ‘Waarom drong je er bij meneer Groen op aan speciaal háár te vragen om mee te werken bij die laatste goocheltoer?’ | |
[pagina 474]
| |
De reacties bewezen hem, dat hij de juiste toon had getroffen. Tippie had haar sigaret in de asbak uitgedrukt en zat nu stijfjes op de stoel met neergeslagen ogen. Toen hij uitgesproken was haalde ze snel de schouders op en antwoordde kortaf. ‘Hij maakte werk van me. Een paar keer liet hij zich dingen ontvallen, die konden betekenen, dat hij nog bewondering had voor Belle Karsboom. Alle mannen op kantoor lopen met haar weg, omdat ze zo ongenaakbaar doet. Ik wilde zekerheid hebben. Het is nog niet zo lang geleden, sinds hij haar opvallend achterna liep. Ik dacht, dat ik wel iets zou merken, wanneer ik hen op de repetities bij elkaar zou zien.’ ‘En hèb je iets gemerkt?’ Tippie schudde zwijgend een paar maal haar permanent-krullen. ‘Verwonderde het je, toen ze vanavond niet in de zaal verscheen en het nummer in het water liet vallen?’ Tippie hief snel het hoofd op en zag haar ondervrager met geheel andere ogen aan dan eerst. Ze verbaasde er zich over, dat hij nu juist het punt aanroerde, dat sedert Belle's verdwijning haar gedachten had bezig gehouden, maar ze kon ook niet weten, dat de man, die tegenover haar zat, doorkneed was in de fijne kneepjes van het verhoor en over meer dan gewone mensenkennis beschikte. ‘Ik hoopte, dat ze hem in de steek zou laten. Vroeger is er iets tussen hen geweest. Dat weet iedereen op kantoor. Ik dacht, dat het haar nijdig zou maken, wanneer ze zag, dat hij verliefd op mij was. Hij maakte het haar gemakkelijk het hem betaald te zetten. Wanneer zij het nummer liet mislukken zouden ze hèm hebben uitgelachen, niet háár! Neen, het verwonderde me niet. Ik zou precies hetzelfde hebben gedaan.’ ‘Je stelde Groen voor Juffrouw Karsboom uit te nodigen vorige week Donderdagavond. Heb je anderen verteld, dat zij zou worden gevraagd?’ | |
[pagina 475]
| |
‘Natuurlijk niet!’ zei Tippie snibbig. ‘De anderen, die aan het cabaret meededen keken er van op, toen ze gisteren zagen, dat zij bij ons laatste nummer meewerkte.’ ‘Begrijp je, dat het van veel belang voor me is te weten, wie er op de hoogte konden zijn van haar deelname aan de voorstelling en van de wandeling door de buitenlucht omstreeks tien uur?’ Tippie, die niet zo naief was als ze zich gewoonlijk voordeed, knikte snel. ‘Maar u behoeft niet naar hem te zoeken onder het personeel van de maatschappij. Iedereen zat in de zaal naar ons te kijken en de lui, die op het toneel nodig hadden konden er niet uit. Waarom vraagt u niet wie er de laatste tijd ruzie met haar hebben gehad? Ze was geëngageerd! Misschien had ze het afgemaakt. Of er was een mede-minnaar?’ ‘Was ze populair op kantoor?’ ‘Ze wist precies waar ze moest flikflooien om vooruit te komen en met de rest bemoeide ze zich maar weinig. Ze was erg dik met de secretaresse van de baas en met haar eigen chef, die ouwe zeurpiet Balthazar. En natuurlijk met Louis Stephan, de sous-chef bij haar afdeling. De anderen keken tegen haar op. Iedereen wist, dat ze vooruit zou komen. Als u dàt populair noemt...’ ‘De mensen in de kleedkamers zullen wel erg geschrokken zijn, toen ze hoorden, wat er gebeurd was.’ ‘Allicht! Bennie was de held met dat bloed aan zijn schoen. Die trekt het zich het meeste aan, omdat het bij zijn nummer gebeurde. Hij verweet mij notabene, toen hij na zijn flauwte bijkwam, dat het mijn schuld was! Ik had hem overgehaald Belle te vragen. Als ik er niet over begonnen was, zou ze veilig in de zaal hebben gezeten.’ Tippie verstrakte; haar lippen begonnen verraderlijk te trillen en plotseling brak ze in wild snikken uit. ‘Ik vind het zo vreselijk, dat ze vermoord is!’ Ze bracht het moeilijk uit, met het verschrikte stemmetje van het kind, dat ze feitelijk nog was. | |
[pagina 476]
| |
‘Als ik niet zo stom jaloers was geweest...’ Van Houthem liet haar uithuilen. Het zou haar opluchten na de met uiterlijke onverschilligheid doorleefde spanning van de avond en de volgende dag zou ze weer dezelfde zorgeloze, een beetje harde Tippie zijn, die zonder het te weten of te willen een geraffineerde misdadiger in staat had gesteld zijn slag te slaan. Het meisje had niets bij zich om haar tranen te drogen, die tussen de vingers op het witte avondtoiletje rolden en de commissaris haalde zijn grote mannenzakdoek te voorschijn en stak haar die gemoedelijk toe. Hij stond op, klopte haar troostend op de rug. ‘Blijf jij hier maar zitten tot het wat gezakt is. En ga dan maar gauw naar huis.’
In het voorportaal wachtten nog enkele groepjes op hun beurt om de contrôle te passeren en een blik in de zaal overtuigde de commissaris ervan, dat het met de verdere ontruiming in een kwartiertje bekeken zou zijn. Dijkema, die bij de toegangsdeur geposteerd stond vertelde, dat de oudste broer van de vermoorde intussen was gekomen en bij de vader en de andere broer in het bovenzaaltje was gebracht. Voor dadelijk verhoor hadden ze nu nog drie mensen aangehouden. Een juffrouw, Theodora Bruins, die met Belle Karsboom erg bevriend was. Dan meneer Balthazar, de chef van de correspondentie en een goede kennis van de familie. En meneer Stephan, de organisator van het feest, eveneens een vriend van het slachtoffer. Van Hooghveld, die zijn plaats achter het tafeltje bij de voordeur had afgestaan aan Staring, kwam er ook bij. ‘Wat een bof, dat dit een besloten bijeenkomst was,’ zei hij, terwijl hij een sigaret opstak. ‘We hadden een complete inventaris van de aanwezigen en tot nog toe ziet het er niet naar uit, dat we deserteurs zullen aantreffen. Drie mensen, die op de lijst voorkwamen, zijn niet verschenen. Twee hebben vanmiddag afgezegd wegens een sterfgeval in de naaste | |
[pagina 477]
| |
familie en de derde is al een week ziek, met dokterscertificaat. Ik heb de namen van die ontbrekenden genoteerd, dan kan er morgen iemand op af gaan om de absentie te verifiëren. Ik heb de vertrekkenden stuk voor stuk gevraagd of ze de politie iets hadden mee te delen, dat het geval zou kunnen ophelderen, maar dat heeft niets opgeleverd.’ ‘Dat hok, waar ik heb zitten verhoren,’ merkte Van Houthem op, ‘is me te benauwd. Ik ga even zelf de situatie bekijken en zal daarna in het bovenzaaltje beginnen met de heren Karsboom.’ Hij wandelde de zaal door, waar stoelen slordig waren verschoven en de vloer bezaaid was met weggeworpen programma's en andere papieren. Hier en daar stonden clubjes bijeen, die hem in het voorbijgaan nieuwsgierig opnamen. Hij beklom het trapje, dat naar het toneel voerde en schoof zich met enige moeite langs het neergelaten scherm naar binnen. Het décor voor de revue, schemerig verlicht door enige ergens in de hoogte hangende lampen, zag er van dichtbij haveloos en ongezellig uit. Een toneelknecht stond tussen de coulissen met een brandwacht te praten. ‘Goeienavond,’ knikte hij. ‘Ik ben de commissaris. Kan iemand mij precies vertellen hoe de scène er uitzag bij dat laatste nummer van het cabaret?’ ‘Dat kunnen wij wel doen.’ De toneelknecht liep tot halverwege het achterdoek, haalde een stompje krijt uit zijn zak en trok een streep op de planken. ‘Hier hing het losse zwarte achterdoek.’ Ongeveer een meter ervoor tekende hij een ruwe V op de vloer. ‘Hier stond de dubbele spiegel, waarachter die juffrouw uit het gezicht van de zaal stapte. Hier...’ hij tekende een kruisje op de grond, ‘was die juffrouw toen het lichtpistool werd afgeschoten. Kijk... ze stapte opzij achter de spiegels, deed een pas naar voren tot de spleet in het achterdoek en schoof er door. Ik zal even die achterwand van de kamer een paar meter ophalen.’ De man verdween tussen de coulissen en een ogenblik later | |
[pagina 478]
| |
rees het achterdoek voldoende om Van Houthem de ijzeren deur in de gemetselde muur te laten zien. ‘Ze liep recht op die deur af en ging naar buiten.’ ‘Heeft iemand haar naar buiten zien gaan?’ De brandwacht schoof de pruim, waarop hij nadenkend kauwde achter de kiezen. ‘Ik,’ zei hij. ‘Mijn post tijdens voorstellingen is daar links bij die afsluiter. Ze liep op een holletje naar de deur. Stakkerd!’ voegde hij er hoofdschuddend aan toe. ‘Is er iemand anders uit of ingegaan, terwijl het cabaret aan de gang was?’ ‘Geen sterveling!’ Het antwoord werd nadrukkelijk gegeven. ‘Pas toen de man, die als goochelaar optrad naar binnen kwam - dat was toen ze hier dit décor opsloegen - ging de deur weer open. Ik ging er uit met meneer Stephan en bleef op post bij de zijgang tot de politie kwam. Toen deden we de deur op slot en daarna heb ik hier op het toneel de wacht gehouden met de sleutel in mijn zak.’ ‘En die juffrouw werd door niemand gevolgd, toen ze naar buiten liep? Ben je daar heel zeker van?’ ‘Absoluut zeker, commissaris! Het licht hier achter hield niet over, maar het was voldoende om te kunnen zien, dat ze moederziel alleen naar buiten ging en niemand anders.’ ‘Dat had ook moeilijk gekund, commissaris,’ viel de toneelknecht bij. ‘De deur naar de kleedkamers was op slot. Die ging pas open, toen de pauze begon. De lui, die mee hadden gedaan aan het cabaret, zaten op stoelen aan de kant waar Gerrit, de brandwacht hier, bij de afsluiter stond. Als een van hen door de achterdeur had willen gaan, zou hij Gerrit gepasseerd moeten zijn. Waar of niet?’ ‘Iemand anders dan de mensen van het cabaret zou zich tussen de plooien van dat zwarte gordijn hebben kunnen verschuilen,’ opperde Van Houthem, ‘en haar hebben kunnen achterna lopen, zonder in de buurt van Gerrit te komen.’ | |
[pagina 479]
| |
‘In die zwarte lappen zaten geen plooien om van te spreken, commissaris.’ De toneelknecht schudde met beslistheid het hoofd. ‘Trouwens, Gerrit zit daar niet te suffen! Als er iemand achter was geweest zou hij er wel een stokje voor hebben gestoken.’ ‘Er was niemand en ze ging alleen naar buiten. Daar kan ik een eed op doen.’ Al dat gezwam over een afgedaan punt maakte Gerrit kribbig. ‘Goed.’ Van Houthem was nu wel overtuigd. ‘Waar bewaren jullie het gereedschap? Hamers en zo?’ ‘Kom u maar mee.’ De toneelknecht ging hem voor naar een afgeschoten hoek naast de coulissen. ‘Wat wou u gehad hebben?’ De commissaris wierp een blik op het aan de muur bevestigde houten bord, waar het timmergereedschap in nette rijen aan haken hing. ‘Mis je een korte klinkhamer? Een dikke ijzeren kop, ongeveer een kilo. De steel een vijfentwintig centimeter.’ ‘Ik mis niets! Je zou de toneelmeester horen als er iets ontbrak! Bij de vorige was er nogal eens iets weg, maar deze heeft dat bord laten maken. Hij hoeft er maar naar te kijken om te zien of alles compleet is. Daar hangen de hamers. Vijf stuks. Klinkhamers zijn we niet rijk! Nooit gehad ook.’ Ze liepen terug naar de achterdeur. ‘Maak eens open, Gerrit!’ riep de commissaris. Op het kleine plankier buiten de deur en op de trap waren de bloedsporen verregend, maar op het cement van de drempel stonden er twee nog duidelijk afgetekend. Van Houthem stapte er over heen en daalde af naar het schemerige plaatsje. Een forse hoofdagent van de straatpolitie kwam naderbij, herkende de commissaris van de Elandsgracht en salueerde. ‘Heb je een zaklamp bij je?’ De hoofdagent haalde er een te voorschijn en de man | |
[pagina 480]
| |
van het hoofdbureau liet de bleke lichtbundel op de muren rondom spelen. Hij bescheen de muur van het huis naast Odeon, waarin zich slechts enkele kleine raampjes bevonden, hoog boven de begane grond. ‘Wat is dat voor een pand?’ ‘Het pakhuis van een papierhandel, commissaris. Die hoge muur daarachter, met die glasscherven er boven op, is de erfscheiding van een huis op de Keizersgracht. En dit hier,’ hij wees op een hoge gepleisterde wand, die ook de zij muur vormde van de gang, waar de moord had plaats gevonden, ‘is het kantoor van een verzekeringsmaatschappij hiernaast. Uw rechercheurs zijn al bezig geweest met het onderzoek, maar ze hebben niets kunnen vinden, dat er op wijst, dat hij van die kant zou zijn gekomen. Dat was ook niet nodig om dit plaatsje te bereiken. De deur in de voorgevel aan de Prinsengracht blijft 's avonds altijd open als er iets in Odeon te doen is. Die moet dienen als extra uitgang bij onraad.’ Van Houthem deed een paar passen, die hem bij de ingang van de overdekte gang brachten. Drie mannen, die experts waren in het onderzoek en de interpretatie van sporen, waren bij het schijnsel van een aantal sterke looplampen bezig. De commissaris stoorde hen niet, maar keek zwijgend even uit de verte toe. Het viel hem op, dat tegen het plafond van de gang zich schemerig enkele lichtplekken aftekenden; ze werden veroorzaakt door lampen in de kleedkamers. Hij ontdekte nu een aantal ronde openingen in de rechterzijmuur, die kennelijk voor ventilatie van de kleedkamers dienden. Nu hij scherp luisterde, hoorde hij duidelijk het snorren van de voor die gaten opgestelde waaiers. Hij ging terug naar de achterdeur van het toneel.
In het bovenzaaltje wachtten hem de familieleden van Belle Karsboom. Terwijl hij de trap opliep zon hij peinzend op de woorden van condoleantie, waarmee hij het gesprek | |
[pagina 481]
| |
zou beginnen. Altijd een beroerd geval, wanneer je als rechercheur mensen moet lastig vallen, die pas de schok van een smartelijk verlies hadden doorgemaakt. Toen hij de grijze, oude heer met het vermoeide gezicht en de roodgerande ogen, uit zijn stoel zag oprijzen bij zijn binnenkomst, bestierven hem de woorden van deelneming op de lippen en had hij moeite zijn nuchtere, zakelijke zelf te blijven. Hij gaf de vader en de beide broers zwijgend een hand en ging zitten. ‘Ik heb niet lang meer te leven, meneer Van Houthem,’ begon de oude man. ‘De doktoren hebben mij er op voorbereid, dat ik er in eens uit kan zijn. Mijn hart loopt op zijn eind. En ondanks de schok, die ik vanavond kreeg, zit ik hier nog levend en wel, terwijl onze sterke, gezonde Belle er niet meer is. Nu heb ik nog maar één wens. Dat ik nog zal beleven, dat u de onmens, die het gedaan heeft, zult arresteren en voor de rechter brengen. Al het andere is onbelangrijk geworden.’ ‘We doen, wat we kunnen, meneer Karsboom. U zult begrijpen dat ik u, en de heren hier, onder deze treurige omstandigheden onmiddellijk een aantal vragen stel, die misschien het onderzoek in een bepaalde richting kunnen leiden. Ik vertrouw erop, dat u mij alles, zelfs het geringste, dat bij de opsporing van nut kan zijn, zult willen vertellen, ook al zou dit pijnlijk zijn. Een slag als deze komt niet uit de lucht vallen! Die heeft een voorgeschiedenis. En wie zou mij beter over die voorgeschiedenis kunnen inlichten, dan de naaste familie? Bedenk dus, van hoeveel belang uw medewerking voor mij kan zijn! Heeft juffrouw Karsboom één van uw drieën in de laatste tijd iets toevertrouwd, dat het gebeurde kan verklaren? Koesterde zij vrees voor iets of iemand? Hebt u iets bemerkt van de ontvangst van correspondentie, die haar onaangenaam was, of van omgang met mensen, die zij niet vertrouwde? Was zij in het bijzonder vanavond, vóór zij naar het feest ging, nerveus of opge- | |
[pagina 482]
| |
wonden? Denk in vredesnaam goed na en geef mij dan zonder terughouding uw antwoord.’ De vader leunde met gesloten ogen achterover in zijn stoel; de broers wierpen elkaar een vragende blik toe en verzonken eveneens in gepeins. Het bleef lang stil in het vertrek, waar de geluiden van beneden slechts zwak doordrongen. Eindelijk richtte de oude Karsboom zich op. Met zijn ernstige, moede ogen op de commissaris gericht begon hij te spreken. ‘God gave,’ zei hij zachtjes, ‘dat ik u kon helpen. Maar er is niets, niets, dat haar dood voor mij verklaarbaar zou kunnen maken. U hebt haar niet gekend, zoals wij, en hebt dus geen voorstelling van de verbijstering, waarin wij verkeren, nu uitgerekend zij het slachtoffer is geworden van die wandaad. Zij was de laatste dagen zorgzaam en opgewekt als altijd. Ze verheugde zich op deze avond en ze wist mij, die zich in acht moest nemen, er toe over te halen mee te gaan om de cabaretvoorstelling bij te wonen. Daarna zou ik naar huis gaan. Zij vertelde ons alle bijzonderheden over het nummer, waaraan ze zou meewerken en ze was er zeker van, dat het mij geen kwaad zou doen wat onschuldige afleiding te zoeken. Om zes uur belde Versteeg, haar verloofde, die in Kopenhagen woont, haar op, om haar een genoegelijke avond toe te wensen en haar te zeggen, dat hij met de Kerstdagen in Amsterdam zou zijn. Terwijl ze zich daarna kleedde voor het feest zong ze in haar kamer het hoogste lied. Neen, ze was niet nerveus. Wel opgewekt bij het vooruitzicht, dat ze een rol zou vervullen bij de voorstelling. Ook kan ik mij niets buitennissigs herinneren, dat zelfs maar een vage aanduiding zou hebben kunnen zijn voor gevaar, dat haar bedreigde. Zij heeft het de laatste week druk gehad op kantoor, omdat ze de sous-chef moest vervangen, maar daarover maakte ze zich geen zorg. Ze was gezond en sterk en werken was voor haar een genoegen. Ook liet ik haar onkundig van het vonnis, dat de | |
[pagina 483]
| |
doktoren over mij hebben uitgesproken. Alleen David, mijn oudste zoon, heb ik het verteld. Zij had dus ook in dat opzicht geen reden voor ongerustheid. De laatste tijd werd ze ook in beslag genomen door de voorbereidingen van haar huwelijk, dat in de lente zou worden gesloten. Ze was er gelukkig door en ik heb haar nooit zo stralend en blij gezien als juist in deze laatste maanden. Ik kàn dan ook niet geloven, dat het gebeurde een voorgeschiedenis heeft, die haar raakte. Veeleer houd ik het er voor, dat mijn kind het slachtoffer is geworden van een krankzinnige, een maniak, een onmens, die haar nooit eer heeft gezien en alleen in een vlaag zijn woede op haar koelde. In ons gezin bestaan geen wanklanken. Wij wonen in een groot huis, waar ieder zijn gang kan gaan zonder de anderen in de weg te lopen. Ikzelf, David met zijn vrouw en kinderen op de tweede verdieping, Pieter, die mijn scheikundig analytisch bureau van mij heeft overgenomen, en Belle. Wij kenden elkaars gewoonten en hielden van elkaar. Wanneer Belle iets op het hart zou hebben gehad, dat haar drukte of bevreesd maakte, zou één van ons het zeker hebben bemerkt en wij zouden het niet voor u verheimelijken. Is het niet zo, David?’ De man aan zijn rechterhand knikte ernstig. ‘Het is precies, zoals vader zegt. Ongenoegen of ruzie komt bij ons niet voor. 's Avonds, wanneer mijn kinderen naar bed zijn, zitten we als regel allen gezellig bij elkaar in de grote salon. Overdag lopen we elkaar niet voor de voeten. Ieder van ons heeft zijn eigen inkomen en we zijn dus volledig onafhankelijk van elkaar wat geldzaken betreft. Neen. Belle zou zeker een van ons in vertrouwen hebben genomen, wanneer ze moeilijkheden had.’ ‘Goed. Aan één kant helpen die verklaringen mij weinig vooruit, aan de andere kant maken zij mij duidelijk, dat juffrouw Belle zich niet bedreigd voelde. U was vanavond, geloof ik, met uw vader in de zaal?’ Van Houthem wendde | |
[pagina 484]
| |
zich tot Pieter, die moedeloos voor zich uit staarde. ‘Inderdaad. Het oorspronkelijke plan was, dat Irma, mijn schoonzuster met vader en Belle zou meegaan. Maar ze ligt met een zware verkoudheid in bed en daarom nam ik haar plaats in.’ ‘En wat deed u vanavond?’ vroeg de commissaris de oudste broer. ‘Ik ben thuisgebleven. Toen de anderen weg waren, heb ik eerst wat bij de kinderen gezeten, tot die gingen slapen. Toen ging ik naar onze slaapkamer en las mijn vrouw een paar dingen uit de krant voor. Maar ze was koortsig en rusteloos. De dokter heeft haar slaappoeders voorgeschreven. Ik heb er haar een gegeven en ben bij haar gebleven tot ze indommelde. Daarna ben ik in mijn studeerkamer proefwerken gaan zitten nazien. Ik ben leraar in natuurkunde aan het lyceum en corrigeer de repetities het rustigst in de vacantie. Ik was daarmee nog bezig, toen de telefoon beneden ging en iemand van de recherche mij het verschrikkelijke nieuws vertelde. Irma sliep rustig en ik heb telefonisch een buurvrouw op de hoogte gebracht en haar gevraagd of ze tot ik terug zou komen, bij ons wilde oppassen om bij de hand te zijn, wanneer mijn vrouw wakker zou worden. Daarna ben ik onmiddellijk hierheen gegaan.’ ‘Hebt u een taxi genomen?’ ‘Niet nodig. Ik heb een eigen wagen.’ Van Houthem keek zijn getuige scherp aan. ‘Uw vader zei zo even, dat hij na afloop van het cabaret naar huis zou gaan. Was er niet een afspraak gemaakt, dat u hem zou komen halen, omstreeks tien uur? U hebt immers een eigen auto!’ ‘Onder normale omstandigheden zou dat zeker gebeurd zijn. Maar mijn vrouw was ziek. Ik bracht vader, Belle en Pieter dan ook niet hierheen. Ze namen een taxi en het was hun plan ook met een taxi naar huis te gaan. Pieter zou | |
[pagina 485]
| |
vader terugbrengen en daarna weer naar Odeon gaan en hier blijven tot Belle genoeg had van het bal!’ ‘Hoe laat ontving u het telefonisch bericht van mijn mannen?’ ‘Om bij elven. Nadat ik alles geregeld had voor de verzorging van mijn vrouw reed ik weg. Het klokje in de wagen wees zeven minuten over elf toen ik vertrok.’ ‘Waar woont u met elkaar?’ ‘In de Wibautstraat. Het is een groot oud huis in een ruime tuin, dat tussen de nieuwere bebouwing is blijven staan.’ De commissaris maakte een eind aan het onderhoud. De oude heer zag er slecht uit en het had geen zin in dit stadium het gesprek verder te rekken. ‘U bent met uw eigen wagen. Mijn surnumerair, meester Van Hooghveldt, zal achter u aanrijden en de kamer of kamers van juffrouw Belle verzegelen. Morgen komt een van mijn adjudants even kijken of tussen haar papieren mogelijk een aanwijzing te vinden is, die ons licht kan geven.’ Hij nam David Karsboom even terzijde. ‘Het stoffelijk overschot wordt op dit ogenblik door de politie-dokter geschouwd. Hij zal u waarschuwen, wanneer zijn onderzoek beëindigd is. U kunt dan verdere maatregelen nemen voor de begrafenis. Nog één vraag. Er werd zo even niet over uw moeder gesproken...’ ‘Ze is vijf jaar geleden gestorven, meneer Van Houthem. Sedert dien is vaders gezondheid hard achteruit gegaan. Het verlies van Belle zal een moeilijk te verdragen schok voor hem zijn, want zij zorgde voor hem sedert moeders dood. Enfin...’ Hij haalde gelaten de schouders op. ‘Haar verloofde moet onmiddellijk gewaarschuwd worden. Zal ik dat doen?’ ‘Hij zit in Kopenhagen... Wanneer zou hij overkomen?’ ‘Vrijdag. Met een vliegtuig.’ ‘Laat ik hem dan zelf voorbereiden. Dat doe ik morgen | |
[pagina 486]
| |
vroeg; u kunt hem dan omstreeks tien uur opbellen. Dan weet hij het ergste. Geeft u mij even zijn adres en telefoonnummer.’ ‘Dat heb ik thuis. Ik zal er voor zorgen, dat meneer Van Hooghveldt het straks krijgt.’ Van Houthem geleidde het drietal naar de auto en droeg zijn surnumerair het nodige op. Bij de uitgang van Odeon waren ze nu bezig met de deelnemers van het cabaret en de revue te laten vertrekken. Een jonge man in smoking met een knap gezicht stond achter de stoel van Staring. De commissaris wenkte hem naderbij. ‘U bent zeker meneer Stephan? Ga dan even met mij mee naar het bovenzaaltje. Daar zitten we rustig.’ ‘De directie heeft mij gevraagd de heren van de politie iets aan te bieden. Een kop koffie en een paar sandwiches misschien?’ ‘Graag een sterke kop koffie. Verder niets, dank u.’ Boven nam Van Houthem het intelligente gezicht van zijn getuige wat beter op. Het was hem duidelijk, dat Stephan reeds lang van de eerste schrik moest zijn bekomen. Geen wonder. Sedert de gruwelijke ontdekking was alles op de schouders van de organisator van het feest terecht gekomen en dit had zijn gedachten afgeleid. Hij zat er rustig bij, bestudeerde zijn ondervrager, terwijl deze met welbehagen van zijn koffie genoot en scheen zich niet zenuwachtig te maken over het komende gesprek. Van Houthem constateerde dit met genoegen; Stephan maakte de indruk van een zelfbeheerste, goed verzorgde handelsman, iemand met een scherp verstand en goed inzicht. Hij besloot het verhoor op een meer vertrouwelijke basis te plaatsen, dan met de vorige getuigen mogelijk was geweest. ‘Vertelt u mij vóór alles eens,’ begon hij, terwijl hij de ellebogen op tafel steunde, ‘wáár was u omstreeks tien uur, dus op het ogenblik, waarop juffrouw Karsboom werd overvallen?’ | |
[pagina 487]
| |
‘Dat is gemakkelijk verklaard en gemakkelijk te controleren. Ik speelde tussen twee hermetisch gesloten deuren voor suppoost en had al mijn overredingskracht nodig om een twintigtal opgewonden jonge revuegirls in bedwang te houden. Het is gelukkig niet gehorig in dit gebouw, anders hadden ze in de zaal kunnen meegenieten, zo gingen ze te keer. ‘Goed...’ Van Houthem schoof Louis zijn schetsje van het gebouw toe. ‘Kijk! De achtermuur van de kleedkamers is de zijwand van de gang, waar het misdrijf plaats had. Het kruisje is vlak bij de achterste kleedkamer getekend, zoals u ziet. Boven in de muur van die kleedkamer zitten twee grote ronde gaten voor de ventilatoren. Die komen in de zijgang uit...’ ‘Ik begrijp al waar u heen wilt,’ viel Stephan hem in de rede. ‘U wilt weten of we iets verdachts hebben gehoord. Een schreeuw of iets dergelijks. Dat punt heb ik zelf al bekeken en er is maar één antwoord op: neen, beslist niet! In die grote achterkamer was het kermis! Daar was het grootste lawaai. Ik betwijfel of ze gehoord zouden hebben, wanneer er een geweer in die zijgang was afgeschoten. Neen, meneer Van Houthem, zet u dat maar uit het hoofd.’ ‘Dan iets anders. Die twee deuren, één naar het toneel en één naar de binnengang, waren volgens u hermetisch gesloten. Bestond er geen andere mogelijkheid om naar buiten te komen, bijvoorbeeld door de raampjes van de W.C.'s, hier aan het eind van dat gangetje?’ ‘Ook dat heb ik gecontroleerd. Die raampjes zijn groot genoeg om een lenig persoon door te laten, maar ze zijn getralied. Niemand kon uit de ruimte bij de kleedkamers weg, zo lang de twee ijzeren deuren gesloten waren.’ ‘U hebt blijkbaar aanleg voor rechercheur. Hoe kwam u zo geïnteresseerd in die bijzonderheden?’ ‘Uw mensen hadden op andere plaatsen de handen vol en juist, omdat de moord zo in onze onmiddellijke nabij- | |
[pagina 488]
| |
heid had plaats gevonden, voelde ik mij verantwoordelijk voor het groepje onder mijn toezicht. Toen ze diep onder de indruk waren van het nieuws, heb ik ze stuk voor stuk gevraagd of ze iets gehoord of gezien hadden en dat heeft mij de zekerheid gegeven, waarmee ik u nu kan antwoorden. Ze waren op dat moment niet in de stemming voor grapjes, dat kan ik u verzekeren. Overigens heeft uw adjudant Dijkema, toen hij bezig was met die tekening van het gebouw, zelf gezien, dat onopgemerkte ontsnapping uitgesloten was.’ ‘Kende u juffrouw Belle goed?’ ‘O ja! Door voorspraak van Balthazar is ze na de bevrijding bij de Gulf Oil gekomen en ze werkte rechtstreeks onder mij. Dagelijks zaten we van negen tot zes tegenover elkaar. Ze was een prima werkkracht en ze had een beminnelijk karakter. Daardoor werd onze omgang wat vertrouwelijker. Ze vroeg mij een paar maal raad over beleggingen in effecten en, omdat ik op kantoor dergelijke zaken niet wilde behandelen, kwam ze daarvoor bij ons thuis. Zo leerde zij mijn vrouw kennen en die twee werden grote vriendinnen. Ook ontmoette zij bij mij Bert Versteeg, de man met wie ze over een paar maanden zou gaan trouwen. Ja, we kenden haar heel goed.’ ‘Vertelde ze wel eens dingen uit haar particuliere leven?’ ‘Dat spreekt vanzelf. Ze had een prettig thuis. Wij zijn daar ook verschillende keren geweest. Dat vergemakkelijkte haar de vertrouwelijkheid. We wisten, dat ze na het overlijden van haar moeder een moeilijke tijd heeft gehad. Bij ons op kantoor wordt hard gewerkt en dan is het voor een jong meisje geen pretje, 's avonds bezig te moeten zijn met een ziekelijke vader. Maar ze deed het met plezier, omdat ze zich bezorgd maakte over de gezondheid van de oude heer. Dan spraken we, zoals ik u al zei, over haar geldzaken. Ze zit er warmpjes in door het versterf van haar moeder en ook omdat een goed deel van haar salaris naar | |
[pagina 489]
| |
de spaarbank gaat. Ze was juist van plan een deel van haar kapitaal los te maken voor de aankoop van een huisje in Kopenhagen, waarin ze na het huwelijk zouden trekken. En dan spraken we veel over haar verloofde, een oude jeugdvriend van mij. Versteeg is een beste, betrouwbare jongen. Hij vertegenwoordigt zijn firma in Denemarken. Die wil daar nu een permanent filiaal oprichten, waarvan hij de chef zal worden. Verschrikkelijk, dat hem dit nu moet overkomen. Ik zal hem straks in zijn hotel opbellen, hoewel ik daar tegen opzie als tegen een berg.’ ‘Wacht er dan nog even mee. Ik heb met David Karsboom afgesproken, dat ik Versteeg zelf op de hoogte zal brengen. Morgen vroeg. Daarna kunt u hem condoleren. Hoe was de verhouding tussen juffrouw Belle en haar verloofde?’ ‘Buitengewoon goed. Ze zijn allebei mensen, die met de voeten op de grond staan. Bestendige karakters. Geen uitvliegers, maar rustig en huiselijk. Ze pasten prachtig bij elkaar en leefden voortdurend in het blijde vooruitzicht van hun huwelijk. Hij verdient een goed salaris en is zelf niet onbemiddeld. Ze gingen wat dat betreft een onbezorgde toekomst tegemoet.’ ‘Waren er geen mede-minnaars? Een meisje als juffrouw Karsboom zal niet over attenties te klagen hebben gehad!’ ‘Ach... mede-minnaars is een sterk woord. Dat impliceert een zekere activiteit van de zijde van de dame. En daarvan was bij Belle geen sprake. Daarvan ben ik vast overtuigd. In haar rustige leventje was geen plaats voor hartstocht en gevaarlijke omgang. Natuurlijk werd er wel eens notitie van haar genomen. Groen, het jongmens, dat vanavond als goochelaar optrad, heeft het vorige jaar gemeend, dat er wel iets met haar te beginnen was, maar daarvan heeft ze hem op haar kalme, bezadigde manier genezen. Niets tragisch, hoor! Groen heeft zich vlug genoeg getroost, iets, wat op een groot kantoor als het onze niet | |
[pagina 490]
| |
moeilijk is. Neen, Belle bracht niemand moedwillig het hoofd op hol. Wanneer u een crime passionnel vermoedt, geloof ik, dat u er naast bent. Ze heeft nòg een aanbidder, maar - en dat heeft ze mij herhaaldelijk verzekerd - op een eerbiedige afstand. Dat was Kamiel Govaerts, een Belgische analyst, die bij Pieter op het laboratorium werkt. Hij heeft een tijdje bij de Karsbooms in huis gewoond en toen zal de genegenheid voor Belle wel zijn ontstaan. Zij wist het, maar hij viel haar nooit lastig, was nooit opdringerig en gedroeg zich altijd als een gentleman. Ik vind hem een sympathieke kerel.’ ‘Was die Govaerts vanavond ook op het feest?’ ‘Neen! De introducees van het personeel moesten tot de naaste familieleden behoren. Wanneer we daarvan waren afgeweken zou het RAI-gebouw nog te klein zijn geweest voor de partij.’ ‘Zou juffrouw Belle wel eens iets hebben meegemaakt in het verleden? Ik bedoel iets van minder onschuldige aard, waarvan het gebeurde de onverwachte nasleep zou kunnen zijn?’ Louis wierp zijn metgezel een ontstemde blik toe. ‘Jammer,’ zei hij kregel, ‘dat u haar nooit persoonlijk ontmoet hebt, anders zouden ook u de vingers jeuken om iemand, die zo iets suggereert hardhandig van repliek te dienen. Het is eenvoudig absurd om te veronderstellen, dat Belle ooit gemengd zou zijn geweest in een affaire van de aard als u bedoelt. Ik begrijp, dat u die vraag niet stelde om een verdachtmaking te uiten. U zoekt tenslotte een begin van een draad voor uw opsporing. Maar zoek die alsjeblieft niet in een tekortkoming van de kant van Belle. Zij was sans reproche! Dat zult u van ieder horen, bij wie u naar haar informeert.’ ‘Hebt u voor uzelf naar een verklaring gezocht van de gruwelijke daad, die een eind aan haar leven maakte?’ ‘Ik sta voor een volslagen raadsel, meneer Van Houthem. | |
[pagina 491]
| |
Er viel niet te twijfelen aan de ernst van Stephan. ‘Ik vraag mij af of ik niet droom en of we haar morgen niet gezond en wel zullen terugzien. Mijn vrouw was ook in de zaal. Ik heb haar daarstraks even kunnen spreken en ze was versuft door de slag. Een paar vrienden hebben haar meegenomen en zullen bij haar blijven tot ik thuiskom. Bij de anderen was de reactie even duidelijk. Vóór ik van het toneel af de zaal inlichtte, vertelde ik het aan Mr. Anderson, onze president-directeur. Hij begon hartelijk te lachen, want hij meende, dat mijn bericht nog altijd een voortzetting was van het laatste cabaretnummer. Maar die lach was gauw voorbij! Balthazar, mijn oude chef, zag er ziek en ellendig uit, toen het eindelijk tot hem doordrong, dat het mij ernst was. Niemand wilde het aanvankelijk geloven! Wanneer iemand ook maar een glimp van een verklaring kon bedenken, zouden we die nu al gehoord hebben. Neen. Ik kan u niet helpen...’ ‘En toch ontkomen we niet aan het feit, meneer Stephan. Iemand moet het hebben gedaan. Iemand, die op de hoogte was van haar aanwezigheid in Odeon en van het feit, dat ze om ongeveer tien uur door die achterdeur naar buiten zou komen. Alleen! Het aantal personen, dat die wetenschap bezat moet gelimiteerd zijn, nietwaar!’ Stephan knikte met een hopeloos gebaar. ‘U hoeft mij niets te vertellen,’ zei hij grimmig. ‘Dat is ook al tot mij doorgedrongen. Maar van één ding kunt u zeker zijn. U behoeft geen tijd te verspillen aan het zoeken van de dader onder het personeel van de Gulf Oil, dat hier in de zaal, op het toneel of in de kleedkamers was. Dat zijn practisch al onze mensen; de paar afwezigen zullen wel een behoorlijk alibi hebben. En ook behoeft u zich geen moeite te geven in het leven van Belle naar schunnige episodes te speuren. Ik steek mijn hand in het vuur voor haar volledige integriteit!’ Het scheen wel of het nu pas goed tot Stephan door- | |
[pagina 492]
| |
drong, dat de dood van een gewaardeerde vriendin een onherroepelijk feit was en dat er iemand rondliep, die haar zo zeer had gehaat, dat hij haar op een gruwelijke manier had vermoord. Hij wierp zijn sigaret in de asbak, alsof hij zich erover schaamde hier te zitten roken en praten en koffie drinken, terwijl Belle... Hij zag Van Houthem misprijzend aan en merkte gehaast op: ‘Zou u die smeerlap, die haar afmaakte nu niet eens eindelijk gaan zoeken, inplaats van hier uw tijd te verbeuzelen met praatjes, die u niet verder brengen? Die moordenaar loopt ergens rond en wij kletsen maar, terwijl hij zich onvindbaar maakt!’ Van Houthem had vaker die omzwaai van een aanvankelijk kalme getuige meegemaakt. Reeds een paar uur had Stephan zich beheerst en zich als leider van de feestelijke bijeenkomst verantwoordelijk gevoeld voor het ordelijk verloop der dingen. Gewillig en vlot had hij zich aan het verhoor onderworpen als een redelijk mens, die zijn particuliere narigheid naar de achtergrond dringt om iemand, die een beroep op zijn medewerking doet zo volledig mogelijk in te lichten. Wel was hij er zich van bewust, dat er iets vreselijks was gebeurd, maar er was zo veel te doen geweest, dat hij zich nog geen exacte voorstelling had gemaakt van het feit, dat er een tweede persoon betrokken was bij de moord, de onbekende dader, die nu in zijn vuistje moest lachen, omdat hij zonder ontdekt te zijn was weggekomen. De laatste opmerking van de commissaris had hem plotseling het beeld voor ogen gebracht van de daad. Belle, die zich vrolijk naar buiten haastte door de achterdeur en over het halfduistere plaatsje naar de donkere gang liep. En daar was eensklaps een schaduw achter haar opgedoken. Wie...? Wie was volledig op de hoogte van haar aanwezigheid juist op dat ogenblik? Wie had daar in de regen staan wachten met zijn wapen in de hand? Met een snelle beweging drukte Van Houthem de | |
[pagina 493]
| |
jonge man, die was opgesprongen terug in zijn stoel. ‘Ik zou niet ver komen, wanneer ik in het wilde ging zoeken naar iemand van wie ik niets weet. Er is nog één punt, dat u mij moet ophelderen en dan kunt u gaan. U was de man, die ontdekte, wat er in die gang gebeurd moest zijn, nadat Groen u attent had gemaakt op de bloedsporen. Kunt u mij enig idee geven van de tijd, die er verliep tussen het ogenblik waarop Groen na het mislukken van zijn laatste nummer het toneel verliet en dat, waarop hij u door de brandwacht liet roepen?’ Stephan, gesteld tegenover een pertinente vraag, waarop een duidelijk antwoord werd verwacht, deed zijn best zijn zelfbeheersing te herwinnen. Hij maakte een paar nerveuze gebaren met de handen, staarde zijn onaandoenlijke metgezel met gefronste wenkbrauwen aan, alsof het hem moeite kostte zijn gedachten te verzamelen en dwong zich kennelijk om terug te keren tot de kalme sfeer, waarin het onderhoud was begonnen. Plotseling zei hij: ‘Ja! Stom, dat ik mij dat niet dadelijk herinnerde. Volgens ons tijdschema zou het cabaret om precies tien uur eindigen. Ik lette op de tijd, want er zou maar een korte pauze zijn voor de revue begon. Om drie minuten over tienen werd de branddeur naar het toneel geopend en kwamen de medewerkenden van het cabaret de gang bij de kleedkamers binnen. Ik stond bij de deur van de laatste kleedkamer, de grote, en waarschuwde de meisjes, dat ze zich klaar moesten houden om op te komen, zodra ik het teken gaf. Ik zag Groen zijn tovenaarsgewaad uittrekken. Hij praatte met dat meisje de Boer. Hij stak een sigaret op en werd prompt op de vingers getikt door de brandwacht. Toen liep hij met die brandweerman naar de ijzeren deur, die op de gang naast de zaal uitkomt. Die deur werd voor hem opengedaan en nadat hij gepasseerd was, weer gesloten. Dat zal ongeveer vijf, zes minuten over tien zijn geweest. De eerstvolgende keer, waarop ik op mijn polshor- | |
[pagina 494]
| |
loge keek, was toen ik uit de gang terugliep over het achterplaatsje. Het was twaalf minuten over tienen. Er waren hoogstens twee minuten verlopen sedert het moment, waarop de brandwacht mij bij de kleedkamers kwam vragen om mee te gaan, omdat er iemand niet wel was geworden. Alles bij elkaar zal Groen een minuut of vier onderweg zijn geweest.’ ‘Laat mij even de tijd van uw horloge vergelijken met het mijne.’ Van Houthem overtuigde zich ervan, dat het verschil in tijd onbelangrijk was. ‘We zullen het voor het ogenblik hierbij laten. Morgen zal een gedetailleerd proces-verbaal worden opgemaakt van uw verklaring. Groen zit nog in een van de kleedkamers. Neemt u hem maar mee, wanneer u naar huis gaat.’ Het verhoor van Balthazar, de chef van Belle, en van haar vriendin, Theodora Bruins, leverde geen nieuwe gezichtspunten. Noch de een, noch de andere kon de politie ook maar enige verklaring geven, die licht wierp op de moord. Ook zij hielden bij hoog en laag vol, dat het slachtoffer geen verborgen zorgen met zich kon hebben omgedragen, omdat ze zo mogelijk nòg opgewekter en levenslustiger was in de laatste maanden en juffrouw Bruins, de vertrouwde vriendin, was er stellig van overtuigd, dat er buiten Bert Versteeg geen amoureuze man in het leven van Belle te vinden zou zijn. Van Houthem ziende, dat hij onnodig kostbare tijd verspilde aan mensen, die hem toch niet verder konden helpen, liet hen spoedig gaan. Nauwelijks waren zij vertrokken of de experts, die de plaats van het misdrijf hadden bestudeerd, dienden zich aan. ‘We zullen straks ons geschreven proces-verbaal opmaken, maar u wilt zeker nu mondeling wel iets horen over het resultaat. Veel kunnen we u niet vertellen, want we zijn geen helderzienden. Maar dit staat wel vast, dat het | |
[pagina 495]
| |
meisje na de eerste slag zijdelings tegen de rechtermuur, komende van de ingang bij het plaatsje, is terechtgekomen. Er is een onderbroken spoor van fijne bloedspatten en gebroken haren, dat van een punt op één meter veertig boven de vloer schuins omlaag gaat, alsof ze met het achterhoofd langs de wand is afgegleden. Die veronderstelling wordt bevestigd door sporen, die we op de vloer hebben gevonden. Ze is voorover gevallen half op de rechterzij en uit de ligging valt af te leiden, dat ze moet zijn getroffen juist toen ze de gang inboog, door iemand die achter haar was. We hebben van dokter Haringa gehoord op welke plaatsen de verwondingen onder de kruin en op het lagere gedeelte van het achterhoofd zijn geconstateerd. Hij veronderstelt, dat de eerste slag op de linkerhelft van het achterhoofdsbeen, naast het achterhoofdsgat, is neergekomen. De splinters waren tot diep in de hersenen gedrongen. Zo op het eerste gezicht zou je denken, dat de dader links moet zijn, maar we willen die mogelijkheid zeker niet suggereren. Het is mogelijk, en zelfs niet onwaarschijnlijk, dat ze iets achter zich heeft gehoord en het hoofd naar links heeft gewend om achterom te zien. De andere verwondingen liggen in het linker wandbeen en het linker slaapbeen. Uit de ontvellingen aan de rechterwang en -slaap, maakte Haringa op, dat die verdere slagen zijn toegebracht, terwijl ze op de grond lag. Dit is niet strijdig met de toestand van de tegel, waarop het hoofd moet hebben gelegen. We troffen stukjes huid aan, die van het gezicht zijn afgeschaafd. Tijdens de latere bewerking rustte haar hoofd onder tegen de linkermuur. Na de daad heeft de moordenaar haar meer naar het midden van de gangbreedte getrokken om ruimte te krijgen voor het optillen van het lijk. De hamer heeft hij daarbij even op de vloer laten rusten; de afdruk is onmiskenbaar in de bloedsporen. Uit de voetsporen, die naar de voorzijde van de gang leiden valt op te maken, dat hij schoenen droeg met vlakke, leren zolen. Over de maat van | |
[pagina 496]
| |
de schoenen valt niets te zeggen. Hij droeg de dode met het bovenlichaam over zijn linkerarm. Op enkele plaatsen stootte hij onder het lopen het hoofd tegen de muur op een gemiddelde hoogte van 135 centimeter. Die stootsporen, èn de lengte van zijn passen, terwijl hij een zware vracht droeg, maken aannemelijk, dat hij ongeveer één meter tachtig zal zijn. Op de bestrating was niet veel meer te vinden. We achten het waarschijnlijk, dat hij regelrecht van de gangdeur naar de overzijde is gelopen, tussen twee geparkeerde auto's is doorgegaan en daarna, iets verder naar rechts, het lijk in het water heeft laten glijden. Hij moet heel wat bloed hebben gekregen aan de schoenen, de onderzijde van de broek, en op het linker voorpand en de linkermouw van zijn jas. Wanneer u bij een verdachte kleren vindt met verkleuringen of bloedsporen op die plaatsen, hebt u uw man onder dak. Wij hebben monsters meegenomen en zullen de sporen eventueel kunnen identificeren.’ ‘Wel bedankt, Van Zanten.’ Van Houthem had enige aantekeningen gemaakt. ‘Jullie schijnen er zeker van te zijn dat de dader een man is.’ ‘O, beslist! Een sterke, waarschijnlijk forse kerel. En ondanks de beestachtige manier, waarop hij dat lijk toetakelde, had hij zijn positieven goed bij elkaar. Ik zou het hem niet graag nadoen om met een bloedend lijk in de armen, die door de gevellampen van Odeon helder verlichte gracht over te steken naar de waterkant.’ ‘Hm. Hij moet achter haar zijn geweest toen ze die gang inging. Het verbaast me, dat ze hem niet heeft gezien op de weinige vierkante meters die dat plaatsje achter het toneel groot is. De lamp daar geeft wel niet veel licht, maar toch voldoende om te kunnen zien of er iemand was, die haar opwachtte.’ De jongste van de deskundigen begon te lachen. ‘Bent u al daar achter geweest?’ | |
[pagina 497]
| |
‘Ja, daarstraks even.’ ‘Hebt u toen tussen de toneeldeur en de gang, bij de achtergevel van Odeon niets bijzonders opgemerkt?’ ‘Je bedoelt dat trapje naar de kelderdeur.’ ‘Precies! Daar heeft hij gezeten. Zijn hamer legde hij op de bovenste trede - de indruk in de modder is onmiskenbaar. Zelf moet hij gehurkt hebben in de schaduw van die loopgraaf bij de kelderdeur. Er waren onduidelijke voetsporen. Misschien maat twee of drieënveertig. Zij liep hem voorbij zonder hem daar in die kuil te ontdekken en toen ze gepasseerd was ging hij haar achterna. Dat staat voor mij wel vast.’ Ze gingen nog even in op een paar technische bijzonderheden voor de brigade afscheid nam en verdween. Van Houthem ging mee tot de voordeur. ‘Was hier vanavond geen portier?’ vroeg een zaalwachter, die verveeld een praatje maakte met de juffrouw van de herengarderobe. ‘Nooit op avonden, wanneer een besloten gezelschap de zaal gebruikt! Dan krijgt hij vrijaf. De mensen zorgen zelf voor de contrôle.’ ‘Dan blijft de buitendeur dus onbewaakt?’ ‘Ik houd er een oogje op,’ mengde de garderobière zich in het gesprek. ‘We sluiten de buitendeuren, wanneer de lui in de zaal begonnen zijn. Mocht er nog iemand te laat komen, dan doe ik open.’ Staring verscheen in de zaaldeur. ‘Zijn jullie klaar, Willem? Vraag dan of Van Hooghveldt en Dijkema met je mee komen naar dat bovenzaaltje. We zullen met elkaar eens kijken hoe we er voor staan en hoe we het werk van de opsporing zullen verdelen. En laat nog wat koffie aanrukken!’ In gedachten liep de commissaris alvast vooruit. Het was zijn vaste gewoonte reeds in het eerste stadium van een onderzoek, zo lang de indrukken nog vers waren, krijgsraad te houden met zijn medewerkers. | |
[pagina 498]
| |
Vijf minuten later zaten ze gevieren aan de groene tafel met de dampende koppen voor zich. Het liep tegen halftwee en het was zeer stil in het nu verlaten gebouw, waar nog slechts een paar man van het personeel slaperig wachtten tot de politie het sein zou geven om te sluiten. De deuren naar de straat waren gegrendeld en twee rechercheurs hielden de wacht op door Dijkema aangewezen plaatsen. Staring had de bontmantel en het geborduurde avondtasje van Belle meegebracht. Verstrooid las Van Houthem een brief van Bert Versteeg, die de vorige avond uit Kopenhagen was verzonden en die Belle in haar tasje bij zich had gedragen. ‘Heb jij die kamers verzegeld, Evert?’ vroeg hij aan Van Hooghveldt. ‘Eén kamer, meneer Van Houthem. Een zit-slaapkamer aan de straatzijde. En hier hebt u het adres en het telefoonnummer van de verloofde in Denemarken.’ Van Houthem begon in het kort een overzicht te geven van het resultaat van zijn verhoren, van tijd tot tijd in de rede gevallen, wanneer de anderen iets op te merken of aan te vullen hadden. Daarmee waren ze een half uur bezig, maar nu lagen dan ook alle feiten en aanwijzingen die ze bij het eerste begin van hun onderzoek hadden verzameld overzichtelijk in ieders geheugen verankerd. Een paar minuten zaten ze stil bijeen, terwijl ze het besprokene lieten bezinken, tot de commissaris bedachtzaam het woord nam. ‘Laat ik allereerst even stilstaan bij de persoon van het slachtoffer. Unaniem zijn de getuigen, die haar van nabij kenden, het er over eens, dat ze er niet de vrouw naar was verwikkeld te raken in een avontuur, dat de mogelijkheid bevat voor een einde als dit. Ze was ernstig, intelligent, een goed kameraad op kantoor, een beminnelijke huisgenote. Geen modern type, maar van de ouderwetse, stabiele, hardwerkende soort. Ze was verloofd en stond op het punt te trouwen met een gunstig bekende jongeman, die op dit | |
[pagina 499]
| |
moment in Kopenhagen zit. Ze verdiende een goed salaris en heeft daarvan een behoorlijke duit op zij kunnen leggen. Ze maakte deel uit van een bemiddeld gezin. De vader, weduwnaar, is een scheikundig analist in ruste, wiens practijk wordt voortgezet door de jongste zoon Pieter, een man van tweeëndertig. In het grote huis, dat ze gezamenlijk bewonen, heeft op de tweede verdieping David, negenendertig jaar, gehuwd, twee kinderen, zich ingericht. Hij is doctor in de natuurkunde en leraar aan een lyceum. Belle Karsboom kwam dus uit een goed burgermilieu van ontwikkelde mensen. De vader lijdt aan een hartkwaal en heeft, volgens de doktoren, nog maar kort te leven. Alleen de oudste zoon wist, onder geheimhouding, hoe ernstig het met hem is. Jullie hebben het lijk gezien en je dus een algemeen idee kunnen vormen van de uiterlijke persoonlijkheid. De indruk, die ik van haar kreeg komt geheel overeen met het waarderende getuigenis, dat familieleden en kennissen mij van haar gaven. Nu de situatie van vanavond in het gezin. Oorspronkelijk was het plan, dat de oude heer met Belle en zijn schoondochter naar Odeon zou gaan. Maar Irma, de vrouw van David, is ziek. Pieter nam haar plaats in. Na afloop van het cabaret, dus ongeveer om tien uur, zou Pieter zijn vader met een taxi thuis brengen en dan zelf teruggaan om later met Belle terug te keren. Nadat hij zijn vrouw een slaappoeder had gegeven, is David in zijn kamer proefwerken gaan corrigeren en hij werd daarin gestoord, toen jij, Evert, hem tegen elf uur opbelde. David vroeg een buurvrouw op de zieke Irma te passen en kwam in zijn eigen wagen hierheen. Er is hier iets, dat mij een klein tikje verwondert en dat dus door jou, Dijkema, zal moeten worden onderzocht. Waarom ging het gezelschap met een taxi? David zou zelf zijn auto niet nodig hebben, want die was niet van plan uit te gaan. Waarom nam Pieter, die toch zeker wel een rijbewijs zal hebben, de wagen niet? Die oude | |
[pagina 500]
| |
heer was ziek, er kon van alles gebeuren, wanneer hij zich opwond, nietwaar. Dan wil je toch je eigen gerij bij de hand hebben voor het geval er iets zou gebeuren. Het kan misschien eenvoudig verklaard worden - misschien kan Pieter niet chaufferen - maar ik wil daar toch een toelichting op horen. Dan dit! Stephan vertelde mij, dat Pieter een assistent in het laboratorium heeft. Een zekere Kamiel Govaerts, een Belg. Die man was verliefd op Belle en zij wist dat. Noteer jij, Willem, dat je voor mij nagaat wat Govaerts vanavond tussen negen en elf heeft uitgevoerd. Alweer wil ik niet beweren, dat ik die man verdenk, want hij moet volgens Stephan een keurige kerel zijn. Maar we moeten zekerheid hebben. Nu de mogelijkheid, dat collega's van haar kantoor in de zaak betrokken zouden zijn. Die kant moet jij uitzoeken, Evert! Volgens getuigen, die dagelijks met haar samenwerkten en die weten, waarover ze spreken, deed ze daar zeer behoorlijk haar werk. Misschien waren sommige employés jaloers op de goede positie, die ze bekleedde, maar daarin wil ik voorlopig geen motief voor een moord als deze zien. Bovendien hadden we het ontzaglijke voordeel, dat de in het gebouw aanwezige leden van het personeel van de Gulf Oil een behoorlijk alibi hebben kunnen bewijzen. Vooral nu uit het verhoor van de bedienden en werklui van Odeon is komen vast te staan, dat tot het moment, waarop Groen de vermiste ging zoeken, niemand behalve Belle Karsboom, de zaal, het toneel of de kleedkamers heeft kunnen verlaten. Op dit punt ben je toch heel zeker, Dijkema?’ ‘Absoluut, meneer Van Houthem. Die brandwachten hadden geen enkele reden om te liegen en ze waren heel pertinent in hun verklaringen. Voor de deur van de zaal stond aan de binnenzijde van het begin der voorstelling tot aan de pauze een zaalwachter. Stephan had hem speciaal | |
[pagina 501]
| |
gevraagd daar te blijven, omdat het jonge goed, dat achteraan zat, nogal roerig was in het begin; hij was bang, dat de jeugd op eigen houtje feest zou gaan vieren in de gangen en hier op de bovenverdieping. Bovendien was die zaalwachter in het complot, omdat hij tegen het ogenblik, waarop juffrouw Karsboom zou terugkomen, de deur op een kier zou houden om haar ongemerkt binnen te laten. Niemand, die op de lijsten van de aanwezigen stond kon het gedaan hebben. Ook niet die meneer Groen. Hij heeft er niet het postuur voor en evenmin de fut.’ ‘Kan er niemand door de nooddeuren tussen de zaal en de binnengang zijn weggekomen?’ ‘Ik heb een verklaring van de enige kellner, die niet in de zaal was tijdens het cabaret. Hij zat op een stoel in de deur van de keuken hiernaast met de juffrouw te praten, die voor de koffie en thee zorgde. Wanneer iemand door de nooddeuren was gegaan, zou hem dat wel zijn opgevallen, zegt hij. Dan hebben we de juffrouw van de damesgarderobe aan het begin van de gang. Die heeft behalve dan Groen, niemand zien voorbijkomen. Ook de juffrouw in de vestiaire van de heren heeft niets gezien. Neen, ik geloof, dat we die nooddeuren wel buiten beschouwing kunnen laten. Trouwens, wilde de moordenaar niet op het appèl ontbreken, dat we van de bezoekers hebben gehouden, dan zou hij weer terug moeten zijn gekomen, nietwaar. We zouden dan waarschijnlijk wel ergens een bloedspoor hebben gevonden en zeker zouden we iets aan zijn kleren hebben ontdekt, dat hem verried. Staring heeft de vertrekkenden behoorlijk op de korrel genomen en niets verdachts gezien. Neen, meneer Van Houthem, de dader behoorde niet tot degenen, die hier een vrolijke avond kwamen vieren.’ ‘Goed. Dan is hij van buiten gekomen. Nu zijn er twee mogelijkheden. Of we hebben te doen met een volslagen vreemde, een halve krankzinnige, die uitgerekend op deze avond de zijgang naar het achterplaatsje is binnengegaan, | |
[pagina 502]
| |
met een klinkhamer bij zich, en die zich heeft verscholen in die put, waardoor je in de kelder komt, in de hoop, dat de een of ander door de achterdeur van het toneel naar buiten zou komen, die hij dan even zou kunnen afmaken. Die mogelijkheid verwerp ik en wel voornamelijk omdat zo'n maniak niet de moeite zou hebben genomen het lijk in de gracht te gooien. Hij zou haar rustig hebben laten liggen! Dat zijn jullie toch met me eens? Prachtig... We gaan er dus van uit, dat er een relatie bestond tussen de moordenaar en Belle Karsboom. Dan heeft de dader sedert gisteravond omstreeks negen uur pas geweten, dat Belle genoodzaakt was buitenom te gaan naar de ingang van de zaal. Alleen het verzet van de brandwachten tegen het gebruik van de ijzeren deuren tijdens de voorstelling was van die regeling de oorzaak. In de eerste plaats zal dus moeten worden uitgezocht, wie er op de generale repetitie aanwezig waren, die er vanavond niet zijn geweest. Verder is er sedert gisterenavond natuurlijk met anderen gesproken over de uitvoering en waarschijnlijk ook over het nummer van de verdwijnende juffrouw. Zij zelf heeft alle bijzonderheden aan haar huisgenoten verteld. Jullie begrijpen wel waar ik heen wil. De moordenaar moet geweten hebben, dat ze tegen tien uur dat pleintje moest passeren. Ook, dat de zaal in spanning zou zitten wachten op de wederopstanding en er dus weinig kans bestond een van de aanwezigen tegen het lijf te lopen in de zijgang. Verder bestaat de waarschijnlijkheid, dat we te doen hebben met een potige kerel, ongeveer één meter tachtig lang, die in het bezit was van een hamer van een bijzonder model. Eén van de mensen zal moeten proberen uit te vissen of die hamer hier in de stad kan zijn gekocht of op een andere manier is verkregen. Dan staat vast, dat de moordenaar zijn kleren met haar bloed moet hebben bevlekt. We zullen er voor zorgen, dat die bijzonderheid opvallend in het perscommuniqué wordt vermeld. Er is één ding, dat er op wijst, dat we met | |
[pagina 503]
| |
een knaap te doen hebben, die niet tegen het nemen van grote risico's opzag. Het oversteken van de straat met het lijk in zijn armen. Het is hier geen afgelegen, donkere gribus, maar een helder verlichte, in het centrum liggende verkeersweg. Er brandden drie sterke buitenlampen boven de ingangsdeur van het gebouw en de straatverlichting is hier goed. Hoe durft iemand de kans lopen van een bijna zekere ontdekking door een voorbijganger? Daarvoor moet hij een reden hebben gehad van allesoverheersend belang. En waarom gooide hij die hamer op het dek van de zolderschuit? Hij is een sterke man en kon dus zonder moeite zijn wapen een paar meter verder slingeren! Het was licht genoeg om die schuit te zien liggen en hij moet het lawaai hebben gehoord, toen de hamer op de dekplanken viel. Waarom liet hij het slachtoffer niet rustig in de gang liggen? Zij was morsdood en kon hem niet meer verraden. Waarschijnlijk heeft ze zelfs niet geweten wie haar aanviel.’ ‘Wanneer hij een goede bekende was,’ meende Staring nadenkend, ‘kan hij haar bij de deur hebben opgewacht... met een parapluie bijvoorbeeld. Dan kan hij bij de ingang van de gang hebben gedaan alsof hij haar wilde laten vóórgaan en haar toen die klap hebben gegeven.’ ‘Berendsen vertelde mij, dat hij in die put bij de kelder sporen heeft gevonden. Onder anderen de indruk van de plaats, waar hij zijn hamer heeft neergezet. Iemand, die haar met een praatje wilde opwachten, zou niet zijn weggekropen!’ ‘Wij zullen een motief moeten zoeken!’ Van Hooghveldt, die al die tijd geïnteresseerd had geluisterd, wilde niet achterblijven bij het overleg. ‘Wie had belang bij haar dood?’ ‘Natuurlijk was er een motief!’ Van Houthem maakte een ongeduldige beweging. ‘Maar het zoeken daarnaar krijgt pas zin, wanneer we een aannemelijke verdachte te pakken hebben. Ze was niet onbemiddeld; wie erven van | |
[pagina 504]
| |
haar? Ze zou over een paar maanden trouwen; wie acht zich daardoor benadeeld? Ze kan iets ten nadele van iemand hebben geweten; wie was er bang voor, dat ze hem zou verraden? Ga maar door! Maar daar schieten we nu niet mee op. Wat mij op dit ogenblik van meer belang lijkt is deze vraag: Waarom koos de moordenaar deze plaats en deze zonderlinge tijd voor zijn daad? Een volle zaal zat op de terugkomst van Belle te wachten en het was dus vrij zeker, dat haar niet verschijnen binnen enkele minuten aanleiding zou geven tot de ontdekking van de bloedplas in de zijgang. Wanneer de dader goed bekend met haar was, had hij haar mogelijk ergens heen kunnen lokken, waar de kans van betrapping op heterdaad uitgesloten was. Waarom deed hij dat niet?’ ‘Hij kan in tijdnood zijn geweest,’ merkte Dijkema bedachtzaam op. ‘Misschien zag hij geen kans haar alleen te treffen, wanneer hij deze gelegenheid liet lopen.’ ‘Goed. De tijdfactor! Maar dan moet elke andere poging om haar te likwideren nòg meer gevaar voor hem hebben opgeleverd dan deze.’ ‘Zijn alibi!’ Staring gaf een klap op de tafel, dat de kopjes omhoog sprongen. ‘Hij had vanavond een alibi, dat we met geen moker kunnen stukslaan! Een vlotte werker zou dit geval hier in vijf minuten kunnen fiksen en hij wist precies hoe laat ongeveer die juffrouw zou verschijnen!’ Van Houthem knikte. ‘Ik geloof, dat je gelijk hebt, Willem. Maar waarom sleepte hij haar naar de gracht? Dat was onnodig, riskant...’ Hij voleindigde de zin niet, maar bleef in gedachten verzonken naar het tafelkleed staren. Toen hij weer het woord nam, bleek hij het onderwerp niet meer te willen opnemen. Met zijn gewone zekerheid verdeelde hij de werkzaamheden voor de volgende dag en dicteerde hij allerlei gedetailleerde instructies aan zijn medewerkers. | |
[pagina 505]
| |
‘Ga je mijn kant uit, Evert?’ eindigde hij. ‘Zet jij me dan even thuis af.’
De moord had plaats gehad op Woensdag 22 December; de daaropvolgende Vrijdagmorgen zat Van Houthem op het parket om Mr Wildenberg, de officier van Justitie, op de hoogte te brengen van de stand van zaken. Aan de hand van de schets beschreef hij de feiten. ‘Dijkema,’ besloot hij zijn lange relaas, ‘heeft zich speciaal geconcentreerd op het gezin in de Wibautstraat. Gisterenmiddag kwam hem iets heel belangrijks ter ore. Op Sinterklaasavond is juffrouw Karsboom ternauwernood aan de dood ontsnapt. Gasverstikking! Met het oog op de labiele gezondheidstoestand van de vader, brak het gezelschap vroeg op. Tegen elf uur. Belle ging naar haar slaapkamer aan de straatzijde van het huis op de eerste verdieping. Ze nam een boek mee naar bed en moet in slaap zijn gevallen. Ze schrok wakker door een autobotsing, bijna vlak voor hun deur. Nog voor ze uit bed stapte begreep ze, dat het in de kamer niet pluis was; ze voelde zich duizelig en ze rook een sterke gaslucht. Ze is een kordate en verstandige vrouw geweest en daarom vloog ze naar het raam en gooide dat wijd open. Toen constateerde ze, dat de gaskraan van de haard open stond. Ze sloot die onmiddellijk. Wanneer die aanrijding niet had plaats gehad, zou ze het de volgende morgen niet hebben naverteld!’ ‘Was er een deugdelijke verklaring voor die openstaande kraan?’ ‘Misschien... Maar in het licht van wat er Woensdagavond gebeurde is voorzichtigheid geboden. Volgens betrouwbare getuigen verklaarde juffrouw Karsboom zelf, dat ze de gashaard even had aangestoken terwijl ze zich uitkleedde en de kraan sloot, voor ze in bed stapte. Nu liep die kraan zo licht, dat je haar bijna open kon blazen. Juffrouw Karsboom veronderstelde dus, dat ze - na het | |
[pagina 506]
| |
sluiten - op een of andere manier de kraan moet hebben aangeraakt; bijvoorbeeld met de onderkant van haar kimono, die er langs zou kunnen zijn gestreken. Maar het lijkt me vreemd, dat ze die haard zou hebben gedoofd, terwijl ze van plan was in bed te gaan liggen lezen. Waarom zou ze daarmee niet hebben gewacht tot ze ging slapen? Dan zou ze zijn ingedommeld terwijl de haard nog brandde, nietwaar? Stel, dat iemand hiervan op de hoogte was. Dan waren er twee mogelijkheden om, zonder in de kamer te komen, de vlam te doven en opnieuw de gastoevoer te laten doorgaan. Men kon de hoofdkraan, in een kastje op de benedengang, sluiten en daarna weer openen. Hetzelfde kon men doen met een afsluiter, die op de hoofdaanvoerbuis in een putje in de tuin zit.’ ‘Een gevaarlijk experiment! Men kon immers niet weten of nog andere haarden brandden. Of een gasring...’ ‘Dijkema meent, dat wanneer een aspirant-moordenaar in huis was, deze heeft kunnen nagaan of de andere gastoestellen in gebruik waren. Hij kon aan de gasmeter zien, of er verbruik plaats had en zó constateren, dat bij Belle de haard brandde. Hij kon dus zonder moeite zijn slag slaan.’ ‘Dan moeten we de dader onder de huisgenoten zoeken?’ ‘Niet noodzakelijk! Ik zei u, dat er een afsluiter in de tuin is, die op dezelfde manier kan worden gemanipuleerd als de hoofdkraan. Iemand, die van buiten zag, dat er nog licht in Belle's kamer brandde, en die van de gewoonte der bewoners enigszins op de hoogte was, zou het hebben kunnen doen, zonder zich er iets van aan te trekken, wat er mogelijk verder nog voor kwaad zou kunnen worden aangericht.’ ‘Zwak! Dat zou impliceren, dat die persoon diezelfde avond in huis was geweest en kon vermoeden, dat Belle de haard zou gebruiken.’ ‘Mogelijk. Er zijn die avond drie bezoekers geweest. Een man met wie Pieter in onderhandeling is over het in exploi- | |
[pagina 507]
| |
tatie brengen van een door hem gedane uitvinding. Juffrouw Bruins, de vriendin van Belle en Govaerts, de laboratoriumassistent van Pieter. Juffrouw Bruins ging weg, toen Belle naar bed wilde gaan en de twee heren bleven nog even napraten. De moeilijkheid, waarvoor ik sta, is dat het bijna drie weken geleden gebeurde en de hoofdgetuige intussen is overleden.’ ‘En waarom heeft men destijds geen aangifte gedaan van het geval?’ ‘Waarom zou men? Het was even een schrik geweest. Méér niet! Er was niemand die ook maar aan opzet gedacht heeft. Alleen Dijkema is er nu achteraf op gaan zitten als de terrier, die hij nu eenmaal is.’ ‘Maar u verliest dit punt niet uit het oog?’ ‘Natuurlijk niet! Straks ga ik naar de begrafenis. Morgen is het Kerstmis en daarom wil men binnen de gebruikelijke tijd de ter aardebestelling afhandelen. De dokter maakte geen bezwaar. Ik hoop op het kerkhof gelegenheid te hebben de gedragingen van de naaste verwanten te zien. De verloofde uit Kopenhagen zou vanmorgen aankomen en die zal er dus zijn en verder allerlei mensen uit haar onmiddellijke omgeving. Ik zal...’ De telefoon rinkelde en Wildenberg nam de hoorn op. ‘Voor u,’ zei hij. ‘Dijkema.’ Aan het andere eind van de verbinding vertelde de oude adjudant zijn opzienbarende nieuws met zijn gewone onverstoorbare kalmte. ‘Ik ben hier in de Wibautstraat, meneer Van Houthem. Terwijl ik bezig was het dienstmeisje in de keuken te horen, is het laboratorium, een houten gebouw aan het eind van de diepe achtertuin, in de lucht gevlogen. Het zal goed zijn als u zelf komt, want Pieter is er bij om het leven gekomen. De brandweer is hier, maar er behoeft gelukkig niets te worden geblust, want het is bij de ontploffing gebleven. Ik heb de commandant gevraagd de restanten zo veel moge- | |
[pagina 508]
| |
lijk intact te laten voor het verder onderzoek. Ik kan u de bijzonderheden beter persoonlijk vertellen, wanneer u hier bent. Het is van belang, dat ik ooggetuige ben; ik zag het gebeuren.’ ‘Denk je, dat er hocus-pocus bij in het spel is?’ ‘Ach, denken... denken... We zullen het grondig moeten bekijken.’ ‘Ik kom dadelijk en zal een deskundige meebrengen. Tenminste, wanneer ik die vlug kan bereiken.’ Van Houthem legde bedachtzaam de hoom op de haak. Hij lichtte de officier met enkele woorden in, belde een bekend expert in ontploffingszaken op en haastte zich naar de gereedstaande dienstwagen. Toen de chauffeur stilhield voor het ouderwetse herenhuis, dat achter een met groepjes naaldbomen beplantte voortuin half verscholen lag, besloot de commissaris niet onmiddellijk naar de plaats van het ongeval door te lopen, maar aan de voordeur te bellen en eerst David Karsboom of een der andere huisgenoten te spreken te vragen. David zelf liet hem binnen; een tragische figuur, met het oog op de begrafenis reeds in rouwkleding, wiens verwilderde ogen toonden, hoe zeer de dood van zijn jongere broer hem had aangegrepen. ‘Het is vreselijk, meneer Van Houthem. Het lichaam van die arme Belle staat nog boven de aarde en nu volgt deze slag. Wij vrezen voor het leven van vader. De dokter is bij hem, maar hij heeft mij al gezegd, dat de schok ook voor hem het einde zal betekenen. Wij hebben hem in de kamer naast die van Belle, hierboven, gebracht. De meeste ramen aan de achterkant van het huis zijn aan gruzelementen en in zijn kamer, achter op de eerste verdieping, ligt alles door elkaar.’ Hij wrong nerveus de handen, in zijn ontdaanheid vergetend de bezoeker uit te nodigen binnen te gaan. ‘Eerst Belle, nu Pieter en straks misschien vader! En dan is de beurt aan mij...’ | |
[pagina 509]
| |
De commissaris nam het initiatief. ‘Kunnen niet we ergens gaan zitten?’ Een verontschuldiging stamelend ging David hem voor naar de grote salon aan de voorzijde op de bel-etage. Achter de gesloten gordijnen heerste er een vaag schemerdonker en pas toen Karsboom de lichtkroon boven de tafel inschakelde kon Van Houthem het interieur overzien. Diepe crapauds en leunstoelen uit de Victoriaanse tijd, geweldige schilderstukken aan de muren in zware gouden lijsten, overal portretten en bric à brac. Het geheel, dacht de politieman, zou in het Rijksmuseum geen gek figuur maken als voorbeeld van een negentiende eeuwse salon uit de kringen van de bemiddelde burgerstand. David had twee handen nodig om een geweldige leunstoel bij de tafel achteruit te trekken. ‘Gaat u zitten!’ ‘Om te beginnen, mijn hartelijke deelneming in dit nieuwe verlies. Wanneer had de ontploffing plaats?’ David wierp een blik op de antieke bronzen pendule. Het was halfelf. ‘Een goed half uur geleden. Wat moet ik doen, meneer Van Houthem? Over een uur is de begrafenis. Uit een rouwkamer. Kan ik daarheen gaan?’ ‘Is uw vader bij kennis?’ ‘Neen. De dokter verwacht, dat het met een paar uur afgelopen zal zijn.’ ‘Tja, wanneer u niet noodzakelijk hier nodig bent, kunt u moeilijk op de begrafenis ontbreken. U kunt de vrienden en kennissen daar inlichten en dat ontslaat u van de noodzaak hen hier later te ontvangen. Het zal u goed doen even in de buitenlucht te komen, want u bent geheel overstuur!’ ‘Wat een wonder! Mijn vrouw ligt boven ziek. De kinderen zijn met vacantie thuis. Ik durf hen nauwelijks alleen te laten nu iemand er op uit schijnt te zijn de hele familie uit te roeien!’ ‘Kom, kom! Uw schrik is begrijpelijk. Maar het heeft geen zin verband te leggen tussen dingen, die niets met | |
[pagina 510]
| |
elkaar te maken hebben. De ernstige ziekte van uw vader moet u hierbuiten laten; iedere schok kon funest voor hem zijn. En uw broer kreeg een ongeluk in het laboratorium. Zo iets komt meer voor. Waarom zoudt u beangst zijn voor persoonlijk gevaar?’ ‘En wie zegt u, dat Pieter een ongeluk heeft gekregen? Hij werkt al meer dan tien jaar dagelijks in het lab en er is nooit iets gebeurd! En nu, twee dagen na die vreselijke moord, ontploft er een of ander ding, dat een uitwerking heeft als een bom. Er waren geen explosieven in het lab. Eén van Pieters armen is hem eenvoudig uit het lichaam gerukt door de ontploffing! Hij is onherkenbaar verminkt.’ ‘Weet u waar hij mee bezig was?’ ‘Weten niet. Ik vermoed, dat hij een thermogenetische verbinding heeft willen testen. U weet wel, dat goed, dat in de oorlog in brandbommen werd gebruikt en bij ontsteking een hitte van een paar duizend graden ontwikkelt. In opdracht van een grote fabriek onderzocht hij een mengsel, dat zij bij een nieuwe lasmethode willen toepassen. Maar dat werk was voor hem niets bijzonders. Hij is geen beginneling, die onvoorzichtig omspringt met gevaarlijke composities.’ ‘De experts zullen uit de verbrandingsresten wel kunnen nagaan, wat het geweest is.’ Van Houthem wilde zo vlug mogelijk de ravage gaan bekijken. ‘Intussen kunt u mij misschien zeggen, wie er toegang hadden tot het laboratorium, of onbevoegden er gemakkelijk konden binnenkomen, waar de sleutel bewaard werd en dergelijke dingen.’ ‘Er is maar één sleutel en die hangt altijd aan een haakje in de keuken. Maar die werd alleen maar gebruikt door Pieter en Govaerts, zijn assistent. Onbevoegden zullen niet gemakkelijk hebben kunnen binnenkomen; trouwens, er zijn maar enkele mensen, die weten, dat er een lab achter in onze tuin is. Van buiten maakt het de indruk van een gewone schuur.’ David wierp opnieuw een snelle blik naar de | |
[pagina 511]
| |
klok. ‘Zouden wij ons gesprek niet vanmiddag kunnen voortzetten? U hebt gelijk, dat ik onder deze omstandigheden beter naar de rouwkamer kan gaan om de mensen te ontvangen en in te lichten. Ik ben de enige van de naaste familie...’ Van Houthem begreep, dat David zijn plichten moeilijk kon verzaken. ‘Goed. Ik vrees, dat u mij na uw terugkeer nog wel hier zult vinden. U zult mij verplichten, wanneer u de verloofde van uw zuster mee terug wilt brengen. Ik wil hem gedurende de Kerstdagen liever niet lastig vallen als dat vermeden kan worden.’ Op de gang wachtte Dijkema, die had gehoord, dat zijn chef was gearriveerd, de commissaris op. Hij had een verband om het hoofd en zag er - geheel in strijd met zijn gewone uiterlijk - nogal verfomfaaid uit. ‘Wat heb jij uitgevoerd?’ vroeg Van Houthem, terwijl ze naar een tuindeur aan het eind van de gang liepen, waarvan de ruit in knisterende stukjes de loper bedekte. ‘O, dat is niets,’ zei de oude adjudant met een glimlach. ‘Gewond in de uitoefening van mijn beroep!’ Hij praatte er vlug overheen. ‘Tegen tien uur zat ik in de keuken het dienstmeisje uit te horen. Meneer Pieter kwam binnen, nam een sleutel van een haak en ging naar buiten. Je kunt het pad door de achtertuin van uit de keuken overzien en ik volgde hem onwillekeurig met de ogen. Ik zag hem de deur van het laboratorium open maken en naar binnen gaan. Hij deed de deur dicht. Toevallig bleef ik in die richting kijken. Hij zal nauwelijks de tijd hebben gehad om zijn hoed af te zetten, toen het gebeurde. De deur en een van de ramen werd naar buiten geblazen. Ik zag een verblindende vlam en hoorde de ruiten in de omgeving rinkelen. Ik sprintte het tuinpad af en dook langs de versplinterde deur in het laboratorium. Hij lag onherkenbaar verminkt tegen de voormuur en ik had even moeite hem te vinden in de | |
[pagina 512]
| |
rook, die er hing. Terwijl ik hem opnam, kreeg ik een stuk hout op mijn hersens; dat verklaart het verband. Ik legde hem buiten op het gras en keek of er nog iets aan te doen was. Maar hij was dood. Het hoofd is aan de voorzijde verkoold en de rechterarm moet nog ergens in die schuur liggen tussen de rommel op de grond. De oudere broer, David, kwam toen ook aanrennen. Hij had de brandweer al opgebeld, maar gelukkig viel er niets te blussen. Ik heb hem naar binnen geloodst, want hij was te veel overstuur om te helpen, toen hij die stakker daar had zien liggen. Ik belde dokter Haringa en u. De expert is intussen gekomen en met een van de heren van de brandweer bezig.’ ‘Het valt me op, dat het hier in de buurt zo rustig is. Wat nieuwsgierigen voor het tuinhek, maar geen oploop!’ ‘Het was een kwestie van een paar seconden. Met die ene knal was het gebeurd. Ik vroeg assistentie aan de Linnaeusstraat en binnen een paar minuten was inspecteur Ruygrok hier met een paar agenten. Ze hebben de omwonenden gerustgesteld en een oploop voorkomen. Meneer Ruygrok is weer weggegaan, maar hij heeft een man hier gelaten, die op het trottoir voor het huis surveilleert.’ Ze wandelden langzaam langs het tuinpad op in de richting van de grijsgeverfde schuur. Hoe dichter ze het gebouwtje naderden, hoe duidelijker de sporen werden van de aangerichte ravage. Versplinterd glas en stukken hout, metalen onderdelen van instrumenten, gebroken dakpannen en afgescheurd zink van een dakgoot, lagen tussen de kale lage struiken van de achtertuin verspreid. Een brandweerman, die voor de nabewaking was achtergelaten salueerde en een deskundige van de brandweer, die onmiddellijk met het onderzoek was begonnen, kwam door de vernielde deur naar buiten met de expert, die de commissaris had opgetrommeld, om even in de frisse lucht op adem te komen van het verblijf in de walgelijke stank, die binnen hing. De gebruikelijke handdrukken werden gewisseld. | |
[pagina 513]
| |
‘De broer van de dode scheikundige,’ zei Van Houthem terloops, ‘vertelde me zo even, dat hier proeven met thermogenetische verbindingen werden genomen.’ ‘Dat kan uitkomen,’ zei de man van de brandweer, die met welbehagen van zijn sigaret genoot. ‘Er is een bus vol met dat goedje van de werktafel gerold en er ligt genoeg op de vloer verspreid om de hele straat hier af te branden. Maar dàt is er gelukkig niet aan te pas gekomen. Die ontploffing werd veroorzaakt door een kleine hoeveelheid virulente springstof. Ik ben met meneer Grader bezig de scherven bij elkaar te zoeken van iets, dat blijkbaar de metalen wand van een projectiel heeft gevormd. De dosis was juist groot genoeg om daarbinnen een helse uitwerking te hebben, maar te gering om meer dan oppervlakkige schade in de omgeving aan te richten. Het is een geluk, dat die brandbare waar door de luchtdruk van de ontploffing van de werktafel werd geveegd, voor ontsteking plaats had. Was dat gebeurd, dan was er van het gebouwtje niets overgebleven dan een koek van slakken.’ Grader, de expert van de politie knikte. ‘Ik heb nog niet veel meer dan een globale indruk gekregen, meneer Van Houthem,’ zei hij. ‘Maar zoveel heb ik wel gezien, dat ik enige zekerheid heb over wat er gebeurd moet zijn. Op de werkbank, die midden in het lab stond, vond de explosie plaats. Daaraan valt niet te twijfelen .Die zware houten tafel is eenvoudig uiteen gerukt. Recht erboven is een groot gat in het plafond en het dak geslagen. Daar hing de afgescheurde rechterarm van het slachtoffer. Nu weet u wel, dat een ontploffing soms de vreemdste uitwerking heeft. Terwijl een kast met instrumenten vernield werd, staat op een plank er vlak naast een broze glazen beker volkomen ongedeerd! Zo was er ook iets zonderlings met die weggeslingerde rechterarm. Tussen de vingers van de hand vonden wij een klein koperen sleuteltje, alsof de man op het ogenblik, dat de bom barstte, bezig was een | |
[pagina 514]
| |
klein slotje open te draaien. Het voorwerp, dat hij wilde openen moet op tafel hebben gestaan en ik geloof er niet ver naast te zijn, wanneer ik er voorlopig van uitga, dat de ontplofbare waar daarin zat en door de opening ervan explodeerde. Ik zal mensen laten komen om die chaos daar uit te zeven en wanneer ik de overblijfselen van dat kleine slot vind, zal ik u kunnen zeggen of mijn mening juist is!’ ‘Mijn adjudant,’ Van Houthem wees naar Dijkema, ‘was door een toeval in de gelegenheid het slachtoffer naar binnen te zien gaan. De ontploffing vond plaats enkele seconden, nadat hij de deur van het laboratorium achter zich had gesloten. Wanneer u het bij het rechte eind hebt, meneer Grader, moet de springlading daar op tafel op hem hebben staan wachten. Hij was te kort binnen om zelf aan het werk te zijn gegaan met een gevaarlijk experiment.’ ‘Hij moet,’ voegde Dijkema er aan toe, ‘de paar stappen hebben gedaan naar de tafel en onmiddellijk met het sleuteltje die doos, of wat het geweest moge zijn, hebben opengemaakt. Hij heeft geen tijd gehad om méér dan dat te doen, voor het gebeurde.’ De deskundige van de brandweer nam Dijkema met een ironische blik op. ‘Apropos, adjudant,’ zei hij met een glimlach, ‘het was nu wel heel stoer van u om onmiddellijk na de ontploffing in dat gebouwtje te rennen en te zien of er nog iets te redden viel, maar ik raad u aan een volgende keer eerst even de kat uit de boom te kijken. Wanneer er een begin van ontbranding was geweest in dat grijze poeder, dat overal in het rond gestrooid lag, zouden we zelfs geen asresten van uw skelet hebben teruggevonden. U zou binnen een minuut gecremeerd zijn geweest. Een ander maal zou ik een minuut of vijf wachten vóór ik de kans liep een heldendood te sterven. Het is nu onbegrijpelijk goed afgelopen!’ Dijkema onthield zich van een antwoord. Hij was nu eenmaal opgegroeid in een school, waar men hem geleerd | |
[pagina 515]
| |
had eerst te handelen en dan aan het lijfsgevaar te denken. ‘Die Pieter Karsboom,’ merkte Van Houthem bedachtzaam op, ‘was een geroutineerde analyst. Niet iemand, die onvoorzichtig met explosieven zou omspringen. Het heeft er veel van weg of hij niet geweten heeft, wat er zou gebeuren, wanneer hij dat slot opende. Uit wat u over dat brandbare poeder zei, meen ik te mogen opmaken, dat elk spoor van wat hier gebeurd kan zijn, zou zijn vernietigd, wanneer er ontbranding had plaats gevonden?’ ‘Zo vast als een huis!’ Beide experts knikten gedecideerd. De man van de brandweer ging voort: ‘De onmiddellijke omgeving zou er zijn aangegaan, zonder een kans op blussen. Die thermogenetische stoffen ontwikkelen temperaturen van duizenden graden en daartegen is niets bestand. Ik beschouw het als een wonder, dat het zó is afgelopen!’ ‘Blijft u verder samenwerken bij het onderzoek? Goed. Tenzij zou blijken, dat de verongelukte scheikundige met zelfmoordplannen rondliep, kan ik niet aannemen, dat hij zó riskante proefnemingen zou hebben gedaan in deze bewoonde buurt. Eergisteravond heb ik hem gezien en hij leek er mij niet de man naar tot onverantwoordelijke dingen van deze orde in staat te zijn. Eer het tegendeel. Ik ben dan ook, in verband met andere omstandigheden - de zuster werd eergisteren op gruwelijke wijze vermoord - er op voorbereid, dat we hier met misdadige opzet te maken hebben. Ik kan u met niet genoeg aandrang vragen bij uw onderzoek daarmee rekening te houden. Zeker wil ik u niet suggereren, dat er een misdaad heeft plaats gehad, maar iedere aanwijzing in die richting kan van het grootste belang blijken voor de zaak, waarmee ik bezig ben.’ ‘We zullen er om denken,’ zei Grader droogjes. ‘Zodra zich iets voordoet, dat de gedachten in de ene of de andere richting bepaalt, zullen we u waarschuwen.’ Terwijl de commissaris en zijn adjudant terugliepen naar het huis, zei Dijkema: | |
[pagina 516]
| |
‘Toen ik daarstraks met de broer het lijk had binnengebracht, meneer Van Houthem, heb ik hem een paar vragen gesteld. Hij was er wel niet helemaal bij met zijn gedachten, maar dit heb ik er toch uitgekregen: De assistent Govaerts is sedert een week met Kerstverlof. Pieter had geen spoedwerk onder handen. Gisteren waren ze hier zo onder de indruk van de moord in Odeon, dat Pieters hoofd niet naar werken stond. Hij had in de ochtend een zakelijke bespreking en 's middags heeft de familie bij elkaar gezeten in de salon. Het dienstmeisje was erg overstuur na de ontploffing maar zij heeft me verteld, dat de sleutel van het laboratorium gisteren de hele dag onaangeroerd in de keuken heeft gehangen. Hiermee wil ik alleen maar zeggen dat, sedert Pieter de laatste maal in zijn werkplaats was, iemand een verrassing voor hem kan hebben neergezet en dan is het begrijpelijk, dat hij vanmorgen toen hij binnenkwam even heeft willen zien wat het was. Er is naar mijn smaak een familiegelijkenis tussen de dood van die arme Belle en de analist. Zij werd in atomen gesplitst en daarna niet meer levend gezien. En wanneer dat poeder aan het branden was gegaan, zou Pieter finaal van de aarde zijn verdwenen. Wanneer ik hem niet die loods had zien binnengaan voor de knal, zouden we er misschien zelfs aan getwijfeld hebben - na de fik - of hij werkelijk er bij was omgekomen en niet de benen had genomen!’ ‘Het is nog te vroeg voor conclusies, Dijkema. Jammer, dat de deur en de ramen vernield zijn, anders zouden we misschien sporen van inbraak hebben kunnen vinden.’ Ze waren blijven staan op het zijpad langs het huis. ‘Staring is bezig met het zoeken naar die assistent Govaerts, maar hij was gisteren niet in de stad en niemand wist, waar hij heen is. Hoe eer ik die knaap een paar vragen kan stellen, hoe liever het me zal zijn... Kijk, daar komt Haringa naar buiten!’ De kleine gezette medicus trok een vies gezicht bij het | |
[pagina 517]
| |
opsnuiven van de schroeilucht, die door de wind uit het achterste deel van de tuin werd aangewaaid. Hij wierp een nieuwsgierige blik naar de ravage bij de schuur, groette de twee politiemannen joviaal en voegde zich bij hen. ‘Ik zal een streep aan de balk zetten, omdat je me nu eens niet bij nacht en ontij uit mijn bed hebt laten halen. Van Houthem! Dood door andere dan natuurlijke omstandigheden schijnt bij deze familie schering en inslag te zijn. Je mag die andere zoon wel onder bewaking stellen, anders komt er nog een derde post mortem van de Karsbooms met de vrije dagen op te stellen. Als je het mij vraagt is een maniak, die zijn buik vol heeft van de kerstbomen, waarmee je in de stad wordt doodgegooid, bezig het gezin uit te roeien, omdat hij de naam niet meer kan horen!’ ‘Waarom zou het geen ongeluk zijn?’ vroeg de commissaris kortaf. Hij werd altijd een beetje geprikkeld door de frivole toon van de dokter. ‘Kijk jij de statistiek maar eens na, ouwe jongen! Ongelukken van analisten in hun laboratorium komen practisch niet voor. En als er al eens iets van die aard gebeurd, loopt het als regel met een sisser af. Ik wil me natuurlijk niet met jouw zaken bemoeien, maar na die moord van Woensdagavond zou ik de gemakkelijke hypothese van een ongeval pas aanvaarden, nadat alle andere mogelijkheden zijn uitgeput. Ik sprak daareven met mijn collega, de huisdokter. Die knal van vanmorgen, met de gevolgen ervan, werkt naar twee kanten. De vader zal het niet overleven. Het loopt af met Karsboom senior en hij zal de avond niet halen. Dat zijn dus twee vliegen in één klap! Let op mijn woorden: de oudste zoon verkeert in levensgevaar. Als ik jou was, zette ik hem op de trein en stuurde ik hem een poosje uit de buurt, tot je die massamoordenaar achter de tralies hebt... Nou, prettige Kerstdagen, mannen. Mochten jullie mij nodig hebben, dan weet je waar je mij kunt vinden. Tot kijk!’ | |
[pagina 518]
| |
‘Hij meent het niet zo kwaad,’ zei de levenswijze Dijkema, die de misprijzende frons op het gezicht van zijn chef zag. Allemaal uiterlijk vertoon. Hij komt even goed onder de indruk als wij en dan stelt hij zich een beetje aan. Maar dat neemt niet weg, dat de dingen, die hij zich laat ontvallen, gewoonlijk het beluisteren waard zijn.’
In het grote huis hing een drukkende stilte. Een nors voor zich uitziende werkster zat in de keuken een kop koffie te drinken en vertelde de commissaris, dat meneer David naar de begrafenis was gegaan. Van Houthem besloot een rondgang door het huis te maken en te trachten de schoonzuster van Belle en Pieter te spreken te krijgen. Hij het de stuurse werkster bij haar koffie en Dijkema bij de telefoon, om enige opdrachten aan het hoofdbureau door te geven en klom de trap op naar de eerste verdieping. Het rook er naar antiseptica. De deur van een slaapkamer aan de achterzijde van het huis stond open en hij zag een werkman bezig met het uitsteken van de resten van een gesprongen ruit. Terwijl hij de voet op de onderste trede van de trap naar de tweede verdieping zette, waar Davids gezin woonde, werd de deur van een kabinet aan de straatzijde geopend en verscheen een verpleegster. ‘Is u iemand van de familie?’ vroeg zij. Van Houthem stelde zich voor. De jonge vrouw bleef hem aanzien; het was duidelijk, dat ze zich niet op haar gemak voelde. Haastig sprekend zei ze: ‘Ik ben blij, dat ik een levend wezen ontdek. Daarstraks ben ik hier gekomen om bij een stervende te zitten. De dokter is weg en ik heb al herhaaldelijk gebeld, omdat ik warme kruiken nodig heb. Er komt niemand! Ik weet hier de weg niet in huis. En ik wil mijn patiënt niet alleen laten. Wilt u even een paar heet-waterzakken zien op te duikelen?’ Dijkema verscheen nu op de trap en kreeg de opdracht de werkster in de keuken te mobiliseren. De verpleegster, | |
[pagina 519]
| |
blij iemand te hebben gevonden met wie ze kon overleggen, luchtte haar verwondering, dat er na het vertrek van de oudste zoon, niemand meer in huis scheen te zijn. ‘Hoe is het met de zieke?’ vroeg de commissaris. ‘In coma. Het loopt af. Er is niets dat ik voor hem kan doen, behalve dan misschien zijn laatste ogenblikken wat te vergemakkelijken met kruiken. Ik wilde, dat ik wist, waar ik iemand van de familie kon vinden, wanneer het afloopt.’ ‘Het gezin van meneer David woont boven. Zijn vrouw ligt met influenza in bed. Ik ga nu naar haar toe en zal haar inlichten over uw moeilijkheden.’ Hij wierp een blik op de verzegelde deur van Belle's kamer, die naast het kabinet lag en besteeg de brede trap. Achter een gesloten deur aan de voorzijde van de tweede verdieping hoorde hij stemmen. Hij klopte aan en een dienstmeisje stak een behuild gezicht om de deur. ‘Is mevrouw hier?’ ‘Wie is daar?’ riep een vrouwestem. De commissaris noemde zijn functie. Even later zat hij tegenover een knappe vrouw, die in sjaals en dekens gewikkeld op een divan lag. Hij condoleerde haar met de slagen, die de familie hadden getroffen en zette de zwarigheden van de verpleegster uiteen. Het nog steeds in de kamer wachtende meisje werd naar beneden gestuurd. ‘Ik kan het mij nog maar niet realiseren.’ Irma Karsboom zag haar bezoeker verward aan. ‘Een paar dagen geleden waren wij een gelukkige familie. Nooit was er een wanklank. Vader was niet sterk, maar hij stelde in alles belang. Belle was gelukkig, omdat haar verloofde met de Kerstdagen zou overkomen. Pieter was een uitvinding op het spoor en was met een grote maatschappij in bespreking over een reeks demonstraties, die hij bij hun fabriek zou geven. Hij had patent aangevraagd en wanneer die zaak zijn vinding wilde exploiteren, zou hij een rijk man zijn geweest. En nu, plotseling, is alleen ons gezin over. De ande- | |
[pagina 520]
| |
ren zijn weggemaaid. Het maakt me angstig! Neen, neen... Ik weet wat u wilt zeggen. Maar ik voel, dat we nog niet aan het eind van de ellende toe zijn. Toen David mij vanmorgen kwam vertellen wat er gebeurd was, probeerde hij zich goed te houden, maar ik zag de wanhoop in zijn ogen. Hij voelt ook, dat er een noodlot op dit huis rust. Neem de dood van Belle! Wie kon er iets tegen haar hebben. Ze was een meisje, zoals je zelden meer ontmoet. Verstandig, rustig, beheerst. Iedereen hield van haar en dat was geen wonder. Hoe kàn iemand er toe zijn gekomen haar te vermoorden? Voortdurend moet ik er aan denken... Met niemand had ze moeilijkheden, want ze was de laatste om iemand te kwetsen. Wij waren vriendinnen, meneer Van Houthem; we spraken met elkaar zonder terughouding. Vooral sedert moeders dood was er een grote vertrouwelijkheid tussen ons. Ze vertelde me àlles! Wie ze ontmoette, waarover ze gesproken had, wat ze las, wat er op kantoor voorviel. Alles! En nooit, nooit is me uit iets gebleken, dat ze door wie ook gehinderd werd...’ Irma wiste de tranen weg, die over haar wangen stroomden. ‘Daarom ben ik zo bang,’ ging ze aarzelend verder. ‘Wanneer iemand een meisje als Belle kwaad kon doen, wie is er dan veilig? Het is zo volkomen onbegrijpelijk, wat er achter die moord kan hebben gezeten. Wat wilde men er mee bereiken? Ze had wat geld, maar ze is zonder testament gestorven en niemand dan de naaste familie zal daarvan profiteren. Wilde iemand verhinderen, dat ze met Bert Versteeg zou trouwen? Maar waarom dan? Ze pasten zo goed bij elkaar en er is niets op Berts leven aan te merken. Jalouzie is uitgesloten. Belle heeft nooit een serieuze aanbidder gehad. Wie stond ze dan in de weg? O, ik word er nog gek van!’ Van Houthem wachtte zich er wel voor de alleenspraak van mevrouw Karsboom te onderbreken. Hij luisterde geduldig met beide oren en het haar de spanning, | |
[pagina 521]
| |
waarin ze verkeerde, ongestoord in woorden omzetten. ‘Neen...’ Irma schudde gedecideerd het hoofd. ‘Alleen iemand, die door een onbegrijpelijke haat verblind is, kan Belle hebben gedood. En daarom kan ik ook niet geloven aan een ongeluk in het lab! Dàt is het, wat vader vanmorgen het ergste heeft geschokt. Hij wist als vakman, dat er niets onderhanden was, waardoor een dergelijke ontploffing kon voorkomen. Het was een geluid of er een bom neerkwam. Maar Pieter werkte niet met springstoffen! Nooit!’ ‘Liet uw schoonvader zich na het ongeval in deze besliste zin uit?’ ‘Ja. Hij was in zijn slaapkamer, op de eerste verdieping achter, toen het gebeurde. Ik vloog uit bed, zonder nog te weten wat er gebeurd was. David was beneden en bezig de brandweer op te bellen. Toen ik bij vader binnenkwam leunde hij met de handen op tafel. Hij was in zijn pyama en met fijne glassplinters van de gesprongen ruiten bedekt. Hij kon bijna niet spreken, maar greep zich aan me vast en wees met verwilderde ogen naar de tuin. Ik moest me inspannen om te verstaan wat hij zei: “De moordenaar is weer bezig geweest, Irma. Ditmaal wilde hij mij hebben! Met een plotselinge schrik...” Hij stootte het hijgend uit voor hij in elkaar zakte. Met het meisje heb ik hem naar het kleine kabinetje vóór gebracht en op het logeerbed gelegd. Hij praatte wartaal. Toen kwam David binnen en hij hoefde niets te zeggen, want we zagen aan zijn gezicht, dat Pieter iets was overkomen. Vader moet het gevoeld hebben, want hij kreunde zachtjes en de tranen rolden uit zijn ogen. Een paar maal herhaalde hij duidelijk... “de politie!” Dat is het laatste wat hij gezegd heeft. Ik dacht dat hij dood was, maar de dokter kon nog flauw de pols voelen. Vader was ervan overtuigd, dat het geen ongeval was. Daar wil ik een eed op doen!’ ‘We zijn bezig contact te maken met de assistent van uw | |
[pagina 522]
| |
broer, Govaerts. Die moet ons kunnen vertellen of er gevaarlijke stoffen in het laboratorium waren.’ ‘Hij zal u hetzelfde zeggen als ik. De preparaten, waarmee Pieter bezig was, ontwikkelden een verschrikkelijke hitte, maar ze waren niet ontplofbaar. Dat legde hij ons een paar dagen geleden aan tafel nog uit. Wacht... ik kan het nòg duidelijker maken. Vader was een zeer scrupuleus man, meneer Van Houthem. Toen Pieter met het behandelen van die warmteverwekkende mengsels begon, stond vader er op, dat de brandverzekering op de hoogte zou worden gebracht, in verband met het risico. Pieter lachte er eerst om, maar hij gaf toe, dat het iets buitenissigs was en er kwam iemand van de assurantie hier. Het eind was, dat de maatschappij het risico zonder premie-verhoging aanvaardde, omdat Pieter had aangetoond, dat de hoeveelheden, waarmee hij werkte zó klein waren, dat er niets kon gebeuren. Ik was er bij, toen hij het 's avonds aan vader uitlegde. Dat zegt u toch voldoende, nietwaar?’ ‘U legt dus verband tussen de dood van uw schoonzuster en uw zwager?’ ‘Natuurlijk. Wat er vandaag gebeurde, maakt de moord op Belle begrijpelijker. Zij werd niet om een persoonlijke kwestie aangevallen, maar omdat zij deel uitmaakte van de familie Karsboom. Dat is juist het vreselijke. Want nu zijn wij aan de beurt. David, de kinderen en ik!’ De tranen waren verdwenen en Irma beschouwde haar bezoeker met peinzende, verstandige ogen. Ze ging rechtop zitten en legde haar hete hand op de zijne. ‘Bij alles wat u lief is, meneer Van Houthem, beloof me, dat u over mijn man en mijn kinderen zult waken!’ De diepe ernst in haar stem was onmiskenbaar en de commissaris zag niets theatraals in het ongebruikelijke verzoek. ‘Natuurlijk neem ik maatregelen, mevrouw! Zelfs al zou u er niet op hebben aangedrongen, zou dit toch gebeurd zijn. Waar zijn uw kinderen nu?’ | |
[pagina 523]
| |
‘In de speelkamer op zolder.’ ‘Dan ga ik eens kijken hoe ze het maken. Zou ik ze niet liever hier bij u in de kamer brengen?’ Irma glimlachte voor het eerst, sinds het gesprek begonnen was. ‘Ja, graag. Dan ga ik me kleden. Straks komt Bert Versteeg met David mee...’
De criminele opsporing, zeggen de handboeken, bestaat voor een groot deel uit het verzamelen van aanwijzingen en feitenmateriaal. Nadat de assistentie van het hoofdbureau was gekomen was weldra op de eerste verdieping van het stille huis het zoeken van gegevens in volle gang. In de slaap-zitkamer van de ongelukkige Belle gingen Van Hooghveldt en Dijkema nauwkeurig de inhoud van een kleine sécrétaire stuk voor stuk na en in de slaapkamer van Pieter, die aan de achterzijde van het huis naast de kamer van de oude heer lag, zat Van Houthem in winterjas en hoed bij de gebroken vensters in mappen met brieven en boekjes met aantekeningen te neuzen om wat meer aan de weet te komen over twee zaken: de aard van de werkzaamheden, die met de thermogenetische mengsels werden verricht, en de uitvinding van Pieter, die hem een vermogend man zou maken, indien de onderhandelingen met een vennootschap succes hadden. Tegen halftwee verscheen David Karsboom in zijn rouwkleding bij de commissaris. ‘Toen ik daarstraks van het kerkhof terugkwam,’ zei hij mat, ‘vertelde de verpleegster mij, dat vader gestorven is zonder bij kennis te zijn gekomen.’ David deed de mededeling op de effen toon van iemand, die na slag op slag van het noodlot te hebben geïncasseerd, te zeer door de gebeurtenissen is verbijsterd om nog meer verdriet te kunnen verwerken. ‘Het lijk van Pieter is op last van de politie-arts voor | |
[pagina 524]
| |
onderzoek weggehaald,’ ging hij voort. ‘Tenzij u daartegen bezwaren hebt, wilde ik vaders stoffelijk overschot naar de rouwkamer laten brengen om daar te worden opgebaard. Onder de gegeven omstandigheden wil ik de omslag van de begrafenissen hier in huis liever vermijden. Dan heb ik, zoals u mij vroeg, Bert Versteeg mee teruggebracht. Hij zit op het ogenblik bij Irma. Wanneer u hem spreken wilt is hij te uwer beschikking.’ ‘Ik zou dat graag onmiddellijk willen doen.’ Van Houthem voegde er enige woorden van deelneming aan toe, waaraan hij zelf de oppervlakkigheid aanvoelde in deze zo zwaar getroffen woning. ‘Mag ik uw salon beneden gebruiken voor mijn gesprek met meneer Versteeg? Dan ga ik alvast daarheen.’ Vijf minuten later zat hij tegenover de jonge zakenman, die met een smartelijk, moe gezicht zijn condoleantie aanhoorde. Zijn waakzame ogen bestudeerden intussen ieder detail van Versteegs uiterlijk; een zelfverzekerd mens, dacht de commissaris, ernstig, een harde werker, bijzonder verzorgd wat zijn kleding betreft. Het type van iemand, die zijn succes alleen aan eigen inspanning te danken heeft en die zijn eigen waarde ook op juiste wijze weet te schatten. Ze praatten even over de treurige toestand, over de reis met het vliegtuig in het vooruitzicht slechts een leegte te vinden, inplaats van een paar gelukkige Kerstdagen, over de noodzaak voor Versteeg 's Zondags alweer terug te gaan naar Kopenhagen, omdat hij door de vroegere begrafenis van Belle gedwongen was deze Vrijdag vrijaf te nemen. Toen ze wat op elkaar waren ingesteld vatte Van Houthem de koe bij de horens. ‘We staan voor een moeilijk geval met dit onderzoek,’ begon hij zakelijk. ‘De karaktereigenschappen van uw verloofde, zoals die mij door veel getuigen zijn beschreven, maken het bijna onmogelijk aan te nemen, dat de aanleiding tot het gebeurde in gedragingen harerzijds moet wor- | |
[pagina 525]
| |
den gezocht. De mensen, die met haar omgingen waren vrienden. Toch staan we tegenover een handeling, waarvoor een of ander voor de dader gewichtig motief aanwezig moet zijn geweest. Herinnert u zich uit gesprekken met juffrouw Belle, of uit haar correspondentie iets, dat zelfs maar een flauwe aanwijzing zou kunnen zijn voor het vermoeden, dat zij zich bedreigd voelde of moeilijkheden met iemand had?’ Versteeg schudde verdrietig het hoofd. ‘Sedert u mij gisterenmorgen het verschrikkelijke nieuws telefoneerde zijn mijn gedachten voortdurend bezig geweest met de beweegredenen, die iemand kan hebben gehad om zó iets te doen. Maar ik sta voor een volslagen raadsel. Belle was volkomen open en eerlijk. Niet alleen met mij, maar met iedereen. Er was niets gekunstelds aan haar, niets geforceerds. Sedert de dood van haar moeder kwam er weinig meer van haar eenvoudige uitgangetjes. Een enkele maal ging ze met juffrouw Bruins of Pieter naar de schouwburg of een bioscope of op bezoek bij goede vrienden, maar daar bleef het bij. Ik durf er een eed op te doen, dat zij geen omgang had met personen, die niet met haar naaste omgeving bevriend waren. Sedert ik in Kopenhagen woon, schreef ze mij tweemaal per week; enigszins in dagboekvorm. Ze hield mij van alles op de hoogte. Nooit heb ik, zelfs niet tussen de regels door, iets gelezen over minder prettige ervaringen met anderen.’ ‘Bent u op de hoogte van dat geval met die gashaard op Sinterklaasavond?’ ‘Ja. Het gaf mij een hele schrik. Maar dat was een ongeluk, omdat de kraan erg licht loopt. U denkt toch niet...?’ ‘Het is te lang geleden om het precies te kunnen reconstrueren. U zult begrijpen, meneer Versteeg, dat wat hier vanmorgen in het laboratorium is gebeurd, mogelijk een nieuw licht werpt op de dood van uw verloofde. In strikt vertrouwen wil ik u wel zeggen, dat ik moeilijk aan een on- | |
[pagina 526]
| |
geval kan geloven in dit stadium. Wanneer er een verband bestaat tussen de plotselinge dood van juffrouw Belle en Pieter - en indirect van de oude heer Karsboom, voor wie een ernstige schok noodlottig kon zijn - dan bestaat ook de mogelijkheid, dat het motief niet in relatie met de persoon van uw verloofde behoeft te worden gezien. Dan moet de dader een reden hebben gehad, die de familie als geheel betrof.’ Versteeg knikte begrijpend. ‘Inderdaad! Maar dan lijkt mij haat of wraakneming uitgesloten. Als het motief van onpersoonlijke aard is, moet de moordenaar een materieel belang hebben gehad bij zijn daad. Maar zelfs dan blijft het mij duister, waarom hij Belle... Zij stond niemands zakelijke belangen in de weg!’ ‘Hoe was de verhouding in het gezin?’ Inplaats van dadelijk te antwoorden, zocht Versteeg even in zijn portefeuille; hij stak Van Houthem enige velletjes papier toe. ‘Dit is de brief, die ik van Belle ontving op de avond van haar dood. Er staan enkele passages in, die alleen voor mijn ogen bestemd waren, maar onder de gegeven omstandigheden heb ik er geen bezwaar tegen, dat u die leest. Uit de opgewekte toon zal u duidelijk worden, dat zij volkomen onwetend was van enig gevaar, dat haar boven het hoofd hing en verder kunt u uit haar eigen woorden zien, hoe de verhouding in het gezin was.’ Van Houthem vouwde de brief open. De niet voor hem bestemde gedeelten keek hij vluchtig door, maar het overige las hij aandachtig, woord voor woord. Eén passage herlas hij enige malen en memoreerde die. ‘Pieter is in de wolken met het vooruitzicht, dat zijn uitvinding een groot succes zal worden. Uit de voorlopige onderhandelingen met een combinatie van metallurgische ondernemingen is gebleken, dat de technici buitengewoon | |
[pagina 527]
| |
geïnteresseerd zijn in het nieuwe procédé. Het wachten is nu op het octrooi en dat kan elke dag afkomen. Dan zal hij de laatste demonstraties geven en het ziet er naar uit, dat we daarna een millionnair in de familie rijker zullen zijn. Over vader ben ik niet tevreden! Hij is de laatste tijd minder opgewekt en gaat 's avonds veel vroeger naar bed dan anders. Ik heb van Irma gehoord, dat hij met onze huisdokter bij een specialist is geweest en David had haar verteld, dat er geen dadelijke reden voor ongerustheid is, maar dat vader zich wel meer in acht moet nemen. Ik zie er tegenop hem alleen te laten, wanneer voor ons in Maart het grote uur zal hebben geslagen, maar jij gaat natuurlijk voor! David is ook anders dan gewoonlijk; misschien heeft hij niet de volle waarheid verteld over vaders ziekte om ons niet ongerust te maken. Hij tobt over iets, maar je kent zijn gesloten karakter. Het heeft geen zin hem er naar te vragen, want hij zou toch niets loslaten. Geldzorgen kunnen het niet zijn, want hij kan de vele privaatlessen, die hij geeft, bijna niet aan. Ik heb er met Pieter over gesproken, maar die vat het niet zo ernstig op als ik. Hij lachte mij uit en zei, dat David op zijn oude dag misschien verliefd is geworden! Echt iets voor Pieter om er zich met een grapje van af te maken, maar hij is nu eenmaal vol van de gouden bergen, die hij gaat beklimmen. We hebben het druk met de voorbereidingen voor het Kerstfeest. Heerlijk, dat je er een paar dagen tussen uit kunt breken en er bij zult zijn. De kinderen hebben in mijn kamer hun pakjes klaargemaakt en ik heb ze geholpen om met een verdraaide hand de namen er op te schrijven. We zullen een gezellig eind maken aan het laatste jaar van mijn vrijheid en het volgend Kerstfeest vieren wij in ons eigen huisje in Kopenhagen.’
In gedachten legde Van Houthem de velletjes weer in de vouw en stak deze zijn metgezel toe. Even zaten ze zwijgend tegenover elkaar. | |
[pagina 528]
| |
‘Die uitvinding van Pieter,’ begon de commissaris nadenkend. ‘Precies!’ viel Versteeg hem in de rede. ‘Wanneer we een motief willen zoeken, dat belangrijk genoeg is om iemand tot misdaad te drijven en dat een zuiver materieel karakter heeft, is het enige, dat iemand de familie kan misgunnen, het lot uit de loterij, dat Pieter heeft getrokken met zijn uitvinding. Ik heb daarover zitten denken, terwijl u met die brief bezig was. Laat ik u dat proberen uit te leggen, want ik geloof, dat ik u tòch op weg zal kunnen helpen met uw onderzoek.’ In zijn ijver om mee te werken, hadden de verbeten trekken zich ontspannen en de vermoeide ogen waren nu scherp op Van Houthem gevestigd. ‘Ik ben geen chemicus en van de juridische verhoudingen ben ik ook maar matig op de hoogte. Ik kan u dus niet een afgerond beeld geven van wat ik mij voorstel, maar dat zult u zelf genoeg kunnen verhelpen. Kijk, Pieter was al lang bezig met een specialistisch onderzoek naar de versterking van het warm-te-verwekkend vermogen van bepaalde mengsels. Hij heeft iets gevonden, dat naar zijn oordeel stukken beter moet zijn dan de bestaande middelen. Hij heeft patent aangevraagd op zijn vinding. Maar tegelijk heeft hij gezocht naar industriëlen, voor wie zijn ontdekking van belang kan zijn. Natuurlijk heeft hij zijn geheim niet volledig blootgelegd, maar hij heeft genoeg aan de technici van een soort consortium verteld om aannemelijk te maken, dat hij met iets nieuws en iets heel bruikbaars voor de dag kwam. Er zijn conferenties geweest en demonstraties en het eind was, dat er een voorlopig contract werd opgemaakt in concept. Die overeenkomst zou getekend worden zodra het octrooi zou zijn verleend. Nu moet u eens goed luisteren. Er zijn verschillende belanghebbenden, die genoeg weten van het procédé om er iets mee te kunnen beginnen, wanneer Pieter zou worden uitgeschakeld. Ik wil niemand verdacht maken, maar ik neem aan, dat de zucht naar rijkdom ie- | |
[pagina 529]
| |
mand, die overigens een normaal man is, tot misdaden kan verleiden. Laten we een ogenblik aannemen, dat iemand wil voorkomen, dat Pieter het octrooi krijgt. Dat zou alleen kunnen, wanneer Pieter zou sterven vóór de toewijzing is afgekomen. Maar de niet natuurlijke dood van Pieter en het daarop volgend exploiteren van zijn uitvinding door derden, zou verdenking kunnen wekken. Derhalve moet Pieters dood gecamoufleerd worden. In de eerste plaats door iets, dat er op het eerste gezicht uitziet als een laboratorium-ongeval. Maar dat kan mislukken! In de detectiveverhalen van Chesterton wordt ergens de stelling geponeerd, dat men iets het beste kan verbergen, door het onopvallend te maken tussen soortgelijke dingen. Dus... de moord op Pieter moet niet op zichzelf staan, maar een schakel vormen in een keten van andere moorden, die speciaal het gezin van de Karsbooms treffen. Daarom werd mijn ongelukkige Belle het slachtoffer! Die had niets uit te staan met het octrooi. Nu is Pieter gevolgd en de vader. Straks komt David aan de beurt met zijn vrouw en kinderen. Begrijpt u wat ik bedoel? Het motief lijkt alleen in het brein van een krankzinnige te kunnen ontstaan, maar in werkelijkheid gaat het om het uit de weg ruimen van Pieter. De anderen zijn bijzaak voor de moordenaar.’ De ogen van de commissaris hadden zijn geanimeerd sprekende getuige geen ogenblik verlaten. Hij was er blij om, dat hij zich ervan had verzekerd, dat Bert Versteeg tijdens de moord op Belle in het verre Kopenhagen moest zijn geweest. Want inderdaad verklaarde de met vuur verdedigde hypothese verschillende op de voorgrond staande feiten. Vooral de tijdnood, waarin de dader zich moest hebben bevonden. Er diende een begin met de moorden te worden gemaakt, voor de officiële verlening van het octrooi al te nabij was. Piet moest sterven ná Belle om de politie op een vals spoor te leiden. Belle werd, volkomen overbodig, nadat ze reeds dood was met groot risico voor de bedrijver | |
[pagina 530]
| |
in de gracht geworpen, om te suggereren, dat de moordenaar een krankzinnige was, die zelfs het instrumentum delicti op een goed zichtbare plaats achterliet. En deze verleidelijke theorie werd gesuggereerd door iemand, die met de omstandigheden in het gezin goed bekend was! Wanneer Van Houthem niet stellig overtuigd was geweest van Versteegs alibi en er ook niet zeker van was geweest, dat in een zaak als deze geen medeplichtige zou worden gebruikt, zou hij een paar stevige gronden voor verdenking hebben gehad tegen de jonge man. Nu bepaalde hij er zich toe, glimlachend te knikken. ‘U hebt daar een niet onverdienstelijk stukje speurderswerk verricht,’ merkte hij zachtjes op. ‘Ik wil zelfs zo ver gaan, dat ik er bijvoeg, dat waarschijnlijk de oplossing van het raadsel op de hoofdpunten niet veel van uw hypothese zal afwijken. Maar de moordenaar heeft dan toch zijn doel voorbijgeschoten. Op de schrijftafel van Pieter vond ik een enveloppe, waarin het besluit zit, dat het octrooi eergisteren op zijn naam werd ingeschreven. Die brief kwam hier gisteren in de bus. De rechten uit het octrooi gaan dus nu over op Pieters erfgenamen.’ ‘Een reden te meer om David dubbel te bewaken, meneer Van Houthem! En ook mogelijke verdere familieleden, die voor de nalatenschap van Pieter in aanmerking komen.’ ‘Bent u van mening, dat die uitvinding van Pieter van zó groot belang is, dat iemand er een massa-moordenaar voor zou willen worden?’ ‘Positief! Wanneer de industrie zich er voor interesseert is er een belangrijk kapitaal mee gemoeid. Dat was de stellige verwachting van Pieter en hij was niet iemand, die zich blij zou maken met een dode mus.’ Toen Van Houthem even later afscheid nam van Versteeg; legde hij de hand op de schouder van zijn metgezel. ‘Wilt u mij als eerlijk man plechtig beloven, dat u wat | |
[pagina 531]
| |
wij hier besproken hebben, tegenover ieder geheim zult houden. Tegenover ieder! Denk er om, dat loslippigheid tengevolge zou kunnen hebben, dat de man, die Belle op een gruwelijke manier slachtte, de kans kreeg zich aan zijn gerechte straf te onttrekken. En dan zou hij dat te danken hebben aan degeen, die hij beroofde van het liefste, dat hij bezat!’ De commissaris legde het er opzettelijk dik op en hij bereikte zijn doel. Versteeg drukte hem stevig de hand. ‘Ik beloof het u op mijn woord van eer!’ Nadat hij alleen was achtergebleven in het sombere vertrek, waarin de ouderwetse kroon met voor de opvatting van deze tijd tè zwakke lampen een doods, naargeestig licht verspreidde, maakte Van Houthem een paar aantekeningen. Een beetje misnoegd betrok hij het feit in zijn overwegingen, dat het de middag vóór Kerstmis was en dat de moordenaar moeilijk een betere tijd had kunnen uitzoeken om het onderzoek van de recherche te dwarsbomen. De ontploffing in het laboratorium maakte het horen van verschillende andere getuigen noodzakelijk en urgent en de kans was niet denkbeeldig, dat de meesten daarvan uit de stad zouden zijn of op bezoek bij familie of vrienden. De ene gedachte wekte de andere op en hij ging met een spijtig gevoel naar de telefoon om Marie er op voor te bereiden, dat zij en haar gasten maar niet op hem moesten wachten met het dineetje, wanneer hij soms om zeven uur nog niet thuis mocht zijn. ‘Je moet maar denken, dat ik de enige niet ben!’ voegde hij er vertroostend aan toe. ‘Van Hooghveldt en Dijkema zouden ook liever naar hun familie gaan, dan hier in paperassen te moeten neuzen en Staring zit achter een Belg aan, die ik noodzakelijk moet horen. Als het enigszins kan zal ik er voor zorgen present te zijn.’ Op de eerste verdieping waren ze nog druk bezig, maar zonder veel resultaat. Ze legden Van Houthem enkele din- | |
[pagina 532]
| |
gen voor, die hij zorgvuldig doorlas, maar die hem niet veel wijzer maakten. Een halfuurtje hield hij zich daarna op met de aantekeningen, die Pieter geregeld maakte over de werkzaamheden in het laboratorium. Hij deed dit meer om zich de tijd te bekorten tot er bericht van Staring zou komen, dat hij het spoor van de assistent Govaerts had gevonden, dan omdat hij veel van dit werkje verwachtte. Je moest vakman zijn, wilde je de juiste betekenis van de formules en afkortingen begrijpen. Alleen de Belgische helper zou op dit punt afdoend inlichtingen kunnen geven en die was voorlopig nog spoorloos. En voortdurend bleven zijn gedachten afdwalen naar de vraag hoe hij David Karsboom afdoende onder bewaking zou kunnen stellen, zonder de toch al ontwrichte situatie in dit huis van rouw nog meer in de war te sturen. Het zou het beste zijn, wanneer hij met David en zijn vrouw deze zaak besprak. Voor de tweede keer die dag beklom hij de trap naar de tweede verdieping. Bert Versteeg was al vertrokken en hij trof de echtelieden samen in de kamer aan de straatzijde. Het leek hem het beste met de deur in huis te vallen. ‘U hebt mij beiden gezegd, dat u uit de gebeurtenissen meende te moeten opmaken, dat ook u door ernstig gevaar wordt bedreigd. Ik wil niet beweren, dat ik die mening deel, maar dat neemt niet weg, dat ik geen enkele maatregel wil verwaarlozen om niet voor nieuwe verrassingen te worden geplaatst. Het beste zou zijn u beiden en de kinderen tijdelijk en in het geheim naar een andere verblijfplaats over te brengen. Bijvoorbeeld naar een pension ergens op een kleine plaats, waar de politie gemakkelijk toezicht kan houden op de verschijning van onbekenden, die belangstelling voor uw gezin zouden tonen. Intussen kan ik hier het huis onder contrôle laten houden. Mocht inderdaad iemand het op u gemunt hebben, dan wordt hij door mijn mensen opgevangen en ingerekend. Dit lijkt mij de eenvoudigste methode.’ | |
[pagina 533]
| |
‘Ik kan daaraan niet denken!’ David schudde beslist het hoofd. ‘U vergeet, dat er vandaag twee sterfgevallen hebben plaats gehad en dat vele vrienden en kennissen hun rouwbeklag zullen willen doen. Ik wil die mensen behoorlijk ontvangen en te woord staan. Wanneer wij nu ergens anders heen gingen, zou dat niet geheim kunnen blijven. Dat moet u toch begrijpen. De bezoekers en de mensen, die ons opbellen, zouden er achter komen, dat wij afwezig zijn en dat zou evenmin verborgen blijven voor de man, die ons achtervolgt. Die zou zich schuil houden tot wij terugkwamen en dan waren wij nog even ver. Bovendien wil ik bij de begrafenis zijn van mijn vader en broer. Er moeten allerlei dingen worden geregeld en daaraan kan ik mij als enig overgebleven familielid niet onttrekken. Mijn vrouw en kinderen kunnen natuurlijk naar een veiliger plaats worden gebracht, maar ik blijf hier! Dat is mijn laatste woord.’ ‘En ik laat mijn man niet alleen, meneer Van Houthem! Het moet u duidelijk zijn, dat dit niet het ogenblik is om mijn post naast hem te verlaten. We zullen er iets anders op moeten vinden.’ ‘Dan zal ik u enige last moeten veroorzaken en een paar vertrouwde rechercheurs bij u inkwartieren. Eén van hen kan zich voordoen als huisknecht en de bezoekers ontvangen. De ander kan met werkjes in de tuin worden opgeknapt en regelmatig rondom het huis surveilleren. Wij zullen een signaal met u afspreken, dat in geval van alarm kan worden gebruikt.’ ‘Ik kan het alweer niet met u eens zijn, dat wij daarmee iets zullen bereiken.’ David haalde moedeloos de schouders op. ‘Belle werd door een man vermoord, die ondanks grote risico's onontdekt wist te blijven. De aanslag op Pieter - want ik ben er zeker van, dat ook hij vermoord werd - toont hoe uiterst geraffineerd de dader te werk gaat. Iemand van zijn capaciteiten zal niet alleen voorzien, dat de politie hier op de loer ligt, maar hij zal dit gemakkelijk | |
[pagina 534]
| |
kunnen verifiëren. Het spreekt vanzelf, dat ik volledig zal medewerken aan veiligheidsmaatregelen voor mijn gezin en mijzelf. Maar ik geloof, dat het vergeefse moeite zal zijn. U kunt niet eeuwig ons met een lijfwacht omringen. Als de vacantie om is moeten ik en de kinderen weer over straat. Het is onvermijdelijk, dat wij eens uitgaan en wat dan? Wilt u maar ongelimiteerd personeel beschikbaar stellen voor een gevaar, waarin u zelf maar half gelooft?’ ‘Ik hoop, dat ik voor de Kerstvacantie om is, de dader zal hebben opgespoord, meneer Karsboom. Wij zitten niet stil! Iedere dag vorderen we met het onderzoek. Maar op dit ogenblik, nu wij nog niet weten waaraan we toe zijn, is hij het gevaarlijkst. De periode, waarin nog geen bepaalde verdenking voor ons bestaat, wil ik overbruggen met bewaking. Ik ben blij, dat ik daarbij op uw medewerking kan rekenen. Straks zal ik in overleg met het bureau Linnaeusstraat het nodige afspreken en één van de rechercheurs van het hoofdbureau zal permanent in dit huis blijven, tot ik meen, dat de bewaking kan worden opgeheven. Intussen moet u mij beloven, dat u en uw huisgenoten zich strikt zullen houden aan mijn aanwijzingen. Om te beginnen moet u weigeren mensen te ontvangen, die u niet persoonlijk goed bekend zijn. Er bestaan veel trucs om zich toegang tot een perceel te verschaffen en de man, die ik op wacht zal zetten, kent ze. Er is bijvoorbeeld op dit ogenblik een werkman bezig met het inzetten van nieuwe ramen. Wij hebben ons ervan verzekerd, dat hij een bonafide glazenmaker is en geen verkapte indringer. Straks zal zich misschien iemand aanmelden als journalist, als controleur van de telefoondienst, weet ik als wat. Die mensen mogen niet worden toegelaten. Zelfs niet op vertoon van een identiteitsbewijs. Beloof mij, dat u alleen dan iemand zult ontvangen, wanneer hij tot uw naaste vrienden of familie behoort en dat u zelfs dan de kamerdeur niet zult sluiten. Mijn rechercheur zal zich moeten kunnen overtuigen van het feit, dat u | |
[pagina 535]
| |
veilig bent. Verder zult u, wanneer u wilt uitgaan, de bewaker minstens een half uur vooraf daarvan in kennis moeten stellen. Want dan moeten er maatregelen worden genomen u op straat te beschermen. Zelf zult u daarvan geen overlast ondervinden. U zult het waarschijnlijk niet eens bemerken. Wilt u mij de verzekering geven, dat u zich aan deze instructies stipt zult houden? Daartegenover wil ik u garanderen, dat u zich dan niet ongerust behoeft te maken voor gevaar.’ ‘Ik wil het u graag beloven! Tenslotte zijn wij de meest belanghebbenden.’ ‘Dat is goed! Dag en nacht zal dus een van mijn rechercheurs hier in huis zijn. Hoe staat het met uw personeel?’ ‘We hebben Betsie, het dienstmeisje, naar huis gestuurd,’ zei Irma. ‘Ze is over haar zenuwen heen en we zouden niets aan haar hebben. Mijn man heeft daarstraks een nichtje opgebeld, die ons wel meer helpt bij bijzondere gelegenheden. Ze zou om zes uur hier komen en voorlopig bij ons blijven logeren. Verder komt om de andere dag de werkster.’ ‘Laten we dan dit afspreken. Mijn man zorgt voor het openen van de voordeur, wanneer er gebeld wordt en stuurt de mensen weg, die hier niets te maken hebben. 's Avonds zorgt hij voor het sluiten met knippen en nachtsloten en dan gaat er niemand meer uit of in. U kunt gerust eens een luchtje scheppen, wanneer u daar lust in heeft, maar pas een half uur na de kennisgeving van het plan aan de wachtdoende rechercheur. En nu neem ik voorlopig afscheid van u, mevrouw Karsboom. Gaat u nog even mee naar de salon, meneer Karsboom. Ik heb u nog een paar dingen te vragen.’ Toen ze tegenover elkaar zaten in het neerdrukkende vertrek met zijn sombere, donkere meubels en zware draperieën, begon Van Houthem ernstig: ‘Een politie-onderzoek is altijd een vervelende zaak voor | |
[pagina 536]
| |
de betrokkenen, omdat wij ons nu eenmaal moeten bemoeien met allerlei familieaangelegenheden. Wij zijn pas tevreden, wanneer we het naadje van de kous kennen. Vertelt u mij eens. Bestaan er testamenten van uw vader, uw zuster en uw broer?’ ‘Vader heeft al jaren geleden zijn testament gemaakt; hij vulde dit aan bij moeders overlijden. Het berust bij de oude notaris Kroon op de Weteringschans. Ik ken niet alle details, maar over de hoofdpunten kan ik u wel inlichten. Pieter zou de firma erven met het laboratorium en de goodwill, ik krijg dit huis en aan Belle zou een bedrag in contanten en effecten worden uitgekeerd. Ik zal de notaris vragen Maandag of Dinsdag hier te komen, dan kunt u bij onze bespreking tegenwoordig zijn.’ ‘Hebben de beide anderen ook beschikkingen gemaakt?’ ‘Ze stonden beiden op het punt dit te doen, maar ik geloof niet, dat de akten al getekend zijn. Belle was van plan op huwelijkse voorwaarden te trouwen. Ze was niet onbemiddeld en ze wilde voor haar huwelijk een testament maken. Het leeuwendeel zou naar haar man en kinderen gaan, maar ik weet, dat ze van plan was een paar legaten te vermaken aan mijn kinderen. Met Pieter is de zaak ingewikkelder. Hij zat te wachten op het afkomen van een beslissing op een octrooiaanvrage. Naar verwachting, zou de exploitatie van zijn uitvinding hem een zeer groot vermogen opleveren. Er was een voorlopige overeenkomst getroffen met het consortium, dat met zijn patent zou gaan werken. Nu wilden die mensen de zekerheid hebben, dat zijn dood geen verandering zou brengen in de condities, waarop de samenwerking geregeld zou worden. Pieter zou de octrooirechten in vaders zaak inbrengen en het was zijn plan, bij testament een garantie vast te leggen voor zijn industriële relaties, waardoor hun rechten zouden worden verzekerd. Hij zou dus zijn patentrechten voorwaardelijk aan vaders firma vermaken. Ik geloof, dat daarover haken | |
[pagina 537]
| |
en ogen waren met de oude Kroon en hoe het uiteindelijk is geregeld weet ik niet. Maar dat kunnen we te weten komen, wanneer Kroon ons de zaken uitlegt.’ ‘Nu een heel andere vraag, die u niet moet beschouwen als een impertinentie. Versteeg liet mij daar straks een brief van uw zuster lezen, waarin ze hem schreef, dat u de laatste tijd over iets tobde. Kunt u mij zeggen wat u hinderde?’ ‘Zonder enige terughouding. Het was in verband met de toestand van vader. Hij was een oude man en we begrepen, dat we hem spoedig zouden moeten missen. Maar er was iets anders. Vader was van de ouderwetse stempel en het hoofd van de familie in de ware zin des woords. Zijn aanwezigheid alleen voorkwam wrijvingen op enige punten. Ik voor zag, dat wanneer vader zou sterven vóór Belle veilig getrouwd was met Versteeg, er misschien een situatie zou kunnen ontstaan, die we geen van allen wensten. Dat maakte mij zorgelijk. Overigens verbaast het mij, dat Belle iets daarvan heeft gemerkt, want ik liep er niet mee te koop.’ ‘Uw verklaring is nog niet volledig. Wat was de situatie, die u voorzag?’ ‘Daarover wil ik liever niet spreken. Het is een punt, dat door de dood van Belle zelf elke betekenis heeft verloren. Ik kan er het nut niet van inzien, dit nu op te rakelen. Het heeft trouwens niets te maken met uw onderzoek!’ ‘De beoordeling dáárvan moet u aan mij overlaten. Ik verzoek u dringend volkomen open met mij te zijn. De dingen, die u mij vertelt komen niet verder dan nodig is.’ ‘Ach, ik wil u niet de indruk geven, dat er iets oneerbaars te verzwijgen valt,’ antwoordde David aarzelend. ‘Mogelijk vatte ik ook de zaak zwaarder op dan ze was. Kijk. Een maand of zes geleden verraste Pieter ons met het nieuws, dat hij een uitstekende kracht had gevonden om als assistent in het laboratorium te helpen. Het werk groeide hem over het hoofd en de man, die hij op het oog had, bezat uitstekende papieren. Het was een Belg, Govaerts. Een | |
[pagina 538]
| |
scheikundig ingenieur, die moeilijke jaren had meegemaakt en nu niet bepaald aan lager wal was gekomen, maar toch in ieder geval geen geschikt werk had kunnen vinden. Nu was Pieter een zeer altruïstisch mens, meneer Van Houthem. En dat maakte hem wel eens een beetje blind voor de andere kant van de medaille. Vader althans had weinig op met het plan. Maar Pieter dreef zijn zin door. Niet alleen nam hij Govaerts in dienst, maar hij voelde zich buitengewoon tot hem aangetrokken en in minder dan geen tijd, was het alles Govaerts, wat in onze gesprekken de klok sloeg. Ook vader liet zijn weerstand varen. Govaerts scheen het niet getroffen te hebben met de kamers, waar hij onderdak had gevonden en Pieter drong net zo lang aan tot vader goedvond, dat hij tijdelijk bij ons zou intrekken in het logeerkabinetje, naast de kamer van Belle. Hij zou dan op zijn gemak naar een nieuw kosthuis kunnen omzien. Goed, hij kwam hier. En ik moet bekennen, dat hij een beminnelijk, beschaafd man bleek te zijn. Het enige, dat mij al gauw ging tegenstaan was een zekere vrijheid in de manier, waarop hij Belle behandelde. Niets concreets, let wel! Maar wij noorderlijker volken zijn wat minder uitbundig dan onze zuidelijke naburen. Alles was volkomen en règle, maar hij was spontaan en goedlachs en soms kon het gebeuren, dat Belle en hij, mèt Pieter natuurlijk, het gesprek volkomen monopoliseerden. Er groeide een intimiteit tussen hem en Belle, die mijns inziens niet wenselijk was, nu ze zich met Bert had verloofd. Op een avond ging vader, nadat alles rustig was, nog even naar de gang en toen zag hij die twee op de onderste treden van de trap zitten in druk gesprek. Natuurlijk deden ze geen kwaad! Ze waren allebei meerderjarig en er was geen enkele reden, waarom ze op een warme zomeravond nog niet een babbeltje hielden op de gang. Het zou erger zijn geweest, wanneer ze het in haar of zijn kamer hadden gedaan. Maar vader had zeer strenge opvattingen. Er vielen geen | |
[pagina 539]
| |
harde woorden, er was geen ruzie, maar vader stond er op, dat Govaerts niet langer bij ons in huis bleef. Hij kon 's middags met Pieter en vader lunchen - dan was Belle toch op kantoor - maar hij kon niet meer blijven logeren. Het was een pijnlijke kwestie, maar alle betrokkenen legden zich er bij neer. Tot voor kort. Toen begon hij weer meer 's avonds bij ons te komen. Hij speelde voor Sint Nicolaas en ondanks zijn smeuiïge Vlaamse spraak, hadden de kinderen hem niet door. 's Avonds bleef hij nog toen de kinderen naar bed waren en ik zag, dat er iets tussen Belle en hem veranderd was. Ze waren vriendelijk tegen elkaar, maar er was een zekere terughoudendheid, die ik vroeger altijd had gemist. Ik kreeg de indruk, dat ze elkaar meden. Trouwens, het is Irma ook opgevallen. Er was iets gedwongens en dat kon naar mijn idee maar één oorzaak hebben. Govaerts was verliefd op Belle en zij wist dat! Nu zal u misschien duidelijk zijn, waarom ik zorgen had. Zo lang vader leefde, zou Govaerts niet meer bij ons inwonen. Maar als hij stierf en Pieters zaken een intensiever werk in het lab nodig maakten, achtte ik het niet onmogelijk, dat de Belg opnieuw huisgenoot zou worden. Als Pieter zijn zinnen op iets zette gebeurde het gewoonlijk en ik ben er helemaal niet gerust op, dat hij in Govaerts een toekomstig mede-firmant en... een gewaardeerde zwager zag. Pieter en Belle waren van ongeveer gelijke leeftijd en ik was veel ouder. Die twee stonden dus, om begrijpelijke redenen, veel nader tot elkaar. Het was mij een zorg, dat Pieters vriendschap voor Govaerts zou kunnen leiden tot een intiemer verkeer met Belle, wanneer vader er niet meer zou zijn om daar een stokje voor te steken. Laat ik nadrukkelijk herhalen, dat er niets tussen Belle en Govaerts bestond, wat niet ieder zou mogen weten. Belle was niet achterbaks en ze zou er rond voor uit zijn gekomen, wanneer ze hem boven Bert verkoos. Maar wat niet was kon worden, nietwaar? Pieter was geheel onder de invloed van zijn assistent | |
[pagina 540]
| |
geraakt en ik achtte het niet uitgesloten, dat Belle dezelfde weg zou opgaan. Nu weet u het!’ ‘Was Govaerts op de hoogte van de uitvinding?’ ‘Ben ik zó onduidelijk geweest in mijn schildering van de verhouding tussen hem en mijn broer? Ze waren toch vrienden, meneer Van Houthem! Pieter had hetzelfde karakter als Belle. Wanneer hij meende iemand te kunnen vertrouwen gaf hij zich helemaal! Natuurlijk was Govaerts op de hoogte. Van àlles! Hij had vroeger op een chemische fabriek gewerkt en hij beschikte dus over een practische detailkennis, die Pieter ontbrak. Ze hebben hele nachten samen opgezeten om de laatste hand te leggen aan het procédé.’ ‘Govaerts had deze week vacantie?’ ‘Ja. De octrooi-aanvrage was de deur uit en ze hadden niet veel omhanden. Pieter stond er op, dat hij een paar dagen vrijaf zou nemen. Maandag is Govaerts 's avonds nog hier geweest. Hij bracht Belle, die naar een repetitie bij Groen moest, erheen. Daarna heb ik hem niet meer gezien. Wel is hij gisterenmorgen, nadat hij het ochtendblad had gelezen, Pieter en vader komen condoleren, maar ik was boven en hoorde pas later ervan. Hij was diep onder de indruk. Tja, wanneer hij werkelijk veel van Belle heeft gehouden is het te begrijpen, dat hij helemaal overstuur was. Ik had verwacht hem vandaag op de begrafenis te zien, maar hij was er niet.’ ‘Een van mijn adjudants is bezig hem te zoeken. Ik verwacht hem vanmiddag nog hier. Hebt u er bezwaar tegen, wanneer ik hem hier in de salon als getuige hoor.’ ‘Neen, zeker niet!’ Plotseling vertrok Davids gezicht zich in verdriet en woede. Zijn vuisten balden zich. De stille man, die rustig de vragen van de commissaris had beantwoord, was plotseling buiten zichzelf. ‘Misschien,’ schreeuwde hij, ‘zal hij u kunnen vertellen, waar hij Woensdagavond om tien uur is geweest!’ | |
[pagina 541]
| |
‘Kalm, meneer Karsboom.’ De stem klonk hard en autoritair. ‘Beheers u! Welke reden hebt u om te veronderstellen, dat Govaerts betrokken zou zijn bij de moord?’ David sloeg de bevende handen voor het gezicht en beet de tanden op elkaar. Zo bleef hij enige ogenblikken roerloos zitten. Toen hij de handen het zakken zag Van Houthem, dat hij zijn zelfbeheersing had herwonnen en zijn ontroering de baas was. Hij glimlachte beschaamd. ‘Ik weet niet meer wat ik zeg,’ zei hij fluisterend, omdat het spreken hem nog moeilijk viel. ‘De spanning van deze dagen. De angst voor wat ons misschien nog te wachten staat. Ik neem die woorden terug, meneer Van Houthem. Onvoorwaardelijk! Het was een gemene verdachtmaking, waarvoor ik me schaam...’ De commissaris maakte een gebaar, waaruit duidelijk viel op te maken, dat er verder niet behoefde te worden gepraat over die hartstochtelijk uitgeschreeuwde, indirecte aanklacht. ‘Bij het onderzoek is gebleken, dat zich hier op Sinterklaasavond een ongeval heeft voorgedaan, dat bijna een dodelijke afloop zou hebben gehad. Wanneer uw zuster niet was gewekt door lawaai op straat zou ze vermoedelijk door gasverstikking om het leven zijn gekomen. Volgens een verklaring, die gisteren door uw broer tegenover mijn adjudant werd afgelegd, was - toen hij na enkele minuten in de kamer kwam, waar uw zuster de ramen had geopend - het gas “te snijden”. Ik betreur het, dat u geen deskundig advies hebt ingewonnen over het gebeurde. Dan zou er een behoorlijk onderzoek zijn ingesteld en tastten we nu niet in het volslagen duister over de oorzaak.’ David nam zijn metgezel verbijsterd op. ‘Maar het was toch een verklaarbaar ongelukje! Ik heb de volgende dag een loodgieter laten komen en die heeft ons de kraan laten zien, nadat hij die had afgenomen. Een tikje met de pink was voldoende om haar te openen en te | |
[pagina 542]
| |
sluiten. We hebben onmiddellijk een betere laten aanbrengen. Bij geen van ons bestond twijfel aan de oorzaak van het gebeurde!’ ‘Voorlopig kan ik uw zekerheid moeilijk delen! Juffrouw Belle wilde in bed nog even lezen, nietwaar. Op dat ogenblik was ze nog klaar wakker. Laten wij aannemen, dat ze, voor ze in bed stapte, de haard heeft uitgedraaid en onmiddellijk daarop, door een ongelukje tegen de kraan heeft gestoten en die weer heeft geopend. Ze was een intelligente vrouw, niet iemand, die loopt te suffen. Mijns inziens had ze, vlak bij de schoorsteen staande, het geruis moeten horen van het uit de branders ontsnappende gas. Ik heb vanmiddag zelf de proef genomen en het geluid is onmiskenbaar. Maar verder had ze het moeten ruiken! Ze ging liggen lezen; ze viel niet onmiddellijk in slaap! Ik acht het uitgesloten, dat iemand met ook maar enige opmerkingsgave, niet zeer snel ontdekt zou hebben, dat er iets niet in orde was met die haard. Ik meen dan ook, dat ze de kraan heeft dichtgedraaid en dat die later, door iemand anders, opzettelijk is geopend. Met de bedoeling juffrouw Belle van het leven te beroven. Wat er Woensdag in Odeon voorviel, geeft die gedachte een stevige onder grond.’ Met het hoofd in de handen gesteund dacht David een tijdlang gespannen na. Toen schudde hij weifelend het hoofd. ‘Nu, achteraf, klinkt het heel plausibel wat u zegt. Maar toen we er voor stonden leek het ons zeer verklaarbaar. Kijk, we hadden Sinterklaas gevierd. We zijn sobere mensen, voor wat het gebruik van alcohol betreft. Alleen bij uitzondering drinken wij 's avonds iets sterkers dan koffie of thee. Het was een koude avond en we hadden een paar stevige glazen cognacgroc gebruikt. Belle ook! Ik wil geen ogenblik beweren, dat ze méér had gedronken dan goed voor haar was, maar het moet van invloed geweest zijn op haar reacties. Ze was het niet gewend! Is het nu zo dwaas, | |
[pagina 543]
| |
te veronderstellen, dat haar het weer openen van die kraan ontgaan is? Waarom zou ze het ding niet wat onverschilliger dan anders hebben gesloten? Waarom zou ze niet, toen ze eenmaal in bed lag en aan haar boek wilde beginnen, even de ogen hebben gesloten en zijn ingedommeld? Ik behoef heus mijn intellect geen geweld aan te doen om die uitleg als volkomen juist te aanvaarden!’ ‘Wie waren hier op die Sinterklaasavond op bezoek?’ ‘Alleen een paar mensen, die goede bekenden waren. Bert Versteeg was er en Govaerts. En een ingenieur van Pieters consortium, met wie hij die middag een bespreking had gehad en ook de volgende morgen moest praten. Een zekere Gerritsen; hij woont in Arnhem en logeerde die nacht in een hotel. Pieter vroeg hem voor de gezelligheid er bij. O ja, ook nog Doortje Bruins, een vriendin van Belle. En natuurlijk de huisgenoten!’ ‘En gingen die allen tegelijk weg?’ ‘Neen. Gerritsen gaf Doortje een lift in zijn auto. Die twee vertrokken het eerst. Toen stapte Bert op. Het was een toeval, dat hij in de stad was voor een conferentie met zijn directie; de volgende morgen zou hij vroeg op reis gaan naar Kopenhagen. Belle ging naar haar kamer, nadat ze Bert had uitgelaten. Irma en ik braken ook op, want we wilden het niet te laat maken voor vader. Pieter nam Govaerts mee naar zijn kamer, omdat ze nog iets wilden bespreken, vóór mijn broer de volgende dag Gerritsen weer ontmoette.’ ‘En waren ze al uitgepraat vóór het geval met die gashaard zich afspeelde?’ ‘Ja. Ik herinner me, dat Govaerts volgens Pieter een kwartiertje te voren was weggegaan. Pieter maakte nog een paar aantekeningen, nadat hij vertrokken was; daarom was hij onmiddellijk bij de hand, toen Belle half bedwelmd de gang op kwam.’ ‘Hm... Laten we het voor het ogenblik hierbij laten. Ik | |
[pagina 544]
| |
zal het op prijs stellen, wanneer u voor Maandagmorgen elf uur een onderhoud met notaris Kroon wilt arrangeren. Laat ik u nu niet langer ophouden.’ Van Houthem was opgestaan. Terwijl hij nog pratend met zijn getuige naar de gangdeur liep, bleef hij eensklaps staan. Er was hem iets te binnen geschoten en voor de zoveelste keer in zijn lange loopbaan werd hem duidelijk, dat een verhorend rechercheur zich niet genoeg kan concentreren op de betekenis van hem ter ore komende feiten. ‘Mijn adjudant, die gisteren en vanmorgen bezig is geweest met het onderzoek van die geheimzinnige gashaard, heeft mij niet gerapporteerd, dat meneer Versteeg op die Sinterklaasavond ook hier aanwezig was. Is hem dat voor zover u weet, gisteren niet verteld?’ David maakte een gebaar, waaruit bleek, dat hij op die vraag geen antwoord wist te geven. ‘Ik heb,’ zei hij, ‘alleen met de adjudant in mijn werkkamer zitten praten over het geval. Ik herinner mij, dat hij mij vroeg of er buiten de huisgenoten toen nog anderen hier waren en ik heb hem geantwoord naar beste weten. Ik kan u mijn antwoord niet herhalen in dezelfde bewoordingen, maar ik meen, dat ik ook Bert heb genoemd. Mocht ik dat hebben nagelaten, dan is dit misschien daaraan toe te schrijven, dat ik hem tot de huisgenoten heb gerekend. Het was heel toevallig, dat hij op 5 December in Amsterdam was voor een conferentie... Over de verklaringen van de anderen kan ik natuurlijk niets zeggen. Mocht het niet in de verklaringen voorkomen, dat Bert ook aanwezig was, schrijft u dat dan toe aan het feit, dat we niet onszelf waren na het gebeurde van Woensdagavond en ook aan de omstandigheid, dat voor ons hier die open gaskraan volkomen verklaarbaar scheen. Ik meen, dat ook uw adjudant geen bijzondere betekenis aan het geval hechtte. Daarom verbaasde het mij zo even, dat u het weer ter sprake bracht.’ Van Houthem knikte. Hij was nu eenmaal een Jantje | |
[pagina 545]
| |
secuur en geen vijf minuten later nam hij Dijkstra over zijn omissie in het rapport onder handen. De oude adjudant moest er even over piekeren. ‘Het is mijn gewoonte niet,’ zei hij na enig nadenken met een ironische tinteling in de heldere ogen, ‘u onvolledig in te lichten. Ik herinner mij pertinent, dat de naam van meneer Versteeg niet genoemd is, noch door de oude heer, noch door David, noch door Pieter. Maar ik moet toegeven, dat ze er niet met hun aandacht bij waren en ik wilde vanzelfsprekend niet te veel nadruk leggen op mijn opvatting, dat het geen zuivere koffie was met die haard.’ Hij wachtte even. ‘Intussen is er iets te voorschijn gekomen bij het onderzoek van het laboratorium, dat u zal interesseren. Een met bloed bevlekte regenjas van Egyptisch linnen. De schouder, de linkermouw en de onderkant van het linker voorpand zijn er dik mee bespat. De jas was tot een bal in elkaar gerold onder een hoop oude bussen en verpakkingsmateriaal in een aanbouwseltje verstopt. En hij is van...?’ Dijkema monsterde zijn chef met een vragende blik. ‘Govaerts. Dat is duidelijk genoeg!’ ‘Kien! De initialen staan er in: C.G. Camille Govaerts.’ Hij dacht even na. ‘Wanneer dat brandbare goedje in werking zou zijn gekomen, zou die jas ook in de fik zijn verdwenen, meneer Van Houthem. Het ziet er naar uit, dat we niet ver meer naar een verdachte hoeven te zoeken. Ik houd het voorlopig op de assistent.’ ‘We kunnen niet meer doen, dan hem er naar vragen. Hebben jullie al iets van Staring gehoord?’ ‘Hij is onderweg met zijn arrest... met Govaerts. De man kwam een half uur geleden in een toestand van opwinding aan in zijn pension in de Den Texstraat. Zijn benen en jas waren bemodderd. Staring denkt, dat hij zijn verdriet in alcohol heeft verdronken en daarna zijn roes ergens heeft uitgeslapen. Zodra hij zich een beetje gewassen en opgeknapt heeft komen ze hierheen.’ | |
[pagina 546]
| |
‘Waar is die bebloede jas?’ ‘In die kranten gewikkeld.’ ‘Geef maar hier. Ik ga in de salon zitten en zal Govaerts opvangen wanneer ze komen. Bel jij het hoofdbureau op en laat een van de mensen die straks nachtdienst hebben, zich dadelijk hier bij jou melden. Als ik Govaerts niet arresteer, zal hij verder met de uiterste zorg geschaduwd moeten worden. Geef daarvoor de nodige instructies.’ De straatschel ging over. ‘Daar zijn ze,’ zei de commissaris. ‘Ik zal zelf opendoen.’
‘Dit is meneer Govaerts, commissaris!’ Staring duwde een lange, bleke man met een verwilderd gezicht het portaal binnen. ‘Ik heb hem gezegd, dat u hem een paar vragen wilde stellen en omdat ik hoopte u nog te treffen heb ik hem hier gebracht.’ ‘Komt u binnen, meneer Govaerts. In de salon. En jij, Staring, ga maar naar de eerste verdieping. Daar zal je Van Hooghveldt en Dijkema vinden. Ze kunnen je inlichten over de stand van zaken.’ In de salon wierp Govaerts zijn donkere winterjas op een stoel en ging met een afwezige uitdrukking op het gezicht bij de tafel zitten. Hij scheen zich niet te verwonderen over het feit, dat men hem in dit huis had gebracht om verhoord te worden en stak verstrooid een sigaret op, waaraan hij nerveuze trekjes deed. Van Houthem had een stoel naast de Belg genomen en bestudeerde het allerminst afstotende gezicht met de moede trekken en de donkere kringen onder de ogen. Govaerts vroeg niets en zei niets: hij staarde voor zich uit in de suizelende vlammen van de grote gashaard en scheen er zich geen rekenschap van te geven waarom hij verklaringen zou moeten afleggen. Hij luisterde zonder veel interesse toen de commissaris begon te spreken. ‘Het heeft mijn adjudant heel wat moeite gekost contact met u te maken, meneer Govaerts. Sedert gisterenmorgen | |
[pagina 547]
| |
heeft hij bij uw pension geïnformeerd, maar u bent niet thuis geweest. En ook bij de verschillende adressen, die men ons had opgegeven als mogelijkheden trof hij u niet aan. Waar hebt u al die tijd gezeten?’ De flauwe blik vestigde zich even op de gemoedelijke man van de politie, die geen verwijt in de vraag had gelegd, maar deze als terloops stelde, terwijl hij met zorg zijn pijp stopte. ‘Het is me door het hoofd gegaan waar en hoe lang ik gelopen heb.’ Het zangerige, zachte Vlaams was onmiskenbaar, hoewel vernederlandst. ‘Ge moet het me maar vergeven, wanneer ik daarop niet kan antwoorden. Ik ben hier niet zo bekend in de omgeving.’ ‘Maar u zal toch niet àl die tijd aan de wandel zijn geweest!’ ‘U lijkt me een goedaardig mens,’ - Govaerts knikte zijn buurman met een flauwe glimlach toe - ‘maar ik zie niet, waarom ik u verantwoording schuldig zou zijn. Ge wilde mij een paar vragen stellen. Hoe eer ge dat doet, hoe liever het me zal zijn, want mijn kop barst.’ Van Houthem was een mensenkenner. Hij begreep, dat hij met deze door een ernstige schok getroffen en in verwarring gebrachte man niet ver zou komen, wanneer hij de aandrang van het officiële verhoor toepaste; een beetje meewarig vroeg hij: ‘Wat gaat u nu beginnen?’ Govaerts trok mismoedig de schouders omhoog. ‘Awel,’ zei hij, ‘mensen sterven niet aan een gebroken hart. De tijd heelt alles, zeggen ze. Labor vincit omnia stond boven de deur van de school, die ik als knaap in Gent bezocht, geschilderd. We zullen hier de handen vol krijgen, wanneer het octrooi van mijn patroon afkomt.’ ‘Dus u denkt hier te blijven werken?’ ‘Waarom niet?’ Hij keek plotseling Van Houthem aan met een blik, alsof hij zo juist ontwaakte. ‘Ge wilt,’ ging hij | |
[pagina 548]
| |
op veel zakelijker toon voort, ‘mij vragen, hoe ik denk over wat er Woensdagnacht is geschied! Laat ik u dan dadelijk dit zeggen, dan zult ge begrijpen, waarom ik hier wil blijven. Wanneer de politie er niet in mocht slagen haar moordenaar te grijpen, dan zal ik het doen!’ ‘Als het ons niet lukt,’ antwoordde de commissaris peinzend, ‘denk ik niet, dat u als eenling de dader op het spoor zult komen. Tenzij u iets weet.’ ‘Daarover zal ik me nu niet uitlaten. Zijt ge al gevorderd?’ ‘We zijn hard aan het werk.’ Van Houthem vestigde zijn klare, scherpe ogen op zijn metgezel en boog zich voorover om niets te verliezen van de uitwerking van zijn volgende opmerking. ‘De dood van Pieter maakt ons onderzoek niet gemakkelijker.’ Iedere spier in het lichaam van de Belg scheen zich te spannen. Zijn handen grepen de tafelrand krampachtig vast en zijn opengesperde ogen lieten die van zijn ondervrager niet los. ‘Pieter dood!? Wanneer?’ ‘Vanmorgen.’ ‘Maar gisteren was hij nog gezond. Bedroefd ja. Geschokt...’ De verstarring verdween. Even staarde hij de commissaris strak aan, terwijl zijn gedachten met een eigen probleem bezig schenen. ‘Waaraan stierf hij? Wat zegt de dokter?’ ‘Wilt u beweren, dat u van niets weet?’ Het was een tactische vraag en van de beantwoording zou veel afhangen. Er kwam iets vijandigs in Govaerts blik. Ongeduldig zei hij: ‘Vermors uw tijd niet met beuzelachtige vragen! Hij was mijn beste vriend. De énige, die ik ooit heb gehad. Voor u mag dit er om heen praten uw dagelijkse werk zijn, ik lig op de pijnbank. Als ge het dan weten wilt... Neen! Dit is voor het eerst, dat ik het hoor! Wanneer ik het eer had geweten | |
[pagina 549]
| |
zou ik onmiddellijk hier zijn gekomen. En zeg mij nu waaraan hij stierf!’ ‘Er had een ontploffing plaats in het laboratorium. Hij was op slag dood.’ ‘Ge meent het niet!’ De scheikundige scheen in het diepst van Van Houthems gedachten te willen lezen. ‘Ge raaskalt, man! Een ontploffing in het lab! Wanneer ge alles wat er aan chemicaliën aanwezig was op enen hoop had gelegd en er een uur lang met een moker op had geslagen, zoudt ge nòg geen explosie hebben gekregen! Wat zou er moeten zijn ontploft?’ ‘Iets, dat een behoorlijke kracht ontwikkelde. Zijn rechterarm werd hem uit het lichaam gerukt. De zware met zink beslagen tafel is in stukken gescheurd.’ Het werd Govaerts duidelijk, dat de ander in ernst was. Hij staarde nog even voor zich uit, denkend met saamgeknepen oogleden. Toen zuchtte hij en stak bedachtzaam een nieuwe sigaret op. ‘Zo!’ zei hij eensklaps. ‘Een ontploffing! Dan zeg ik u, dat hij vermoord is.’ ‘Waaruit leidt u dat af?’ Govaerts nam zijn buurman verwonderd op, een beetje spottend. ‘Ik heb toch niet met een kind te doen, wel? Ik zei u toch, dat er niets voorradig was, dat kon exploderen! Waarom gaat u de inventaris niet na, mèt een deskundige? Wanneer’ - hij legde een sterke nadruk op ieder woord - vanmorgen een virulente springstof in het lab was, dan is die daar gebracht buiten medeweten van Pieter! En dan moet u als rechercheur kunnen ontdekken hoe, wanneer, door wie dit werd gedaan.’ Opnieuw scheen hij zich aan eigen overpeinzingen te willen overgeven. Hij sloot de ogen en leunde het hoofd tegen de rug van de stoel, alsof hij de aanblik van de kamer wilde buitensluiten. Zwijgend bestudeerde Van Houthem zijn getuige, die | |
[pagina 550]
| |
zich geheel anders gedroeg dan hij zich op grond van de reeds verkregen gegevens had voorgesteld. Hij kon zich niet ontveinzen, dat vele aanwijzingen, waarover hij beschikte in begrijpelijk onderling verband zouden worden gerangschikt, wanneer de man aan zijn zijde de schuldige was. Er was genoeg aan het licht gekomen om hem te verdenken! De dader van de moord op Belle moest tot een uiterst geraffineerd type van misdadiger behoren. Dat stond vast. Dat hij had voorzien door de politie te worden gehoord en dat hij zich bij voorbaat had ingesteld op het daarbij aannemen van een bepaalde houding, die de indruk zou moeten wekken van onschuld, lag in de rede. Hoeveel malen in zijn leven had de commissaris niet gezeten tegenover verdachten, die tot in de kleinste details en volkomen consekwent een rol speelden. Die achter een begrijpelijk uiterlijk en daarbij passende uitlatingen het dwaalspoor camoufleerden, waarop zij het verhoor trachtten te doen vastlopen. Een dergelijke situatie stelde de hoogste eisen aan de ondervrager, die zoekend en tastend een punt diende te vinden, waarop hij door de schijnbaar hechte wapenrusting zou kunnen breken. Dat was alleen te bereiken, wanneer list tegenover list werd aangewend. ‘U was een goed vriend van de familie Karsboom. Dat is mij uit verschillende verklaringen wel gebleken.’ Van Houthem paste een rustige conversatietoon toe, alsof hij niets vreemds zag in de nog onopgehelderde afwezigheid van zijn getuige. ‘Ik heb de mensen nooit van nabij gekend en kom als een vreemde eend in de bijt vallen onder omstandigheden, die hen ernstig hebben geschokt. De hulp van iemand als u, die bijna een huisgenoot kan worden genoemd, zal mij van grote waarde kunnen zijn bij mijn onderzoek. Vertelt u mij eens iets over de wijze, waarop u met Pieter Karsboom in aanraking bent gekomen, over de onderlinge verhoudingen in het gezin, over uw eigen relaties met het tweetal, dat op zo gruwelijke wijze om het leven is gekomen.’ | |
[pagina 551]
| |
De gesloten ogen werden traag geopend. ‘Ge kent uw beroep beter dan ik,’ zei de chemicus effen. ‘Wanneer ge het van belang acht ingelicht te worden over mijn komst en verblijf in dit huis, zal ik u mijn informaties niet onthouden. Alleen zal daar een stukje eigen biografie aan vooraf moeten gaan, anders zoudt ge het mogelijk niet begrijpen.’ Govaerts steunde de ellebogen op het pluche tafelkleed. Hij scheen rustiger en beheerster dan bij het begin van het gesprek. ‘Toen België in de laatste oorlog werd aangevallen was ik 23 jaar en afgestudeerd in Gent. Met de restanten van het leger bereikte ik Duinkerken.’ Hij stond op en kwam naast Van Houthem staan. Zwijgend trok hij de linkerbroekspijp omhoog en toonde een kunstbeen. ‘Jk bereikte Engeland,’ ging hij voort toen hij weer was gaan zitten. ‘Voor actief soldaat had ik de geschiktheid verloren en ik miste de practijk om anders dan als werkman aan de slag te kunnen gaan. Altijd ben ik een nerveus mens geweest en de schok van de korte oorlog had mij erg overstuur gemaakt. Gevolg was, dat ik vaak moest verzuimen. Ik heb daar vijf moeilijke jaren meegemaakt en na de bevrijding kwam ik als een eenzelvig man in België terug. Mijn ouders hadden de oorlog niet overleefd en er was veel veranderd. Mijn handen stonden verkeerd in mijn eigen vak. Er was geen tekort aan werkkrachten. Een van mijn oude profs bezorgde mij een ondergeschikt baantje bij een chemische fabriek. Gaandeweg werd mijn gezondheidstoestand beter en ook mijn positie. Bij een bespreking in de lente van dit jaar ontmoette ik Pieter. 's Avonds liet ik hem wat van Luik zien en we hadden een lang gesprek. U hebt hem niet gekend, meneer Van Houthem. Hij was een braaf man, in de volste betekenis van het woord. We correspondeerden samen. In Mei kwam hij weer in Luik en hij vertelde mij alles van het procédé, waarmee hij doende was. Hij vroeg me of ik zijn assistent wilde worden. Al had hij mij minder salaris geboden dan hij deed, dan zou | |
[pagina 552]
| |
ik het nòg met beide handen hebben aangegrepen. Zó kwam ik naar Amsterdam.’ Govaerts had onder het spreken de handen gevouwen en de commissaris begreep waarom. Hoewel hij zichzelf uiterlijk geheel in de hand had, verraadden zijn trillende vingers de inwendige spanning en strijd. Slechts door de handen krachtig op elkaar te drukken wist hij de schijn van kalmte te bewaren. De sigaret smeulde vergeten in de asbak. ‘Hier leerde ik voor het eerst sedert de oorlog vrienden kennen! De oude heer Karsboom deed mij aan mijn vader denken. Stug en niet bang om de waarheid te zeggen, zoals hij die zag, maar humaan en tegemoetkomend, zodra hij sympathie voor iemand voelde. En een prima analist! Pieter behandelde mij als een broer en Belle... Voor het eerst voelde ik mij een volwaardig mens tussen gelijken. Voor het eerst was ik niet de ondergeschikte, maar de vriend. Belle was iemand om veel van te houden. Men kon het niet laten! Zacht, begrijpend, bemoedigend. Wij vertelden elkaar alles. Ik heb haar innig liefgehad.’ Hij boog het hoofd en toen hij het weer ophief, zag Van Houthem, dat zijn ogen vol tranen stonden. ‘Begrijp mij goed! Nooit heb ik vergeten, dat zij aan een andere man behoorde en nooit heb ik haar mijn liefde verklaard. Maar ze wist het. Zij was voor mij als een vertrouwde zuster, zonder reserve, zonder wederzijdse beklemming. Ik heb hier een poos in huis gewoond. Dat was de schoonste tijd van mijn leven. De uitvinding naderde haar voltooiing. Pieter, Belle en ik voorzagen een glansrijke toekomst en we waren er uitgelaten over. Wanneer we thuis waren, zaten we bij de oude heer in de kamer en gedroegen we ons als schoolkinderen, die met vacantie zullen gaan. Op een avond, toen we naar onze kamers zouden gaan, hield Belle mij in de gang staande. Ze trok me naast zich op de trap en ze vertelde mij, dat haar huwelijk definitief was vastgesteld. Ik had dat zien aankomen en, omdat ik wist hoe gelukkig het haar maakte, | |
[pagina 553]
| |
kon ik mijn eigen teleurstelling verbergen en verheugde ik mij met haar erover. Vader Karsboom kwam uit zijn kamer en zag ons daar zitten. Hij keek mij ernstig aan en vroeg mij nog even met hem mee te gaan. Hij wees mij er op, dat zijn kind een ander zou trouwen en dat het geen pas gaf, wanneer ik langer dag en nacht in de nabijheid van Belle zou zijn. Wij begrepen elkaar en ik zocht ander logies. Pieter sprak er de volgende dag met geen woord over en ik verminderde de gelegenheden om Belle te ontmoeten. 's Avonds bleef ik nog wel eens een poosje in de familiekring, maar de oude vertrouwelijkheid had een knak gekregen. David, de oudere broer, liet mij merken, dat ik een indringer was. Toen, op Sinterklaasavond, gebeurde er iets...’ Govaerts drukte de walmende sigaret peinzend uit en zag Van Houthem recht in de ogen. ‘Er werd een poging gedaan Belle te vermoorden.’ ‘Een ongeluk,’ zei de commissaris schouderophalend. ‘Een gaskraan, die te licht liep en door een beweging weer werd opengezet.’ ‘Ge kunt dat beter beoordelen dan ik. Hoe het zij, het beangstte mij danig. Ik zorgde er voor, dat de afsluiter in de tuin niet zonder behulp van een sleutel te openen was. En ik wierp mij op als de bewaker van Belle. Ik informeerde bij Pieter of zij 's avonds zou uitgaan en als dat het geval was, volgde ik haar op een afstand, wanneer ze met de tram ging, deed ik, alsof ik haar toevallig ontmoette en bracht ik haar waar ze wezen moest. Ik had gehoord, dat zij zou medewerken aan een nummer van een goochelaar op het feest van haar maatschappij, toen ik Maandagavond hier was om een boek te halen, dat ik in mijn vacantie wilde doorwerken. Ik bracht haar naar het huis van Groen en haalde haar daar weer af. Zij was vol van de truc, die zou worden vertoond. Wij spraken af, dat ik Dinsdagavond mee zou gaan naar de generale repetitie, maar daarvan is niets gekomen, omdat Pieter mij opbelde en na het avond- | |
[pagina 554]
| |
eten bij mij wilde komen voor een bespreking. Hij had bericht gekregen, dat mensen, met wie hij in overleg was over de exploitatie van zijn procédé, Donderdag in de stad zouden zijn en een onderhoud met hem wilden. Toen kwam de Woensdag...’ Even klemde Govaerts de tanden op elkaar, als voelde hij ergens een stekende pijn. Maar hij gaf niet toe aan zijn gevoelens en ging voort: ‘Donderdagmorgen las ik het in de krant. Ik waande haar veilig, want ze zou met haar vader en schoonzuster naar het feest gaan en Pieter zou haar komen halen. Ik nam een taxi om mijn verslagenheid te delen met de Karsbooms. Pieter ontving mij in zijn kamer en vertelde mij de vreselijke bijzonderheden. We stonden voor een onverklaarbaar raadsel en we zagen in onze verwarring geen uitweg. We spraken af elkaar 's avonds te ontmoeten en, wanneer wij wat kalmer waren, te overleggen. Toen ik op straat kwam liep ik een café binnen. Ik ben geen drinker. Sedert dat ogenblik herinner ik me weinig. Ik ben langs een water tot buiten de stad gelopen en als ik een kroeg zag ging ik er binnen. Vannacht heb ik met mijn zatte kop rondgezworven langs buitenwegen en in een dorpje vond ik een nieuw café. Ik kon niet denken en trok mij niets aan van de mensen. Ik heb maar een schemerig idee van wat ik vandaag heb gedaan. Soms stapte ik in een bus. Zo moet ik in Haarlem zijn beland. Ik heb daar ergens in een restaurant zitten soezen bij een raam aan een drukke straat. Ik begreep, dat het zo niet verder kon gaan en vroeg de kellner de weg naar het station. Pas dáár merkte ik, dat ik in Haarlem was. Ik nam de trein en in mijn pension wachtte uw adjudant me op.’ Zo, dacht Van Houthem, dat hebben we er ten minste uit en al zegt hij er verder niets van te weten waar hij geweest is, mijn mannetjes zullen dat wel weten uit te zoeken. Geduldig, met trekken en suggesties, trachtte hij enige aan- | |
[pagina 555]
| |
wijzingen te krijgen, die een aangrijpingspunt zouden kunnen vormen bij de nasporingen. Maar Govaerts scheen de zaak als van geen belang te beschouwen. Hij erkende stomdronken te zijn geweest en slechts vage herinneringen te hebben behouden aan zijn omzwervingen op hem onbekende plaatsen. Maar daar bleef het ook bij. ‘En wat deed u Woensdagavond?’ Van Houthem had het opgegeven en wilde nog niet de indruk wekken, dat hij bezig was aan het onderzoek van een alibi. ‘Woensdagavond?’ Govaerts zag hem bevreemd aan. ‘O, ik begrijp het al... Ik had de hele dag op mijn kamer gezeten en in het van de oude heer Karsboom geleende boek zitten studeren. Ik was er suf van. Om halftien ben ik een straatje omgegaan. Tegen halfelf kwam ik terug. Ik heb nog wat gelezen en ben toen gaan slapen.’ ‘Droeg u een jas op die wandeling?’ ‘Ja, natuurlijk. Deze, dáár op die stoel.’ ‘Het regende Woensdagavond. Waarom trok u geen regenjas aan?’ ‘Omdat die hier in het lab hangt!’ Plotseling scheen Govaerts zich te bezinnen. Hij nam de commissaris met een ironische blik op en vroeg: ‘Van waar die belangstelling in mijn toilet?’ Zonder iets te zeggen stond Van Houthem op. Hij opende het op een stoel liggende, in kranten gewikkelde pakket en schudde de regenjas uit. Met de gevoerde binnenzijde naar Govaerts gekeerd, kwam hij bij de tafel. ‘Is dit uw regenjas?’ De assistent knikte sprakeloos. ‘Wat hebben ze er mee uitgevoerd?’ kwam er na enige ogenblikken haperend uit. ‘Zó verkreukeld heb ik het ding niet hier achtergelaten!’ Met een snelle beweging keerde de politieman het kledingstuk om, zodat de met bloedvlekken besmeurde voorkant in het volle licht van de kroon zichtbaar werd. | |
[pagina 556]
| |
‘Bloed?’ Govaerts zoog snel de adem door half geopende lippen naar binnen. ‘Van Pieter?’ ‘Van Belle!’ De chemicus was half uit zijn stoel gerezen maar liet zich weer terugvallen. Hortend en hoorbaar ging de ademhaling en de knokkels van zijn handen stonden wit onder het vel, terwijl hij zich met bijna bovenmenselijke inspanning tot kalmte dwong. Van Houthem vouwde de jas weer samen en bedekte haar met een krant. ‘Ik begrijp het nu,’ zei Govaerts bijna fluisterend, ‘waarom uw rechercheur mij hier bracht. Ik word verdacht. En ik heb geen alibi voor Woensdagavond.’ Hij had de handen weer gevouwen op tafel gelegd en bekeek even als gefascineerd het bewegen van de rusteloze spieren. Opnieuw vestigde hij de holle, donkere ogen op zijn metgezel. ‘Waar is die jas vandaan gekomen?’ ‘Uit het laboratorium.’ ‘Ze hing aan een spijker achter de deur?’ ‘Ze was verstopt onder rommel in een uitgebouwde kast.’ ‘Hebt u precies kunnen nagaan, hoe Pieter aan zijn eind is gekomen?’ Van Houthem maakte een weifelend gebaar. ‘Eén van mijn rechercheurs zag hem door het keukenraam de deur van het laboratorium openmaken met de sleutel. Hij ging naar binnen en sloot de deur achter zich. Binnen enkele seconden had de ontploffing plaats. Die man van mij was er dadelijk bij en sleepte Pieter in de tuin. Gelukkig ontstond er geen brand. Later werd de rechterarm van Pieter tussen de opengerukte balken van het plafond gevonden. In de vingers vonden ze een klein sleuteltje.’ ‘Mag ik dat sleuteltje zien?’ ‘Hier is het.’ De commissaris zocht in zijn vestzakje en legde het koperen voorwerpje bij Govaerts neer, die het aandachtig beschouwde. | |
[pagina 557]
| |
‘Het zegt me niets en het hoorde zeker niet op een van de dozen thuis, die we regelmatig gebruiken. Pieter droeg alle sleutels, die hij nodig had aan een ring. Nooit los bij zich. Men zal een helse machine hebben klaargezet, die detoneerde bij het omdraaien van de sleutel in het slot van een beschermende doos of zo iets.’ Hij staarde even zwijgend voor zich uit. ‘Een wonder, dat de ontploffing niet tot ontsteking van de brandbare mengsels heeft geleid. Er moet een bus op tafel hebben gestaan, die vol was met het goed’ dat wij voor onze demonstraties zouden gebruiken. Onverklaarbaar!’ ‘En nu neemt hij het geheim van zijn uitvinding mee in het graf,’ merkte Van Houthem peinzend op. ‘O neen! Wij hebben zijn vader van alles op de hoogte gehouden. Die kent precies de samenstelling. En ik zou u in mijn slaap de formules kunnen uitschrijven. De ingenieurs van het consortium zouden er, na alles wat Pieter met hen heeft besproken, ook een heel eind mee komen, al weten ze niet het naadje van de kous. Bovendien kan het octrooi elk ogenblik afkomen. Iemand die de proeven neemt, zoals we die in de stukken hebben beschreven zal, als hij bekend is met chemie, eveneens goede resultaten bereiken.’ ‘Wanneer bent u het laatst in het laboratorium geweest?’ ‘Zaterdagmiddag om een uur of drie ging ik naar huis. Pieter sloot de buitendeur en nam de sleutel mee naar de gewone plaats in de keuken.’ ‘Bestaat er naar uw oordeel verband tussen de dood van juffrouw Belle en het gebeurde van vandaag?’ Het duurde lang voor Govaerts antwoordde. Een paar maal hief hij de ogen op naar Van Houthem, als was hij op het punt te spreken, maar dan sloeg hij ze weer neer. Blijkbaar worstelde hij met de formulering van zijn woorden. Tenslotte nam hij een besluit. ‘Een vreemde vraag aan een verdachte! En nòg vreem- | |
[pagina 558]
| |
der, omdat een bevestigend antwoord gelijk zou staan met het noemen van de dader. Ook weet u, dat ik gisteren en vandaag niet in een toestand ben geweest, zoals men die bij de oplossing van een verbijsterend probleem zou wensen. Voor mij staat, na wat ik hier gehoord heb, wel vast, dat Pieter werd vermoord. Lijkt het u aannemelijk, dat twee verschillende moordenaars binnen twee dagen betrokken zouden kunnen zijn bij de dood van twee mensen uit hetzelfde gezin?’ ‘Wanneer ik daarop neen zeg, betekent dit, dat in beide gevallen het motief gelijksoortig moet zijn geweest.’ Govaerts maakte een vermoeid gebaar. Met een hoofdbeweging in de richting van de stoel, waarop onder de krant zijn bevlekte jas lag, vroeg hij lusteloos: ‘Arresteert u mij nu?’ ‘Hebt u het dan gedaan?’ ‘Welk belang zou ik er bij hebben gehad. Belle was mij liever dan mijn leven; Pieter was de enige vriend, die ik ooit heb gehad. Neen, ik heb de hand niet tegen hen opgeheven. Maar ik begrijp, dat u mij verdenkt. Waarom zou u mij niet opsluiten? U kunt dan op uw gemak mijn kamer en mijn koffers onderzoeken èn u ontneemt mij buitendien de gelegenheid verdere misdrijven te begaan.’ ‘Wat bedoelt u precies met dat laatste?’ ‘Het is toch duidelijk genoeg? Noch Belle, noch Pieter had ook maar één vijand op de wereld. Toch werden zij vermoord! Het motief, dat beide daden verbindt, had niets persoonlijks. Zij stonden eenvoudig iemands plannen in de weg en zij werden gelikwideerd. Wel, er zijn nog méér Karsbooms. Misschien gelooft u in mijn onschuld, wanneer tijdens mijn arrest een aanslag wordt gepleegd op de vader, of op David of iemand uit zijn gezin. Na wat er gebeurd is kan het mij niet schelen te worden opgesloten en misschien geeft het de werkelijke moordenaar een gevoel van veiligheid.’ | |
[pagina 559]
| |
‘Hoe zou die moordenaar het kunnen weten. Gedurende twee dagen verschijnen er geen kranten.’ ‘De radio, man! Laat het omroepen. Vanavond nog. Maar houd uw mannekens hier in huis verborgen en bewaak de anderen als goud!’ ‘Voor de oude heer Karsboom is die bewaking overbodig geworden.’ ‘Wat zegt u. Is die ook...?’ ‘Het was een natuurlijke dood, alleen verhaast door de ontploffing in het laboratorium.’ Govaerts had het hoofd in de handen gesteund en wiegde zachtjes op zijn stoel heen en weer bij het horen van deze nieuwe jobstijding. ‘Een reden te meer om mij te arresteren!’ Plotseling verstrakte hij en bleef roerloos zitten. Hartstochtelijk voegde hij aan zijn opmerking toe: ‘Ge ziet toch, dat dàt is wat de moordenaar u suggereert. Waarom verborg hij mijn regenjas in het lab? Om de verdenking op mij af te schuiven! Doe hem het plezier en trap er in! Ge zet er niets mee op het spel en misschien redt ge mij het leven. Het zou er vreemd uitzien, wanneer ge mij morgen vondt met een kogel in de kop en de revolver in de hand. Zelfmoord uit wroeging!’ ‘We zullen u die uitweg afsluiten.’ Van Houthem was opgestaan. ‘Ik ga nu met u mee naar uw pension en zal huiszoeking houden in uw kamer. Informeel! Ik zal mij er van overtuigen of u in het bezit bent van wapens of niet. Maar aan een arrestatie ben ik nog niet toe.’ De chemicus haalde met een hopeloze beweging de schouders op. Goed. Maar doe het vlug. Je suis au bout de mon latin...’
Ondanks de vele maatregelen, die dienden te worden genomen om het onderzoek gedurende de feestdagen in statu | |
[pagina 560]
| |
quo te houden en te voorkomen, dat er nieuwe verrassingen zouden plaats vinden in de zaak Karsboom, slaagde de commissaris er in klokslag zeven uur de echtelijke woning te bereiken, waar hij met een hoeraatje werd ontvangen door zijn wachtende gasten. Hij had er zich overigens niet extra voor gehaast, want hij was een serieus mens, die zich ten volle rekenschap gaf van de verantwoordelijkheid, die hij droeg, zodra hij met een oplossing bezig was. En vooral in een aangelegenheid met een sterk dynamisch karakter zoals de Odeon-moorden, die je het gevoel gaf, dat het nog niet gedaan was met de activiteit van de onbekende factor in het drama, was het dubbel oppassen. Met de ogen gesloten en het hoofd op de handen gesteund, had hij in zijn kamer op het hoofdbureau lang roerloos zitten nadenken over zijn tot nog toe verkregen gegevens. Het stond voor hem vast, dat het huis in de Wibautstraat en de daarin overgebleven bewoners voor het ogenblik in hoofdzaak de aandacht van de recherche vereisten. De Kerstviering was overal begonnen en legde voor twee dagen het horen van velerlei getuigen lam, maar daaraan was nu eenmaal niets te veranderen. Er kon nog werk genoeg worden verzet en twee blocnote-vellen vol instructies en aantekeningen getuigden ervan, dat er voor de rechercheurs niet veel zou komen van de vrije dagen. Het grote vraagteken, dat het horen van Govaerts had opgeleverd, diende zo veel mogelijk te worden geëlimineerd. Natuurlijk stond de Belg onder ernstige verdenking, maar het was nog te vroeg om hem in voorlopige hechtenis te stellen. De schuldige, wie dit ook mocht zijn, had zoveel voor de assistent bezwarende aanwijzingen uitgestrooid, dat Van Houthem er onwillekeurig schichtig van werd. Een van de geraffineerdste handelingen van de dader was die aanslag in het laboratorium, waar in de onmiddellijke nabijheid van de haard van de ontploffing een sterk hitteverwekkend preparaat had gestaan. De uitlatingen | |
[pagina 561]
| |
van de deskundigen lieten er geen twijfel aan, dat alle sporen, die het gebouwtje zou kunnen opleveren, volledig zouden zijn verdwenen, wanneer het goedje in brand was geraakt en ook moest de commissaris uit hun houding opmaken, dat het eigenlijk een wonder moest heten, dat het venijnige verhittingsmiddel niet was ontstoken. Maar dan zou ook de verraderlijke jas met de bloedsporen tot een onherkenbaar hoopje as zijn vergaan! Dat zou zinloos zijn, wanneer Pieters moordenaar de aandacht op Govaerts wilde vestigen. Of waren er toch twee verschillende daders? Eén, die om welk onnaspeurbaar motief dan ook Belle had gedood en een ander, die door de verdwijning van Pieter voordeel hoopte te trekken uit de uitvinding, welker geheim voor verschillende personen geen geheim meer was? Dan zou de misdadiger van het Odeon, aannemende, dat deze Govaerts niet was, hebben moeten weten, waar hij de regenjas van de chemicus kon vinden, want er viel niet aan te twijfelen, dat Belle's bloed het kledingstuk had bevlekt. Dàt had de expert van de recherche met een summier onderzoek kunnen aantonen. Van Houthem zette de raadsels op zij en wijdde zich aan zijn taak van gastheer bij de feestdis. Het was hem vaker overkomen dat hij, midden in een verwarrend onderzoek, zijn gedachten tijdelijk op heel andere dingen had gericht en de vruchten had geplukt van een verhelderd inzicht wanneer hij de draad van de opsporing weer opnam. Zo was hij dan vrolijk met de opgewekte tafelgenoten en ook op eerste Kerstdag kon Marie geen spoor ontdekken van de verstrooidheid en afgetrokkenheid, die ze van haar bezige bij gewend was, wanneer deze met een onopgeloste affaire rondliep. Hij controleerde de aanwezigheid van zijn vooruitgeschoven postenlinie op de kritieke punten en las een paar rapportjes door, die hem thuis werden gebracht. Het restaurant in Haarlem, waar Govaerts tot bezinning was gekomen, was gevonden, maar het zoeken naar de | |
[pagina 562]
| |
bussen, waarmee de Belg zeide te hebben gereden, was voorshands vruchteloos gebleven. Op verschillende buslijnen was het vaste personeel gedurende de Kerstdagen door noodhulpen vervangen en dat bemoeilijkt het verkrijgen van betrouwbare informaties. Tweede Kerstdag viel op een Zondag en reeds bij het ontbijt, viel het Marie op, dat er verandering op komst was in de rustpauze, die Aart zich had veroorloofd. Hij was ongedurig. Telefoneerde links en rechts om zijn medewerkers nog eens extra aandacht op het hart te binden en om zich ervan te overtuigen, dat alles veilig was. Hij ging een paar uur naar het hoofdbureau om zich nog eens in de stukken te verdiepen en kwam tegen halfvijf thuis. Ze waren die avond te dineren gevraagd bij een neef en terwijl Van Houthem zich kleedde voor het feest, betrapte hij er zich telkens op, dat hij met geweld de gedachten bij die bezigheid moest houden. Zou men hem ervan hebben beschuldigd door voorgevoelens te worden gekweld, dan zou hij daarom hartelijk hebben gelachen. Te vaak was hij in zijn leven door gebeurtenissen verrast om niet tot de overtuiging te zijn gekomen, dat hij geen enkele bovennatuurlijke gave op het gebied der clairvoyance bezat. Zeker, in bepaalde omstandigheden had het er wel eens de schijn van, dat hij een bepaalde wending in zijn onderzoek had voelen aankomen en dienovereenkomstig maatregelen had genomen, maar hij wist heel goed, dat de getroffen voorzieningen bij gelijke factoren door ieder geroutineerd opsporingsambtenaar zouden zijn toegepast. In zijn schone overhemd, met de das in de hand op de rand van zijn bed zittend, recapituleerde hij nauwkeurig alle gegeven instructies. Het was allemaal compleet, maar voor alle zekerheid belde hij, half gekleed Dijkema op en vroeg hem de wachtpost in de Den Texstraat, die Govaerts controleerde, te gaan opzoeken en te zien of alles wel was. Het telefoonadres van de Bergsma's, bij wie ze gingen eten, | |
[pagina 563]
| |
was in de loop van de dag aan alle dienstdoende rechercheurs meegedeeld; ze zouden hem gemakkelijk kunnen bereiken, wanneer er iets bijzonders voorviel. Toen hij eindelijk, nog steeds met de peinzende trek op zijn gezicht beneden kwam, klaar om met Marie op te stappen, vroeg zij hem of hij misschien liever thuis wilde blijven. Ze kende hem door en door en begreep precies, wat er in hem omging. ‘Hoe kom je erbij?’ Hij nam haar een beetje verbluft op. Pas bij die, als terloops gestelde vraag, drong het tot hem door, dat hij onrustig was en dat hij als het ware gespannen wachtte op het rinkelen van de telefoon. Met een bruuske beweging schudde hij het hoofd. ‘Neen, hoor! Alles is geregeld en er kan me niet veel gebeuren. Mocht er beweging in de zaak komen, dan weten ze, waar ze me kunnen vinden.’
In het huis aan de Wibautstraat was de vroege schemer van het donkere jaargetij op tweede Kerstdag gevallen. David en Irma zaten een beetje verveeld in hun woonkamer. Het nichtje was naar de keuken gegaan om voorbereidingen te maken voor het eten en ze had de twee kinderen meegenomen. De wachtdoende brigadier-rechercheur van het hoofdbureau hield het nichtje gezelschap met op iedere knie een van de kleinen, die hij opvrolijkte met een verhaaltje. David had al een poosje verstrooid in een tijdschrift zitten bladeren en legde dit met een zucht naast zich neer, omdat hij zijn aandacht toch niet bij de prentjes kon houden. Van tijd tot tijd wierp hij een misnoegde blik op zijn vrouw, alsof die het helpen kon, dat de Kerstdagen in het water waren gevallen en de trage uren zich moeizaam voortsleepten door de verlatenheid van het op andere feestdagen zo rumoerige huis. Soms wisselden ze een paar woorden, maar geen van beiden voelde zich geneigd tot | |
[pagina 564]
| |
conversatie, die maar steeds weer terugvoerde naar de gebeurtenissen van de afgelopen week. Ze waren het moe telkens te belanden bij de onvruchtbare gissingen en de verwarde conclusies, die onvermijdelijk bij ieder gesprek het hoofd opstaken. Bij de buren was een kinderpartij aan de gang. Ofschoon het rumoer van de opgewonden jeugd slechts sporadisch tot hen doordrong, wanneer het joelen en zingen een climax bereikte, hinderde het David, dat de mensen naast hem blijkbaar geheel vergeten hadden, dat in het belendende perceel rouw heerste. Hij maakte dan een paar stekelige opmerkingen, die Irma sussend beantwoordde. Toen de geïrriteerde man tenslotte opstond en nerveus de kamer begon op en neer te lopen, werd het ook haar een beetje te machtig en ze kwam met een verstandige suggestie voor de dag. ‘Waarom ga je niet eens een straatje om, David? Je hebt nu sedert de begrafenis geen stap buiten de deur gezet. Het zal je opknappen een poosje in de frisse lucht te zijn.’ Hij maakte een afwerend gebaar, alsof het voorstel hem ergerde. ‘Hoe kan ik nu de deur uitgaan en jou alleen laten?’ ‘Maar, David! Julie komt dadelijk weer boven met de kinderen. Bovendien zit die man van de politie beneden. Het is nu vier uur en we eten niet voor halfzeven. Je loopt je hier maar onnodig op te winden. Geloof me, als je er eens uitgaat kom je als een ander mens terug.’ David bleef besluiteloos bij de haard staan, maar maakte geen aanstalten om de goede raad te volgen. ‘Je maakt je toch niet ongerust,’ vroeg Irma angstig, ‘dat er hier iets zou kunnen gebeuren?’ ‘Welneen! Integendeel! Het is mij een raadsel, waarom die mensen van de recherche zich hier moeten zitten vervelen. Het is eenvoudig onzinnig, dat die lui hun Kerstfeest hebben moeten missen, alleen om hier voor kindermeid te | |
[pagina 565]
| |
spelen. Ik voel er veel voor de bewaking naar huis te sturen. We gedragen ons als onmondig met die dwaze vrees voor een onbeschrijfbaar gevaar. Onmiddellijk na het gebeurde lag het voor de hand, dat we verband zochten tussen de dood van Belle en de ontploffing. Nu er een paar dagen overheen zijn gegaan, vraag ik me ernstig af of we ons daarin niet vergist hebben. Je weet genoeg van scheikundige reacties om te kunnen begrijpen, dat je in een laboratorium voor onverwachte verrassingen kunt komen te staan. Donderdag heeft er misschien een of ander mengsel gestaan, dat Pieter vergeten is. Ik kan je zó een paar oplossingen noemen die - wanneer ze te lang overstaan - bij de minste schok exploderen. Best mogelijk, dat Pieter met iets dergelijks bezig was en dat het hem door het hoofd is gegaan. Ik weet, dat hij erg nauwkeurig en precies was, maar hij was eergisteren in de war door de dood van Belle. Hij ging naar het lab, omdat hij zich maar nerveus maakte voor de begrafenis. Dat nietsdoen irriteerde hem. Is het dan wonder, wanneer zijn handen een ogenblik verkeerd hebben gestaan? Het sterven van vader is verklaarbaar! Wij waren er op voorbereid, dat de minste schok het eind kon zijn... Onbegrijpelijk, dat we op de gedachte kwamen, dat iemand zich in het hoofd had gehaald de familie Karsboom uit te roeien! Als je rustig nadenkt zal je moeten toegeven, dat het eenvoudig waanzinnig is!’ Hij kwam bij zijn vrouw staan en zei overredend: ‘Met Belle was het een andere zaak. Maar die stond op zichzelf. Ik kan de gedachte niet van me afzetten, dat er iets in haar leven is geweest, waarvan we niets weten. Belle was een meisje, dat aan iedere vinger een man had kunnen krijgen. Waarom heeft ze zich altijd afkerig getoond van jongelui, die haar duidelijk lieten merken, dat ze om haar gaven? Ze was dertig jaar! Een leeftijd, waarop anderen al lang getrouwd zijn. Vooral, wanneer ze er aardig uitzien en bovendien gefortuneerd zijn. Waarom zou Belle niet, jaren | |
[pagina 566]
| |
geleden, een verhouding met iemand hebben gehad, waarover ze nooit iets heeft verteld. Mogelijk was haar verloving met Bert, die ze nog nauwelijks kende, een poging om een situatie te ontvluchten, die onmogelijk werd. Wanneer je de zaak zó beziet, komt ook die kwestie met de gashaard in een ander licht. Het zou verklaarbaar worden, wanneer ze geprobeerd had er zelf een eind aan te maken en op het laatste ogenblik er voor is teruggeschrokken. Je weet, dat we geen zekerheid hadden over de manier, waarop die kraan vanzelf weer was open gegaan. Het is helemaal niet moeilijk een gepassioneerd drama te construeren over de noodzaak, die voor een amant kan hebben bestaan de relatie met Belle te verbreken. Wanneer ze hem gezegd heeft, dat ze een mislukte zelfmoordpoging had gedaan, maar op het laatste ogenblik de moed miste om door te zetten, kan hij tot een wanhoopsdaad zijn gekomen en haar zelf hebben aangevallen. Wie zal het zeggen?’ ‘Je moest je schamen zó over je dode zuster te spreken, David! Belle had geen dergelijke geheimen voor ons! Ik wil zo iets niet geloven...’ ‘Maar we wéten het niet, Irma! In ieder geval is een redenering mogelijk, die het niet bestaan van een verband tussen haar dood en die van Pieter kan verklaren. Begrijp dat dan toch. Het zou betekenen, dat wij ons zonder reden opsluiten en laten bewaken!’ Met het hoofd op de borst, in gedachten verzonken, hervatte David zijn wandeling. Bij de deur gekomen, wendde hij zich naar zijn vrouw. ‘Goed. Ik ga een straatje om. Tot straks!’ Beneden in de keuken stelde Karsboom de brigadier van zijn voornemen in kennis. Hij had geen bepaald plan, maar wilde zich wat verstrooien. Misschien zou hij een borrel gaan drinken bij Américain of even een bioscope inlopen. ‘Dat kan, meneer.’ De brigadier ging even naar buiten en kwam terug met de in de tuin surveillerende hoofdagent, die dankbaar was voor het verzetje. | |
[pagina 567]
| |
‘We kunnen samen gaan, als je dat liever is,’ zei David tegemoetkomend. ‘Voor jullie is het ook niet zo prettig hier rond te hangen met de feestdagen. Wat zou u ervan zeggen, brigadier, als we een halfuurtje met z'n drieën ergens gaan zitten. Het gevaar lijkt me vrij denkbeeldig en de commissaris behoeft er niets van te weten.’ ‘Uitgesloten, meneer Karsboom! Opdracht is opdracht!’ De brigadier was zeer positief in zijn afwijzing. ‘Van Balen gaat met u mee en wanneer u maar zorgt, dat u hem niet kwijtraakt in de drukte, kan u niets gebeuren. Ik zal aan het bureau Linnaeusstraat rapporteren, dat u bent uitgegaan. Ze zullen er geen bezwaar tegen maken, want de commissaris vond het goed. Prettige wandeling!’ Zij aan zij gingen David en Van Balen naar het centrum met een tram. Ze drentelden van de Muntzijde de Reguliersbreestraat in tussen de dichte menigte voetgangers op het overvolle trottoir. ‘Laten we even in de Cineac gaan kijken,’ stelde David voor. ‘We blijven een voorstelling uitzitten en dan gaan we weer naar huis.’ Ze sloten zich aan bij de lange queue en schuifelden langs het loket naar binnen in de donkere zaal. Een opeengepakte massa wachtte op vrijkomende plaatsen. Van Balen had een ogenblik de ogen gericht op het doek, waar sportdemonstraties voorbijflitsten en wendde zich met een opmerking naar de man naast hem. Tot zijn verbazing bemerkte hij in het schemerige licht, dat Karsboom niet langer naast hem stond. Hij maakte zich daarover weinig zorg. Hij zou de voorstelling moeten missen, maar er zat niets anders op. Met enige moeite werkte hij zich door de menigte naar de trap van de uitgang en posteerde zich bij de deur. Straks zou meneer Karsboom naar buiten komen en dan pikte Van Balen hem weer op. Zijn metgezel was geen arrestant, maar iemand die beschermd moest worden. Dat maakte een heel verschil voor zijn gemoedsrust. Hier in de Cineac kon hem niets overkomen. De hoofd- | |
[pagina 568]
| |
agent stak een sigaret op en leunde gelaten tegen de muur. Toen David Karsboom een uur later nog niet verschenen was, maakte Van Balen zich geen illusie meer over het feit, dat hij de man, die hij moest beveiligen op een of andere manier moest zijn kwijtgeraakt. Er zat niets anders op dan het huis in de Wibautstraat op te bellen en het onplezierige feit te rapporteren. De brigadier was méér verstoord, dan Van Balen had verwacht. ‘Maar, Karel!’ protesteerde hij. ‘Het was donker in de zaal en de mensen moesten op elkaars tenen staan om ruimte te vinden. Het had iedereen kunnen overkomen! Trouwens, er is geen man overboord. Misschien zit hij nog binnen. Of hij is al op weg naar huis!’ ‘Jij blijft nog een half uur bij die uitgang staan,’ ordonneerde de brigadier. ‘Als hij er dan niet is kom je onmiddellijk hierheen. En bereid je er maar op voor, dat het bonje wordt. Adjudant Staring is hier en die was er maar half over te spreken, dat ik jullie had laten gaan. Het is nu tien minuten over halfzes. Om halfzeven uiterlijk meldt je je hier.’
Bij de Bergsma's was het gesprek in volle gang, maar telkens dwaalden Van Houthems gedachten af naar de agenda, die hij voor de volgende morgen had opgesteld. Hij knabbelde verstrooid op een zoute krakeling en glimlachte om een grap, die met verheffing van stem door zijn buurman werd verteld, toen in de achterkamer, waar de vrouw des huizes de laatste hand aan de gedekte tafel legde, de telefoon ging. ‘Voor jou, Aart!’ hoorde hij roepen. ‘Adjudant Staring.’ Terwijl hij er heen ging wierp hij een blik op zijn polshorloge. Twee minuten over zessen. Hij luisterde met een uitdrukkingsloos gezicht naar het verhaal van zijn medewerker, knorde van tijd tot tijd om te laten horen, dat hij alles volgde en het enige, wat hij tenslotte zei, was: | |
[pagina 569]
| |
‘Goed, Willem. Ik kom dadelijk wanneer de wagen hier is.’ Marie keek hem vragend aan, toen hij weer binnenkwam. Hij gaf haar een knipoogje en ze begreep er alles van, nog voor hij zich bij de Bergma's verontschuldigd had voor het feit, dat hij werd weggeroepen. De dienstwagen moest stoppen achter twee andere auto's, die reeds geparkeerd stonden voor de inrit van het huis in de Wibautstraat. Van Houthem herkende het verouderde voertuig van dokter Haringa en zag, dat de andere wagen eveneens het esculaapteken op de voorruit droeg. Waarschijnlijk was die van de huisarts van de Karsbooms. In de voortuin en op zij van het huis bewogen zich mannen met lichten en op de met grint bestrooide ruimte bij de voordeur stond Staring voorover gebogen en bestudeerde met de handen op de knieën gesteund de omringende grond, die door een agent van de straatdienst met een zaklamp beschenen werd. De commissaris liep op zijn adjudant toe, die met een sober gebaar naar verse bloedsporen wees, welke over een oppervlakte van enkele vierkante meters verspreid lagen. ‘Wie was die sufferd, die hem in de Cineac kwijtraakte?’ vroeg Van Houthem met de ogen op de grond. ‘Hoofdagent Van Balen. Hij zal nu wel op de terugweg zijn.’ ‘Die is nog niet gelukkig! Vertel het me nu nog eens precies.’ ‘Om tien minuten over halfzes kregen we het bericht van Van Balen. De brigadier had de telefoon nog niet op de haak gelegd, toen we de schoten hoorden. Nu moet u weten, dat hiernaast een partijtje aan de gang is en dat ze daar juist vuurwerk afstaken. Maar de knallen waren dichterbij en maakten op mij de indruk van revolverschoten. Ik rende dus naar de voordeur en draaide de buitenlamp aan boven het bordes. Karsboom lag op het grind. Zoals u ziet | |
[pagina 570]
| |
een meter of zes, zeven van de voordeur. Hij zwaaide met een revolver. Schuddeboom, de brigadier, was vlak achter me en ik riep hem toe alarm te fluiten en de daders achter na te gaan. Karsboom lag op zijn rug. Hij bloedde als een rund en keek verwilderd rond. Een ogenblik dacht ik, dat hij op mij zou schieten. Hij was te veel buiten westen om mij te herkennen en dus maakte ik een duik naar zijn wapen. Ik nam het hem af en droeg hem naar binnen. Met behulp van dat nichtje, Julie, bracht ik hem in het kabinet op de eerste verdieping en terwijl ik hem zijn kleren uittrok, riep zij mevrouw Karsboom en beide zij voor mij Haringa en de huisdokter op. Mevrouw hielp mij bij het aanleggen van de noodverbanden. Zij drukte een slagader dicht en ik maakte een tourniquet in de oksel en de lies. Daar waren de voornaamste wonden. Toen de doktoren kwamen heb ik u opgebeld. Kijk, daar komt Schuddeboom.’ Van terzijde van het huis naderde de brigadier. Hij begon zijn excuus te maken over de fout van Van Balen, maar Van Houthem legde hem met een ongeduldige beweging het zwijgen op. ‘Hebben jullie iets ontdekt?’ ‘Ja en neen, commissaris. Toen de adjudant mij opdroeg de dader achterna te gaan sprintte ik het hek uit de straat op. Geen sterveling te zien. Ik floot om assistentie en ik trof het, want een agent, die op het geluid van dat vuurwerk hiernaast was afgekomen, was vlak in de buurt. Ik liet hem de Linnaeusstraat opbellen en bleef op wacht bij de uitgang. De adjudant was met de gewonde naar binnen en moederziel alleen kon ik op dat moment niets beginnen in een tuin, waar hij kiekeboe met me kon spelen. Wel lichtte ik met mijn lamp tussen de struiken en toen vond ik zijn revolver. Een klein model. Het ding ligt binnen. In de kolf is een monogram gegraveerd een K en een I. Hij moet het hebben weggegooid toen hij er van door ging, maar waar hij gebleven is, is me een raadsel. Misschien hoorde | |
[pagina 571]
| |
hij thuis in een van de huizen op de rij en is hij daar binnengegaan. Toen de assistentie van het bureau kwam heb ik ze aan het doorzoeken van de tuin gezet. Maar ze hebben niets gevonden. Geen spoor, geen plaats, waar hij zich kan hebben verscholen. Niets!’ ‘Wijs me eens, waar die revolver lag!’ Schuddeboom ging zijn chef voor naar het links van de gebogen inrit liggende, met zilversparren beplante stukje grond. Na enig zoeken vond hij de plaats. Van waar hij stond, kon de commissaris zien, dat het wapen uit de richting van het huis tussen de boompjes was geslingerd. Er was een duidelijk spoor getrokken, waar het wapen over de grond was geschoven, voor het tot stilstand kwam. Er voor zorgend, dat hij de in de zwarte aarde getrokken groef niet beschadigde, werkte Van Houthem zich tussen de begroeiing. Wanneer hij de richting van de sleuf met de ogen volgde, kon hij in dezelfde richting de plaats zien, waar Staring op hem wachtte. Hij knikte een paar maal bedachtzaam, beschouwde vluchtig de sporen, die de zware schoenen van de brigadier in de bodem hadden gemaakt en begaf zich weer naar Staring. ‘Posteer een paar man in de tuin, Schuddeboom. Hij moet niet de kans krijgen weg te komen, wanneer hij nog hier ergens verstopt zit... Zo, Willem. Nu gaan we eerst eens kijken hoe het slachtoffer het maakt.’ In het kleine kabinet naast de slaapkamer van Belle was het ledikant in het midden onder de lamp geschoven. Het eerste, wat Van Houthem met een gevoel van verlichting opmerkte, was dat Haringa de op het laken liggende, stille gestalte een injectie gaf. Ditmaal was de toeleg van de moordenaar niet gelukt en een levende David Karsboom zou definitieve inlichtingen kunnen geven over zijn aanvaller. Haringa trok de naald terug uit de rechterarm van de gewonde en wendde zich om naar de binnengekomene. Een onbekende man, die naar de veronderstelling van Van | |
[pagina 572]
| |
Houthem de huisdokter moest zijn, was bezig zijn handen te wassen. ‘Kijk, kijk,’ zei de politie-arts met de onverschilligheid, die hem bij een onderzoek nooit verliet, ‘de primus inter pares! Als je mij niet 's nachts uit mijn warme bed haalt, jaag je mij bij voorkeur weg van tafel op het ogenblik, dat ik de eerste hap in mijn mond zal steken.’ ‘Hoe gaat het met de patiënt?’ ‘Zo, zo! Het kon beter... en ook slechter. Veel bloedverlies. Straks geven we hem een transfusie in het hospitaal. Dit is collega Bartels. Staring heeft de man waarschijnlijk het leven gered met zijn eerste hulp bij ongelukken. Maar stel je er maar niets van voor, dat je hem vandaag kunt verhoren. Misschien morgen ook nog niet. Geduld, geduld, zei Duimelot! Het spijt me voor jou, want intussen gaat je misdadiger er vandoor, maar dat kunnen Bartels en ik niet helpen.’ De doktoren onderhielden zich zachtjes met elkaar en namen geen notitie meer van de twee rechercheurs. Van Houthem trok zijn adjudant aan de mouw mee naar de gang. ‘Waar zijn die revolvers?’ Staring haalde een sleutel uit zijn zak. ‘In de kamer van Pieter.’ ‘Geef die sleutel maar hier en ga jij even het pension van Govaerts opbellen. Overtuig je ervan of hij er is, maar zeg niet wat hier gebeurd is. Vraag hem of hij vandaag nog is uitgegaan. Enfin, je begrijpt het wel.’ Op Pieters schrijftafel lagen op schone velletjes papier twee revolvers. Eén van middelzwaar, de andere van zeer licht kaliber. Minstens negen en hoogstens zes millimeter, taxeerde Van Houthem op het oog. Hij ging terug naar de kamer waar de gewonde lag. ‘Zijn de kogels al verwijderd?’ vroeg hij Haringa. ‘Neen, Sherlock Holmes. Dat doen we straks in het zie- | |
[pagina 573]
| |
kenhuis. Maar ik kan je wel ongeveer zeggen, dat de wonden door een zeer klein kaliber werden veroorzaakt. De doorsnee van een dun potlood. Eén schot is door het vlezige gedeelte en het spierweefsel van de linkerbovenarm in de richting van de oksel gegaan. De tweede kogel zit aan de binnenzijde van het rechterbovenbeen onder de liesstreek. Beide schoten werden van vlakbij afgevuurd. Daar op die stoel liggen zijn kleren; de kruitsporen zijn duidelijk en ook de schroeivlekken. De kogels zal ik je morgenochtend op de Elandsgracht laten brengen.’ Door het gesloten raam drong het geluid door van een op het grind van de voortuin naderende auto. Haringa wierp een korte blik naar buiten. ‘Daar is de ambulance. Ik zal je laten weten, wanneer je hem kunt verhoren, maar zoals ik al zei, je zal geduld moeten hebben.’ Op de gang vond de commissaris Staring, die juist van de telefoon was teruggekomen. ‘Onze verdachte nummer één heeft dit geval althans niet op zijn geweten,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Dijkema kwam aan het toestel. U had hem gevraagd zich ervan te overtuigen of alles okay was. Hij trof Langeveld, die in de Den Texstraat op wacht stond. Volgens hem moest Govaerts thuis zijn. Dijkema beide aan en liet zich met een of andere smoes bij onze verdachte aandienen. Die zat te lezen. U weet hoe Dijkema is; altijd klaar voor een eindeloos praatje in de hoop, dat de mensen bij ongeluk iets zullen laten vallen, waaraan hij iets heeft. Hij kwam er om bij vijven en nu zit hij er nog. Achter een borrel! Neen, meneer Van Houthem, Govaerts kan dit karwei niet opgeknapt hebben. Òf hij is onschuldig, òf er lopen meer lieden in Amsterdam rond met motieven, die de opruiming onder de Karsbooms gewenst maken!’ Onder het spreken waren ze opgewandeld naar Pieters kamer. Nu stonden ze over de twee revolvers gebogen. De | |
[pagina 574]
| |
adjudant hield het felle licht van zijn zaklamp vlak bij de wapens. ‘Kijk,’ zei hij peinzend. ‘De prints van Karsboom en van mij zijn duidelijk te zien op die grote, die ik hem uit zijn vingers heb getrokken. Maar dat kleintje is op de sporen van verse aarde na brandschoon. Meneer David heeft maar één schot gelost en die onbekende Goliath twee. Dat klopt, want ik heb drie schoten uit een klein vuurwapen duidelijk gehoord. Wat zouden die letters K en I betekenen?’ vroeg hij, hardop denkend. ‘Isabelle Karsboom, denk ik,’ merkte Van Houthem nuchter op. ‘Je zei, dat hij buiten westen was toen je hem vond. Heeft hij iets gezegd of was hij te ver weg?’ ‘Hij was zo ver heen, dat hij mij op de korrel nam met dat ding!’ Staring fronste peinzend de wenkbrauwen. ‘Hij mompelde onverstaanbare woorden, maar daar was geen touw aan vast te knopen.’ Het was duidelijk, dat de adjudant met zijn gedachten er maar half bij was. ‘Wat heb je op je hart, Willem?’ ‘Ik vind het maar vreemd, dat hij kennelijk op mij wilde schieten! Hij moet gezien hebben, dat ik de lamp boven de voordeur aanknipte, nietwaar. Laat hij op het punt zijn geweest onder zeil te gaan, dan moet het toch tot hem zijn doorgedrongen, dat er hulp op komst was. Van de kant van het huis dreigde geen enkel gevaar. De moordenaar was op weg naar buiten en had zijn revolver weggesmeten. Wat die betreft was er geen vuiltje meer aan de lucht en desondanks dreigde hij mij!’ ‘Shock,’ meende Van Houthem lakoniek. Hij zag een grote kerel op zich afkomen en nam geen risico's. Vreemder vind ik het, dat die aanvaller onopgemerkt is weggekomen. Schuddeboom is geen beginneling en toen jullie buiten kwamen kan hij nauwelijks bij het hek aan de straatkant zijn geweest.’ | |
[pagina 575]
| |
‘Denkt u, dat hij nog hier zit of bij de buren is binnengegaan?’ Van Houthem was er bij gaan zitten en schudde nadenkend het hoofd. ‘Hoe kan,’ vroeg hij met nadruk, ‘Schuddeboom er zo zeker van zijn geweest, dat de dader zich niet op straat uit de voeten maakte? Zó verlaten is de Wibautstraat nu ook weer niet!’ ‘Het liep tegen etenstijd. En het is een bijzondere dag! Ik heb, nadat de doktoren gekomen waren, zelf een kijkje op straat genomen. Ik heb er een paar minuten gestaan, maar de drukte hield niet over. Eén hele tram, een paar fietsers en auto's en wat voetgangers in de verte. Een vertrouwd rechercheur als Schuddeboom, die gewend is zijn ogen te gebruiken en die weet, dat zijn man niet ver weg kan zijn, zou heus wel in een straat als deze iets verdachts hebben gezien, wanneer dat er geweest was. Ik had binnen tien seconden na het schieten de voordeur open! Neen, meneer Van Houthem, ik betwijfel of die aanvaller tijd kan hebben gehad zich onzichtbaar te maken bij de buren. Hier vlak naast in de tuin waren ze met vuurwerk bezig. We hebben drie verklaringen van volwassen mensen, dat hij daar niet is binnengekomen. Hier in de tuin hebben ze bij wijze van spreken iedere kiezelsteen omgekeerd om te zien of hij er onder zat. Niets! Geen voetsporen tussen de struiken, geen geforceerd raam, geen aanwijzing, dat hij over een schutting is geklommen.’ ‘Vraag jij of mevrouw Karsboom even hier wil komen. Misschien kan zij die wapens identificeren.’ Toen Irma even later met roodbehuilde ogen binnenkwam, begon ze reeds bij de deur te spreken. ‘Het is mijn schuld, meneer Van Houthem, dat dit gebeurd is!’ Ze drukte de saamgeknepen handen krampachtig tegen de borst. ‘Dat voortdurende in huis zitten maakte David nerveus en ik was het, die er bij hem op aan- | |
[pagina 576]
| |
drong een straatje om te gaan. Ik was er zeker van, dat hij veilig zou zijn onder geleide van iemand van de politie.’ ‘Ze zijn elkaar kwijt geraakt in de drukte van de Cineac, mevrouw. Mijn rechercheur was er van overtuigd, dat uw man naast hem stond, maar in die voortdurend bewegende file van wachtende mensen in de donkere zaal is het moeilijk iemand terug te vinden, wanneer die zich ongezien poogt te maken. Want dit staat voor mij wel vast, dat uw man zich opzettelijk aan ons toezicht heeft onttrokken. Was dit niet zo, dan zou het contact gemakkelijk hersteld zijn. Daarom behoeft u zich geen wroeging te maken over uw suggestie, die hem het huis uit deed gaan en ook treft mijns inziens de politie geen blaam. Uw man heeft het aan zichzelf te wijten, dat hij zijn aanvaller de gelegenheid gaf hem te attakeren. Dat hij niet onvoorbereid was, blijkt voldoende uit het feit, dat hij zijn revolver bij zich stak voor hij hier wegging.’ De commissaris wees met een onverschillig gebaar naar Pieters schrijftafel. Voor Irma binnenkwam had hij de grootste revolver met een papier bedekt, zodat alleen het sierlijke kleine wapen zichtbaar was. ‘Maar dat is de revolver, die Belle al een poosje kwijt was! Die is niet van David.’ ‘Komt u nu eerst even rustig hier zitten. Zo, en vertelt u mij nu eens voor welk doel juffrouw Belle een revolver nodig had.’ ‘Ze had die nodig voor haar kantoor. Toen ze pas bij de Gulf Oil werkte moest ze 's Zaterdags met de kassier mee naar de terreinen aan de rand van de stad om de lonen uit te betalen. Het was toen pas na de bevrijding en met het oog op mogelijke beroving droeg de kassier een wapen bij zich. Belle vond het verschrikkelijk interessant en ze rustte niet voor ze vergunning kreeg. Wij lachten haar er om uit. Pieter is met haar meegegaan om er een uit te zoeken en hij bracht haar van de gedachte af een groot model te kopen. Deze kon ze onopvallend in haar handtasje meenemen. | |
[pagina 577]
| |
Niet lang daarna werd Belle overgeplaatst naar de correspondentie. Toen raakte de revolver in het vergeetboek, tot van de zomer een nichtje met haar man een reis naar Zuid Amerika zou gaan maken. Bij een bezoek van die twee kwam ter sprake, dat het daar in het binnenland niet ongevaarlijk was en Belle, gul als altijd, bood Jo, dat is het nichtje, de revolver aan, omdat ze daar toch niets meer aan had. Toen bleek het ding onvindbaar. Belle begreep er niets van, want het had altijd in een laadje van de sécrétaire gelegen. Ook het doosje met patronen was zoek. Pieter heeft er toen bij de politie aangifte van gedaan, maar we hebben daarop nooit meer iets gehoord. Daarna raakte het in het vergeetboek. Waar hebt u die revolver gevonden?’ ‘Tussen de dennenbomen in de tuin. Weggeworpen door de aanvaller van uw man. Wie wisten van het bestaan van die revolver?’ Irma kon niet dadelijk antwoorden. Ze keek de commissaris verbijsterd aan. ‘Werd daarmee op David geschoten...?’ Ze was opgestaan uit haar stoel en greep Van Houthems arm beet. ‘Maar dan moet degeen die de revolver wegnam... Dat moet iemand zijn, die hier in huis bekend was!’ ‘Dat is nu juist, wat ik van u weten wilde. Wie kenden het bestaan er van?’ ‘Iedereen! Maar het is jaren geleden, dat er wel eens over gesproken werd. Toen Belle het ding pas had gekocht liet ze het aan al haar kennissen zien. Ze schoot ermee in de zijtuin op een schijf, die Pieter voor haar had gemaakt. We hebben er allemaal mee geschoten, tot Betsie, het dienstmeisje toe. Doortje Bruins ook. Er werd helemaal geen geheim van gemaakt. Maar dat was in '47!’ ‘Wist Govaerts, dat juffrouw Belle een revolver had?’ ‘Kamiel? Neen... Hij logeerde hier toen Belle ontdekte, dat het verdwenen was. Hij was degeen, die Pieter zei, dat de politie moest worden gewaarschuwd.’ | |
[pagina 578]
| |
‘Is het niet mogelijk, dat juffrouw Belle later, bij het opruimen van oude dingen, de revolver toch weer heeft gevonden?’ ‘O neen, meneer Van Houthem. U kende haar niet. Ze zou ons onmiddellijk triomfantelijk van de vondst hebben verteld!’ De commissaris nam nu het papier van het groot model wapen. ‘Ja, die is van David!’ riep Irma ongevraagd. ‘Weet u waar hij de vergunning bewaart?’ ‘Ik denk in zijn portefeuille. Die moet in zijn binnenzak zitten. Of anders in zijn schrijftafel boven.’ ‘We zullen u niet langer ophouden, mevrouw. Vannacht blijft hier een dubbele wacht in huis, dus u zult rustig kunnen slapen.’ Irma stond op. Ze groette Van Houthem met een knikje en wilde heengaan, toen haar oog op Staring viel. Ze liep op de stoere adjudant toe en stak spontaan haar hand uit. ‘Dank u, dat u daarstraks hem hebt verbonden. Dokter Bartels zei, dat hij zou zijn doodgebloed, wanneer u niet zo doortastend was opgetreden. Dank u wel!’ Toen ze weg was, een beetje schaapachtig nageoogd door Staring, die niet gewend was zijn prestaties te horen loven, zei de commissaris nadenkend: ‘Belle's revolver wordt de sleutel voor de oplossing van het raadsel, Willem. Dat heb je ook zeker al gesnapt.’ ‘Ja,’ zei Staring weifelend. ‘U bedoelt, dat ze dat ding moet hebben teruggevonden en de anderen daarvan niets heeft verteld, omdat ze zich er voor schaamde, dat zo'n ordelijk persoontje als zij, iets was kwijtgeraakt. Dan zou ze, toen ze Woensdagavond naar Odeon ging, het wapen in haar tasje hebben kunnen meenemen, omdat ze het niet onmogelijk achtte, dat ze bedreigd werd. Misschien liep ze na die kwestie met de gashaard wel voortdurend met dat ding bij zich. Dan kan de moordenaar in Odeon het wapen | |
[pagina 579]
| |
uit haar tasje hebben gehaald en bij zich gestoken... Dat bedoelde u toch?’ ‘Het is niet kwaad gevonden, maar het was niet de bedoeling... Nu iets anders! Heeft het je niet verbaasd, dat die aanvaller zo maar z'n wapen wegwierp, toen hij de benen nam? Ik heb zo iets maar een paar keer in de practijk meegemaakt en dan was er gewoonlijk water in de buurt, waarin men hoopte, dat de politie niet zou gaan dreggen.’ ‘Hij begreep, dat hij dadelijk achtervolgd zou worden,’ meende de adjudant, ‘en hij ontdeed zich onmiddellijk van datgene, wat zijn schuld zou hebben bewezen, wanneer het in zijn zak werd aangetroffen. Hij droeg handschoenen en hoefde niet bang te zijn voor vingerafdrukken. Die revolver had haar dienst gedaan. Die had hij niet meer nodig... ‘Die paar dagen vacantie hebben je geen goed gedaan, Willem! Ik ben het wéér niet met je eens. Ondanks het grote risico, dat de aanvaller liep om te worden nagezeten en aangehouden, wist hij te ontkomen. Zonder dat Schuddeboom, een geroutineerde speurder, ook maar iets van hem heeft gezien. Die meneer Groen had hem niet raadselachtiger kunnen laten verdwijnen, wanneer hij met zijn toverstok en spiegels bij de hand was geweest. Waarom koos de aanvaller de voortuin van dit huis voor zijn daad? Omdat hij alleen hier de beste kans had zich onvindbaar te maken. Hij was er vooraf zeker van niet te worden ontdekt... Mèt of zonder revolver van Belle in zijn zak! Neen, het wegwerpen van die revolver op een plaats waar ze binnen een half uur door de politie zou worden gevonden had een andere bedoeling.’ Er werd geklopt. Van Balen kwam met een beschaamd gezicht binnen om zich bij zijn chef te melden na de blunder, die hem de bewaakt wordende had doen verliezen. Met een nietszeggend gezicht hoorde Van Houthem de apologie aan. Toen de ander geen argumenten meer wist | |
[pagina 580]
| |
aan te voeren voor zijn verweer, zei Van Houthem koeltjes: ‘Dat je hem in de Cineac de kans hebt gegeven er van door te gaan, kan ik je nog wel vergeven. Je stond tussen dringende mensen in slecht licht. Maar dat je niet op de gedachte bent gekomen, vóór die tijd, dat hij een middel zou zoeken zich van je te ontdoen, acht ik een ernstige fout voor een rechercheur met jouw ervaring. We zullen hierover nog wel nader spreken. Laat het je intussen een troost zijn, dat je kortzichtigheid er de aanleiding toe is geweest, dat ik een lichtje in het duister heb ontdekt en dat ik nu weet, dat het eind van dit onderzoek in het zicht is. Ingerukt, mars!’ Staring nam zijn baas bevreemd op, toen de deur zich achter de zich weg haastende Van Balen had gesloten. ‘Meent u het werkelijk, dat u de zaak rond hebt?’ ‘Dat heb ik niet gezegd, Willem! Maar wel weet ik hoe ik het geval rond moet krijgen. Kijk...’ Ze werden opnieuw gestoord. Ditmaal was het Dijkema. De oude rechercheur kwam er bij zitten en bewees de commissaris, zonder dat er een zweem van twijfel kon blijven bestaan, dat hij op het ogenblik, waarop David Karsboom werd aangevallen, met Govaerts een door de chemicus zelf gebrouwen drank had zitten keuren. Met zijn schijnbare wijdlopigheid eindigde hij: ‘Het was mieters! Wanneer Govaerts dat recept aan een jeneverfabriek verkoopt is hij binnen. Brandewijn, kruiden, kaneel, kandijsuiker... In één woord heerlijk!’ Zonder enige overgang in de intonatie van zijn stem ging hij verder: ‘Driemaal is scheepsrecht, meneer Van Houthem!’ ‘Heb je het dóór?’ De commissaris knikte beamend. ‘Wat had je daar al die tijd met Govaerts te smoezen?’ ‘Allerlei ditjes en datjes. Over zijn wandeltocht Woensdagavond en de zwerftocht op Donderdag en Vrijdag. En over de Karsbooms. En over de fameuze uitvinding natuurlijk. We konden het best samen vinden. Ik kan maar tot | |
[pagina 581]
| |
één conclusie komen. Wanneer hij aansprakelijk zou zijn voor de likwidatie van Belle en Pieter zou hij een beter alibi hebben gehad. U herinnert u, dat Staring in het Odeon even een helder moment had, toen hij beweerde dat de moordenaar van Belle die rare plaats en die vreemde tijd voor zijn daad had uitgekozen, omdat hij zeker was van een alibi, dat met geen hamer was stuk te krijgen. Dat is me geen ogenblik uit de gedachten gegaan. Daarom geloof ik ook, dat we de boeien kunnen gaan oppoetsen.’ Staring, die met het hoofd op de hand zijn collega had aangehoord, nam Dijkema misprijzend op. ‘Weet jij veel!’ bromde hij. ‘Dan kan je me ook wel vertellen, wie dit van avond heeft gedaan.’ De olijke oogjes van de oude rechercheur vonkten genoegelijk achter de dikke lenzen van zijn lorgnet. Maar hij hield een rechtstreeks antwoord voor zich. ‘Is David Karsboom er ernstig aan toe?’ vroeg hij zijn chef. ‘Hij krijgt bloedtransfusie. Te oordelen naar de luchtige conversatie van Haringa geloof ik wel, dat ze hem er bovenop zullen halen. Willem hier heeft hem het leven gered. Met een noodverband.’ ‘Dan mag hij wel oppassen voor represailles van de tegenpartij,’ spotte Dijkema. ‘Ik heb zo'n idee, dat David ons precies kan vertellen, wie hem onder handen heeft genomen.’ ‘Ik ben er zeker van!’ De commissaris stond op. ‘Wanneer ik me haast, kan ik nog juist een stukje van de plumpudding mee eten bij de Bergsma's. We zullen beneden even de bewaking regelen. Zorg jij voor die revolvers, Willem.’ Staring had zijn chef met groeiende verbazing beluisterd. ‘En het onderzoek?’ vroeg hij. ‘We kunnen de zaak toch niet zó laten liggen?’ ‘Morgen komt er weer een dag!’ Van Houthem was bezig zijn jas aan te trekken. Hij kwam voor Staring staan | |
[pagina 582]
| |
en nam de adjudant glimlachend even op, terwijl hij de jas bedachtzaam dichtknoopte. ‘Ik geloof, dat we voor het ogenblik het geval voor gezien kunnen houden. Ik ga morgenochtend een paar mensen horen. We moeten verder wachten tot David gehoord kan worden.’ Tien minuten later stonden Staring en Dijkema samen bij de tramhalte. ‘Ik snap niets van al die geheimzinnigheid,’ zei Staring een beetje kregel. ‘Waarom vertelt hij ons niet ronduit, wat hij denkt?’ ‘Omdat hij wil weten of zijn twee adjudants kunnen uitrekenen hoeveel twee maal twee is, sufferd! Hij hoeft ons toch niet alles voor te kauwen. Jij en ik weten er even veel van als hij, maar hij heeft het sommetje al uitgerekend, terwijl jij nog op je griffel zit te zuigen. Daar komt mijn tram. De groeten aan Toos en tot morgen!’ Terwijl Van Houthem die avond de laatste hand legde aan zijn nachttoilet, snerpte de verklikker van de telefoon boven zijn bed. Een beetje misnoegd nam hij de hoorn van de haak en bereidde zich er in gedachten al op voor, dat ze hem voor een nieuw misdrijf kwamen storen. Het was Staring, die maar weinig te zeggen had. Het kwam eigenlijk alleen neer op het noemen van een naam en de opgewonden vraag ‘Heb ik gelijk?’ ‘Zo,’ zei de commissaris. ‘Ben je er eindelijk achter? Maf ze, Willem!’ Glimlachend ging hij op de rand van zijn bed zitten en trok zijn voeten uit de warme pantoffels. Toen werd het hem te machtig en hij barstte uit in een schaterlach, zoals Marie in lang niet had gehoord. ‘Dijkema moet hem getreiterd hebben toen ze naar huis gingen,’ bracht hij er eindelijk met moeite uit. ‘Zo zie je hoe zelfs de oudgedienden elkaar nog opvoeden. Maar met dat al heeft hij het dan toch maar uitgepiekerd. Die arme Toos zal van avond haar plezier hebben opgekund!’ | |
[pagina 583]
| |
Op het hoofdparket wachtten de P.G., mr Vermeer, en Wildenberg, de officier van Justitie, op een wel zeer ongewone tijd voor de eerste werkdag na Kerstmis, de commissaris van de recherche. Precies om negen uur verscheen Van Houthem met een door de plotseling ingevallen vrieskou hoogrood gezicht. De twee juristen babbelden nog even voort over het gezellige weekeinde, dat ze in de familiekring hadden gevierd en zo kwamen ze als vanzelf te spreken over de wijze, waarop de commissaris zijn vrije dagen had besteed. ‘Zo, zo,’ merkte de procureur-generaal op, nadat Van Houthem de gebeurtenis van de vorige avond had geschetst, ‘een derde moordaanslag! Het wordt tijd, dat we die gevaarlijke sinjeur achter slot en grendel krijgen... Ik heb nog geen gelegenheid gehad de zaak gedetailleerd te bekijken, maar het feit, dat de vervolging van die familie Karsboom blijft voortgaan, wijst mijns inziens er op, dat het motief dieper ligt, dan men zou verwachten, wanneer een knappe, gefortuneerde, jonge vrouw het enige slachtoffer zou zijn geweest.’ Wildenberg knikte en keek de man van de politie aan, die verdiept was in het stoppen van zijn onmisbare pijp. ‘In uw eerste rapport sprak u over een assistent van de broer, Pieter, die van een eerbiedige afstand een aanbidder was van het vermoorde meisje. Althans volgens de verklaring van een der getuigen. Bent u over die Govaerts intussen al wat wijzer geworden?’ ‘O ja! Mag ik daar straks op terugkomen? Allereerst kunnen we misschien beter het even hebben over een motief voor de dader, dat de familie Karsboom als groep betreft. Zoals u weet, had Pieter de zaak van de oude heer feitelijk geheel overgenomen. Naast de scheikundige analyses was Pieter met iets anders bezig, namelijk met een eigen onderzoek naar de verbetering van thermo-genetische verbindingen. Omstreeks het midden van het jaar vond hij | |
[pagina 584]
| |
een procédé, dat we gerust een uitvinding mogen noemen, want het ging om iets geheel nieuws op dat gebied. Pieter vroeg octrooi aan op zijn vinding en tegelijk begon hij onderhandelingen met een combinatie van metallurgische bedrijven. Ook die zagen het belang van zijn vinding in en op het ogenblik van zijn dood was de zaak in een zodanig stadium gekomen, dat de afsluiting van een voor Pieter zeer voordelig contract voor de deur stond. Laat ik hier nadrukkelijk bijvoegen, dat Pieter verwachtte een bijzonder vermogend man te zullen worden door de overeenkomst met het technische consortium en ook, dat hij niet iemand was om zich blij te maken met een dode mus. Op dit punt zullen we gemakkelijk meer definitieve bijzonderheden te horen kunnen krijgen, maar voor het ogenblik kunnen we er van uitgaan, dat hem een fortuin te wachten stond. Onder deze omstandigheden ligt de vraag voor de hand op welke wijze door de dood van Pieter, die toekomstige voordelen door anderen zouden kunnen worden verkregen.’ Vermeer, die met gesloten ogen had geluisterd, boog zich naar voren om het licht in zijn bureaulamp uit te knippen. De warme schijn op de grote schrijftafel maakte plaats voor het koude morgenlicht, dat door de hoge ramen binnenviel. ‘Nu moet ik uw speciale aandacht vragen voor het volgende. Pieters octrooi werd verleend en ingeschreven op de 22ste December, de dag, waarop Belle Karsboom 's avonds in Odeon werd vermoord. Ik wil geen rechtstreeks verband leggen tussen die twee feiten, maar ze alleen memoreren. Toen de volgende morgen het besluit van het octrooibureau bij de Karsbooms in de brievenbus werd gestopt, was het gezin diep onder de indruk van de vreselijke dood van een huisgenote en telefoneerde Pieter met notaris Kroon om deze te zeggen, dat het patent was verleend, maar dat zijn hoofd er niet naar stond de akten, waarvan | |
[pagina 585]
| |
de ondertekening op het afkomen van het octrooi wachtte, die dag te passeren, en dat hij dit wilde uitstellen tot na de begrafenis van Belle. Straks heb ik een gedetailleerde bespreking met de notaris, maar op dit punt heeft hij mij telefonisch ingelicht. Die akten betroffen: ten eerste een overeenkomst met het technische consortium en ten tweede Pieters testament. Bij het contract met de combinatie droeg Pieter het exploitatierecht van zijn procédé volledig over, tegen een in onderling overleg overeengekomen betaling in eens en een royalty, die verband hield met de practische toepassing. In het testament vermaakte Pieter al zijn uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen aan zijn vader met het uitdrukkelijk beding, dat aan zijn assistent Govaerts een derde van de royalty-opbrengst zou worden uitgekeerd. Zoals u weet kwam Pieter om het leven vóór de begrafenis van zijn zuster, zodat die akten niet ondertekend werden en de bepalingen ervan dus niet van kracht zijn. Met andere woorden: Pieters rechtverkrijgenden kwamen op het ogenblik van zijn dood in het bezit van zijn definitief verleente patent en Pieters overeenkomst met het consortium is niet tot stand gekomen. U ziet, dat het niet ondertekenen van die akten een zeer belangrijke wijziging brengt in de verdere geschiedenis van de uitoefening van de octrooirechten. De onderhandelingen met het consortium zullen opnieuw moeten beginnen. Nu komen Pieters erfgenamen met de technische combinatie aan de ronde tafel te zitten. Wie zijn die erfgenamen? Pieter stierf ab intestato en zijn vader enkele uren later. Die vader vermaakte bij testament bepaald omschreven delen van zijn vermogen aan zijn drie kinderen, maar van die drie zijn er twee vóóroverleden en die tellen dus niet meer mee bij de verdeling van de boedel. Op enkele legaten na is David de enig overgebleven erfgenaam.’ ‘En daarom was David de volgende persoon op het lijstje van de moordenaar,’ zei Wildenberg nadenkend. | |
[pagina 586]
| |
Met een bliksemsnelle beweging schoot Van Houthems rechterarm naar voren. Met de vlakke hand gaf hij een korte slag op de tafel. ‘Hoe kon die moordenaar Weten, dat hij David als eigenaar van het octrooi tegenover zich zou vinden?’ vroeg hij. ‘Dat lag toch in de lijn! Pieter dood. Het octrooirecht maakt deel uit van zijn boedel. De vader dood. Belle dood. David enig erfgenaam. Wat is daar voor verwonderlijks in?’ Een beetje beschaamd over zijn plotselinge uitval, nam Van Houthem de officier peinzend op. ‘Zo?’ Gehaast ging hij verder: ‘Is er niets verwonderlijks in, dat de moordenaar wist, dat het octrooi was afgekomen? Ik vond de enveloppe met het besluit in Pieters schrijftafel. Wie konden er van op de hoogte zijn, dat Pieter sedert de 22ste eigenaar was van het patent? Maar hoogst enkele personen! Bovendien personen, die intiem met de Karsbooms omgingen, want vreemden hebben ze niet ontvangen na Belle's dood. En wie was ervan op de hoogte, dat Pieter het ondertekenen van de akten bij notaris Kroon had uitgesteld? Was het contract met het consortium gesloten geweest, dan zou David immers niets meer over de verdere exploitatie van het patent te vertellen hebben gehad! Dan was het consortium ermee aan het werk gegaan en het stond vast aan wie de betalingen dienden te worden gedaan. David stond alleen op het lijstje als volgend slachtoffer, omdat de moordenaar wist, dat Pieter als eigenaar van een verleend octrooi was gestorven en dat hij vóór zijn dood de uitvoering van het procédé niet aan het consortium had overgedragen. Pieter heeft de moordenaar gesproken, of de moordenaar heeft in Pieters kamer het octrooibesluit gezien, tussen de postbezorging van Donderdagmorgen en Vrijdagochtend tien uur, toen Piet stierf.’ Wildenberg schudde weifelend het hoofd, maar Vermeer knikte. | |
[pagina 587]
| |
‘Van Houthem heeft gelijk, Wildenberg! Zoals vaak maakt hij in het vuur van zijn betoog een paar gedachten-sprongen, maar ik begrijp waar hij heen wil. Hij bedoelt, dat de moordenaar met zijn aanslag op David iets heeft verraden over zijn identiteit. Hij heeft zich in de kaart laten kijken. Hij heeft getoond, dat hij precies op de hoogte is van allerlei bijzonderheden, die zich in den huize Karsboom afspeelden. Hoe goed hij zich daar thuis voelde blijkt het beste door de onverklaarbare manier, waarop hij zich na de aanslag op David onzichtbaar wist te maken voor de ogen van de aanstormende rechercheurs. En uit het feit, dat hij de revolver gebruikte, die op onbegrijpelijke wijze uit de sécrétaire van Belle is verdwenen. Niet alleen was hij tussen Donderdag en Vrijdagmorgen in het huis, maar ook kwam hij daar al veel vroeger en kon hij onbemerkt Belle's wapen ontvreemden. Ik houd niet van gissen, meneer Van Houthem, maar ik geloof, dat u die Govaerts wel kunt inrekenen.’ ‘Er zijn inderdaad verschillende bezwarende omstandigheden tegen hem aan het licht gekomen,’ gaf de commissaris bedachtzaam toe. ‘Hij heeft voor de tijd, waarop Belle werd vermoord, geen alibi om van te spreken. Hij heeft de lengte, zoals de deskundigen die van de moordenaar schatten. In Pieters laboratorium hebben wij zijn met het bloed van Belle bevlekte regenjas gevonden. Hij was Donderdagmorgen bij Pieter om deze te condoleren en - gezien de vriendschappelijke verhouding tussen die twee - mogen we redelijkerwijs aannemen, dat Pieter hem heeft verteld, dat het octrooi was afgekomen. Ook is het mogelijk, dat Pieter hem inlichtte over het feit, dat hij pas na Belle's begrafenis de akten zou tekenen bij de notaris. Verder is Govaerts chemisch ingenieur. Tijdens de laatste oorlog werkte hij in Engeland bij munitiefabrieken en kan dus bekend geacht worden met het vervaardigen van springstoffen. Ook al heeft niemand hem daarbij betrapt, kan hij toch Donder- | |
[pagina 588]
| |
dagmorgen een bom of andere helse machine in het laboratorium hebben geplaatst; hij wist de sleutel van het gebouwtje te hangen en was volledig bekend met de situatie bij de Karsbooms. Hij logeerde bij de familie, toen de verdwijning van Belle's revolver werd geconstateerd. Hij was op Sinterklaasavond de gast van het gezin en ging pas naar huis, nadat Belle naar haar kamer was gegaan; hij kàn dus betrokken zijn geweest bij de manipulatie van de gastoevoer in de haard. Tenslotte was hij de vertrouwde assistent van Pieter bij de werkzaamheden, die betrekking hadden op de fameuze uitvinding; hij zegt zelfs in zijn slaap de formules van het procédé te kunnen opschrijven.’ ‘Dan is het mij een raadsel,’ viel Wildenberg de commissaris in de rede, ‘waarom u hem nog niet gearresteerd hebt! Het geval is evident.’ ‘Hij drong er zelf bij mij op aan hem op te sluiten,’ gaf Van Houthem toe, ‘om hem in verzekerde bewaring te stellen en op die wijze zijn onschuld aantoonbaar te maken, wanneer er een nieuwe moordaanslag bij de Karsbooms zou worden gepleegd. Al heb ik hem niet in de cel gebracht, tòch heeft hij sedert dat ogenblik dag en nacht onder toezicht gestaan en tijdens de schietpartij van gisterenavond zat hij dan ook met mijn adjudant Dijkema in zijn pensionkamer te converseren. Met een beetje goede wil zou er wel een constructie kunnen worden bedacht, waardoor hij - met behulp van een handlanger - bij de aanslag op David betrokken zou kunnen zijn, maar ik kan dat voorlopig niet als een redelijke oplossing beschouwen. De misdaden, die wij onderzoeken zijn kennelijk door dezelfde hand gepleegd. Zij zijn uiterst geraffineerd opgezet en uitgevoerd en om u de waarheid te zeggen, acht ik Govaerts psychologisch gesproken niet tot die handelingen in staat. Hij is bijzonder intelligent en zou zeker tot het bedenken van dergelijke stunts in staat zijn, maar hij mist de pathologische geestelijke stoornissen, die de koelbloedige ten uitvoer- | |
[pagina 589]
| |
legging ervan vereist. Die mening berust niet alleen op de indruk, die ik zelf van hem kreeg, maar ook op het oordeel van verschillende getuigen, die hem een beminnelijk mens vonden. Het mag een beetje vreemd klinken, maar juist het ontbreken van een alibi tijdens de moord op Belle, acht ik een punt in zijn voordeel. Ik geloof, dat wij het er allen over eens zijn, dat de tijd en de plaats van die daad allerzonderlingst zijn gekozen. Ik kan maar twee argumenten bedenken, die daarvoor doorslaggevend kunnen zijn geweest. Ten eerste: tijdnood. En ten tweede: het bezit, juist op het kritieke moment, van een onaantastbaar alibi. U kunt er van op aan, dat ik Govaerts niet uit het oog verlies, maar ik kan hem niet als verdachte beschouwen.’ ‘U zit beter in de zaak dan wij,’ meende de P.G., ‘en u bent ervaren genoeg om een betrouwbaar oordeel te vormen, maar in het algemeen heeft de practijk mij geleerd, dat men met het hanteren van psychologische factoren niet voorzichtig genoeg kan zijn. Govaerts was verliefd op Belle en wist, dat zij binnenkort met een ander zou trouwen. Hij kende het geheim van de uitvinding en zou - na de dood van Pieter - de enige zijn, die met kans op volledig succes de bal opnieuw aan het rollen zou kunnen brengen; eventueel in het buitenland. Vergeet niet, dat hij relaties in België en in Engeland had... twee industrie-landen. Maar ja, de recherche is uw taak en als Govaerts geschaduwd wordt kan hij, hangende het verder onderzoek, niet veel kwaad. Hoe staat u tegenover die broer David?’ ‘Ik ben bezig met het natrekken van zijn antecedenten. Er zijn twee sterke punten in zijn voordeel, die moeilijk weg te redeneren zijn. Niet zijn alibi tijdens de moord op Belle; dat is uitgesproken zwak. Hij was alleen thuis en zijn vrouw en kinderen sliepen. Maar er is iets anders. Uit het onderzoek is gebleken, dat de toestand van mevrouw Karsboom pas op de 22ste 's morgens van die aard werd, dat de dokter er bij gehaald moest worden. Hij stopte haar in bed | |
[pagina 590]
| |
en schreef medicijnen voor, onder anderen een slaapmiddel. Bij de lunch zag het er nog naar uit, dat Belle alleen naar Odeon zou gaan en dat Pieter haar tegen twaalf uur zou komen afhalen. Pas aan het avondeten wist Belle haar vader er toe over te halen mee te gaan en dit impliceerde, dat Pieter ook van de partij zou zijn om Karsboom senior na afloop van de cabaret-voorstelling weer naar huis te brengen. Gebleken is, dat Pieter geen rijbewijs bezat, hoewel hij wel met een auto kon omgaan. David bood aan het gezelschap met zijn wagen te rijden, maar daarvan wilde de oude heer niet horen. Wanneer David zijn zuster op die vreemdsoortige manier had willen vermoorden, zou het plan dus pas tijdens het diner kunnen zijn opgekomen. Dat zou impliceren, dat David een overweldigend sterk motief zou moeten hebben gehad voor de daad en daarvan is mij tot nu toe niets gebleken. Ik vraag mij af, of David ten aanzien van Pieters uitvinding wel hetzelfde grote belang kon hebben als een willekeurige buitenstaander. Kijk, David heeft een goed salaris en geeft veel privaatlessen. Hij woont zonder kosten in het huis van zijn vader, dat wil zeggen, hij betaalt een nominaal bedrag voor zijn aandeel in verwarming, telefoon, gas en licht, maar geen huishuur. Hij leeft dus goedkoop. Geldzorgen kan hij niet hebben. Nu moet u eens horen. De vader liep op zijn laatste benen. Dit betekende, dat David binnen afzienbare tijd eigenaar zou worden van het huis, dat hem bij testament was vermaakt en dat hij daarnaast nog een flinke portie aan contanten zou erven. De factor tijdnood, die ik niet kan loslaten bij het beschouwen van de positie van de moordenaar op de 22ste, lijkt mij in zijn geval afwezig. Natuurlijk blijf ik bedacht op de mogelijkheid, dat die tijdnood bestond... Ik heb maar één concreet ding tegen David. Het feit, dat hij in de Cineac zich opzettelijk heeft onttrokken aan de bewaking van mijn rechercheur. Dàt zal hij mij moeten duidelijk maken, zodra hij gehoord kan worden.’ | |
[pagina 591]
| |
‘Maar beste man,’ vroeg Wildenberg ironisch, ‘moet ik hieruit opmaken, dat u zich druk maakt over die David? Wie heeft hem dan zo ernstig verwond, dat hij, zonder het onmiddellijk ingrijpen van Staring, zou zijn doodgebloed? U trekt de tijdnood en het motief van de moordenaar van Belle in twijfel voor wat David betreft, nietwaar? Maar het zegt u niets, dat hij, wanneer hij de dader zou zijn, practisch zelfmoord zou hebben gepleegd, wanneer uw adjudant niet bij de hand zou zijn geweest. Neen, David in de rol van moordenaar zou met het derde misdrijf in de serie van de Odeon-moorden, de zaak volledig op haar kop hebben gezet! Bovendien, wie zal uitmaken, dat hij zich in de Cineac opzettelijk aan uw toezicht wilde onttrekken? Ik ben daar zelf in de drukte mijn vrouw wel eens kwijtgeraakt!’ ‘Maar dan hebt u haar toch al heel gauw weer teruggevonden! Neen, het feit, dat David alleen is weggekomen uit de Cineac en geen moeite deed contact te zoeken met mijn rechercheur, spreekt voor mij duidelijke taal en zonder een behoorlijke verklaring laat ik dat punt niet los.’ ‘Die verloofde van Belle? Die man uit Kopenhagen... Bent u helemaal tevreden over zijn alibi?’ vroeg Vermeer. ‘O ja. Vrijdag heb ik hem persoonlijk gehoord en hij had dezelfde stem als de man met wie ik Donderdagsmorgens een telefoongesprek heb gevoerd. In die stem kon ik mij niet vergissen.’ ‘Goed. Laat hij Donderdagmorgen in Kopenhagen zijn geweest. De moord werd Woensdagsavonds om tien uur gepleegd. Met een betrouwbare auto zou hij het hebben kunnen halen.’ ‘Dat punt wordt onderzocht. Maar vergeet niet, dat hij voor dat karwei twee reizen had moeten maken. Eén naar Amsterdam en één terug naar Kopenhagen. Volgens een telegrafisch rapport van de Deense recherche was hij Woensdagsmiddags om halfzes nog op zijn kantoor. Om zes uur telefoneerde hij met Belle. Dit gesprek hebben wij kunnen | |
[pagina 592]
| |
controleren bij de internationale telefoondienst. Na dat uur vertrok er geen vliegtuig meer uit Kopenhagen naar Amsterdam. Bovendien is het onwaarschijnlijk! Ik laat in het midden, dat Belle op het punt stond een testament te maken, waarbij ze haar hebben en houden aan hem en hun toekomstige kinderen vermaakte en ik wil voor een ogenblik vergeten, dat hij met haar verloofd was en dus vermoedelijk wel van haar heeft gehouden. Van meer belang acht ik het, dat Belle's moordenaar de regenjas van Govaerts in het laboratorium wist te hangen en in de gelegenheid was die te halen en later ineen gerold in een kast van het gebouwtje te verstoppen. Iemand, die in Kopenhagen woont kan niet geacht worden te hebben voorzien, dat die jas als camouflagemiddel voor hem beschikbaar zou zijn.’ ‘Accoord!’ De P.G. dacht even na. ‘Dan blijven nog over de mensen van het consortium. Mogelijk was er daar een bij, die hoopte door het uit de weg ruimen van Pieter cum suis de vrije hand te krijgen met de uitvinding.’ ‘Nu de Kerstdagen voorbij zijn gaan verschillende van mijn mensen op gegevens uit. Van Hooghveldt is er al mee bezig. Maar acht u het aannemelijk, dat iemand van de combinatie van fabrieken hierin de hand heeft gehad? De twee moorden en de aanslag op David beschouw ik als één bijeenhorende serie van handelingen, die gericht waren op eenzelfde doel. Hoe wist die hypothetische dader uit het consortium de regenjas van Govaerts te bemachtigen en de revolver van Belle? En wat verwachtte de dader? De anderen, met wie hij in de combinatie geïnteresseerd was zouden er toch zeker achter zijn gekomen! Zij zouden hun contract met Pieter hun neus voorbij hebben zien gaan en één der hunnen zou plotseling een kapitaal hebben verdiend aan een uitvinding, die precies gelijk was aan die, waarover men had onderhandeld. Neen, aan die zijde verwacht ik niet veel...’ | |
[pagina 593]
| |
Vermeer, die verstrooid met zijn liniaal had zitten spelen, boog zich wat meer naar de commissaris. ‘Weet u wel, dat dit gesprek eigenlijk uitdraait op de verdenking van de vrouw van David? Althans voor wat de aanslag van gisterenavond betreft?’ ‘O ja! Ze staat onder bewaking, evenals de anderen, die het gedaan kunnen hebben.’ ‘Dan zou de serie tòch niet door één persoon zijn afgewerkt! Want ik neem aan, dat mevrouw Karsboom fysiek niet in staat was de moord op Belle te plegen. Laten we eens aannemen, dat Govaerts het meisje, Pieter en indirect de oude heer had opgeruimd. Dan wordt David erfgenaam van het octrooi. Als David verdwijnt treedt diens vrouw, voor zichzelf en als voogdes over de minderjarige kinderen, in zijn plaats. Wie zegt, dat het geen doorgestoken kaart is geweest tussen die twee? De Karsbooms van de baan en Irma en Kamiel de vruchtgebruikers van een boedel, die de moeite waard is. Als je alles bij elkaar telt zal er een flink kapitaal uit de nalatenschappen van Belle, Pieter, Karsboom senior en David te voorschijn komen.’ ‘Natuurlijk!’ Wildenberg sprong opgewonden van zijn stoel op. ‘Dit dekt alle feiten. Irma houdt zich ziek op de 22ste en weet te bewerken, dat zij niet mee behoeft te gaan naar Odeon. Zo ontstaat een positie, waarin David, wegens gebrek aan een duidelijk alibi onder verdenking kan komen. Donderdagsmorgens komt Govaerts zogenaamd om te condoleren. Hij maakt van de gelegenheid gebruik zijn bom in het laboratorium te planten en misschien raadt hij zijn vriend Pieter wel aan zich wat te gaan verzetten met een karweitje in de werkplaats. Op de 24ste gaat Pieter werkelijk wat verstrooiing zoeken in het laboratorium en hij loopt tegen de lamp. Een deskundige als Govaerts kan voorzien hebben, dat de brandbare mengsels niet zouden ontvlammen en dat de verstopte regenjas bij het onderzoek te voorschijn zou komen. Een nieuwe aanwijzing in de | |
[pagina 594]
| |
richting van David, want Govaerts zou nooit zo krankzinnig zijn een eigen bebloed kledingstuk onvernietigd te laten. Nu komt de 26ste. Irma suggereert David een wandelingetje. Misschien had ze reden te veronderstellen, dat David zou proberen zijn bewaker te verliezen. Goed. Ze wacht hem op in de donkere voortuin en lost twee schoten uit de reeds lang geleden uit de sécrétaire van Belle gestolen revolver. Terwijl Staring en de brigadier naar buiten hollen komt zij door de keuken het huis weer binnen en gaat rustig naar boven. De revolver heeft zij weggeslingerd. Wie doet je wat?’ ‘Dus, wanneer ik vandaag Irma arresteerde,’ - Van Houthem nam Wildenberg ernstig op - ‘dan zoudt u niet alleen uw fiat daaraan geven, maar u zoudt ook een vervolging tegen haar beginnen?’ Voor de officier kon antwoorden nam Vermeer het woord. ‘Dit punt is, meen ik, niet aan de orde,’ zei hij met zijn kalme stem, die zelden boven het monotone uitrees. ‘Zolang het vooronderzoek de recherche niet heeft geleid tot een definitieve verdenking en niet een officieel proces-verbaal bij het parket is ingediend, mogen we Van Houthem geen dingen suggereren, die voorlopig alleen op gissingen berusten. Het is mij niet onbekend, dat in verschillende landen ontijdige arrestaties worden gedaan, alleen op grond van tamelijk willekeurige interpretatie van aanwijzingen. Gelukkig heeft de Nederlandse recherche genoeg werkelijkheidszin om niet tot aanhoudingen, zuiver op speculatieve gronden over te gaan. Met dat al loopt er op dit ogenblik iemand rond, die een gevaar betekent voor de maatschappij en mogelijk nog meer verrassingen in petto heeft. Verwacht u het onderzoek spoedig te kunnen afsluiten, commissaris?’ Van Houthem, die uit hoofde van de lange samenwerking begreep, dat de P.G. het onderhoud als geëindigd beschouwde, stond op. | |
[pagina 595]
| |
‘Ik heb hoop,’ zei hij, even effen als Vermeer, ‘dat het horen van David Karsboom het geval tot een oplossing zal brengen. Volgens een telefonisch bericht van dokter Haringa, zal hij niet vóór vanmiddag in staat zijn enkele vragen te beantwoorden. Intussen gaan wij verder met het routinewerk. Zodra er iets definitiefs te melden valt zal ik u beiden onmiddellijk opbellen.’ Hij nam afscheid en wandelde diep in gedachten naar de wachtende auto. Vóór hij zich bij notaris Kroon kon melden, was er tijd genoeg een andere getuige op te zoeken. Hij vond het adres in zijn zakboekje en gaf de chauffeur opdracht er heen te rijden. Het was het huis van Dr Vogel, de rector van het lyceum, waaraan David Karsboom verbonden was. De doctor was thuis en bereid de commissaris te ontvangen. Dit gebeurde in een koud studeervertrek en Vogel, die geen bezoek had verwacht, verontschuldigde zich voor de ijzige temperatuur met een beroep op de vacantie, wanneer de studeerkamer ongebruikt bleef, de aanwezigheid van de werkster, die het onmogelijk maakte in de huiskamer te gaan zitten en de kinderen, die op deze vrije dagen de rest van de woning in beslag namen. Zo werd het ijs met enige grapjes gebroken. ‘Wat kan ik voor u doen, commissaris?’ vroeg de rector met duidelijke nieuwsgierigheid. ‘U komt mij hoop ik niet vertellen, dat er in de school ingebroken is en dat de dieven er met onze kleine kas vandoor zijn!’ ‘Er is iets veel ernstigers gebeurd, meneer Vogel. Gisterenavond werd een aanslag gepleegd op Dr Karsboom. Hij werd door twee revolverschoten in de voortuin van zijn huis zwaar gewond. Het laat zich aanzien, dat het wel een poosje zal duren voor hij zijn functie weer zal kunnen opnemen. De dokter wil mij nog niet bij hem toelaten voor het stellen van enkele vragen en ik houd mij dus intussen bezig met het inwinnen van informaties bij mensen, die veel met hem omgaan.’ | |
[pagina 596]
| |
De rector nam zijn bezoeker verbijsterd op. ‘Wàt zegt u! Een aanslag op Karsboom? De vorige week werd zijn zuster op een gruwelijke wijze vermoord en eergisteren belde hij mij op om te zeggen, dat zijn broer Pieter door een ontploffing in het lab om het leven was gekomen en dat als gevolg van de schok zijn oude vader gestorven was. En nu is er op hem geschoten... Maar dat is vreselijk!’ ‘Kende u hem goed?’ ‘Heel goed en heel lang! Wij zijn studiegenoten en altijd vrienden gebleven. Komen regelmatig bij elkaar. Daarom heeft het verlies van zijn naaste bloedverwanten ons zo aangegrepen. Elk van de gestorvenen kenden wij persoonlijk! Hoe is die arme Irma er onder?’ ‘Ze houdt zich flink. Overigens is die aanslag van gisteren goed afgelopen. Veel bloedverlies, maar wanneer er geen complicaties bijkomen, is de kans op levensgevaar zeer gering. Wat voor soort man is hij eigenlijk?’ ‘Een geboren geleerde! Wanneer iemand zijn roeping is misgelopen, dan is hij het. Die man behoort thuis in een faculteit, meneer Van Houthem, niet op een middelbare school als de onze. Maar ja, het was de oude kwestie. Geen middelen om na zijn promotie zich uitsluitend te wijden aan specialistische studie. Vroeg getrouwd en snel achtereen kinderen gekregen. Te trots om zijn gezin door zijn ouders te laten onderhouden. Voor iemand als hij was de aangewezen weg geweest naar Amerika te gaan en desnoods als volontair te gaan werken bij een instelling waar de mathematische fysica de hoofdschotel vormt. Maar dat ging nu eenmaal niet zonder ouderlijke steun. Zo kwam hij bij het onderwijs terecht en wanneer je daar eenmaal verzeild bent en je taak serieus opvat, komt er van verdere studie niet veel terecht. Ik weet, dat hij iedere cent opzij legde om zich een steuntje in de rug te vormen, want hij heeft zijn oude ideaal om zich geheel aan de wetenschap te wijden niet opgegeven. Zelfs dacht hij er over ontslag te | |
[pagina 597]
| |
nemen, toen hij vijf jaar geleden het versterf van zijn moeder in handen kreeg. Maar Irma hield hem ervan terug. Heel verstandig overigens. Bij de tegenwoordige dollar-koersen en de hoge kosten van levensonderhoud in Amerika zou hij er vlug doorheen zijn geweest.’ ‘Een beroerd geval! Hoe is zijn karakter?’ ‘Ach, natuurlijk heeft de gang van zaken, die ik u beschreef, daarop de stempel gedrukt. In onze studietijd was hij een goed kameraad, opgewekt, een aanwinst voor elk dispuut. Maar naarmate hij tot het inzicht kwam, dat het leven hem slecht behandeld had, buiten zijn schuld, kon een zekere verbittering niet uitblijven. Ik heb mij wel eens zorgen gemaakt over de depressies, waarin hij soms verkeerde. Wij kenden elkaar goed en daarom bleef er altijd een zekere vertrouwelijkheid tussen ons bestaan. Maar tegenover de collega's hield David zich altijd koel en op een afstand. Daardoor werd hij steeds minder getapt in de leraarskamer. Nu sta ik op het standpunt, commissaris, dat een man in de omgeving, waarin hij zijn dagelijks werk verricht, aansluiting moet zoeken, zich niet afzijdig van alles moet houden. Ik heb David bij herhaling er op gewezen, dat hij hard bezig was zich zijn beroep tégen te maken. Dat hij niet met hatelijkheden voor de dag moest komen, wanneer er in de pauzen eens over politiek of andere gebeurtenissen van de dag werd gesproken. Vaak hielp dat wel. Maar de anderen hadden zich nu eenmaal ingesteld op zijn scherpe replieken en dat bepaalde de toon van elk gesprek, waarbij hij betrokken werd. Wanneer hij de vleugels vrij had kunnen uitslaan, zoals iedereen trouwens op de universiteit verwachtte, dan zou hij niet de sombere, vereenzaamde mens zijn geworden, die hij nu is.’ ‘Daar zal de verhouding bij hem thuis dan ook wel onder geleden hebben.’ ‘Ja, dat kon niet uitblijven. Soms kon hij niets van de kinderen verdragen. Dat heeft Irma mijn vrouw wel eens | |
[pagina 598]
| |
verteld. Dan sloot hij zich in zijn werkkamer op met zijn boeken en liet hij zich zelfs wel eens niet bij de maaltijden zien. Maar Irma is een verstandige vrouw. Ze nam hem zoals hij nu eenmaal geworden was en legde niet op alle slakken zout!’ ‘Nu mij blijkt, dat u hem zo goed kent, wil ik u in vertrouwen iets zeggen. Versteeg, uit Kopenhagen, heeft mij een brief van juffrouw Belle laten lezen, waarin zij schrijft, dat David anders was dan gewoonlijk. Zij had de indruk, dat hij over iets tobde. Zij voegde erbij, dat zij hierover met haar broer Pieter had gesproken, maar dat die er een grapje over had gemaakt. Hij meende, dat David op zijn oude dag misschien verliefd was geworden. Is u opgevallen, dat hij de laatste tijd bijzondere zorgen scheen te hebben?’ Vogel antwoordde niet dadelijk. Hij hield zich bezig met het schoonvegen van zijn brilleglazen en had blijkbaar al zijn aandacht nodig bij die bezigheid. Van Houthem wachtte geduldig tot zijn getuige een besluit zou hebben genomen omtrent het al dan niet beantwoorden van een schijnbaar netelige vraag. Toen Vogel eindelijk het poetsen opgaf en het hoofd naar zijn bezoeker ophief, stond zijn gezicht zeer ernstig. ‘Stelt u mij die vraag als een onderdeel van uw onderzoek?’ ‘Zeer zeker! Er werd een moordaanslag gepleegd en iedere inlichting, die verhelderend kan zijn voor de gedragingen van het slachtoffer in de laatste tijd, acht ik van belang.’ ‘Ik wil niet de gedachte bij u opwekken, dat ik u wil tegenwerken, maar ik zou die pertinente vraag liever niet willen beantwoorden.’ ‘Ik kan u niet dwingen, meneer Vogel. Maar wel wil ik u op iets wijzen, dat u mogelijk tot ander inzicht zal brengen. Belle Karsboom, een onschuldige, jonge vrouw, werd op | |
[pagina 599]
| |
een afschuwelijke manier vermoord. Wij mogen aannemen, dat Pieter om het leven is gekomen door een bomaanslag, die tevens zijn oude vader door een zenuwschok doodde. Gisteren werden twee schoten op David afgevuurd. Zegt deze serie van gebeurtenissen u niets? Begrijpt u niet, dat er iemand rondloopt, die stelselmatig de familie Karsboom aan het uitroeien is?’ De bedaarde, overredende stem zweeg even. ‘Ik kan niet beoordelen of het antwoord, dat u niet wenst te geven, mij van nut kan zijn bij mijn onderzoek. Maar, wanneer het dat wèl zou kunnen, dan speelt u met uw zwijgen de onbekende moordenaar in de kaart en dan zou het wellicht door uw schuld zijn, wanneer mevrouw Karsboom of een van de kinderen iets zou overkomen. Denk daar wel aan!’ ‘Goed. Ik zal het u zeggen.’ Vogel knikte gelaten. ‘Pieter Karsboom sloeg de plank niet mis. Mogelijk heeft David hem in vertrouwen iets verteld. Laat ik bij het begin beginnen. Omstreeks Maart ontstond op het lyceum een vacature. Onze leraar voor biologie overleed vrij plotseling. Er werd een tijdelijke kracht benoemd, met de bedoeling, dat ná de overgangsexamens een definitieve vervulling nader zou worden bekeken. De nieuwe leerkracht was een nog jonge, kinderloze weduwe. Mevrouw Engelen. Ze maakte een prettige indruk. Beheerst, rustig voor de klassen, voorkomend en beminnelijk in de omgang met collega's. Ik weet niet hoe het begonnen is en het interesseert mij ook niet. Maar een rector moet zorgen van alles te zien en te horen, wil hij de orde op zijn school behoorlijk handhaven. Op een goede dag werd mij verteld, dat David Karsboom de nieuwe lerares opvallend vriendelijk behandelde. Ik lette zelf wat scherper op en - mijn kamer heeft het uitzicht op de hoofduitgang - zag, dat David haar nogal eens met zijn auto thuisbracht, wanneer het slecht weer was. Een enkele maal zag ik ze in de pauze samen op de bovengang heen en weer lopen en kennelijk vermijden naar | |
[pagina 600]
| |
de leraarskamer te gaan. Op zich zelf niets verontrustends. Maar het doet de naam van een school geen goed, wanneer de leerlingen zich grapjes over het doen en laten der leraren gaan veroorloven. Dat gebeurde prompt. Wat de zaak verergerde was, dat David, zoals ik u al zei, niet geliefd was bij zijn collega's. Enkele leraren moedigden de vrijpostigheden van de leerlingen in de hogere klassen aan. Ik besloot David hierover te onderhouden.’ Opnieuw kwam de bril er aan te pas. Vogel verwijderde met zijn zakdoek hardnekkig elke na de eerste reiniging nog overgebleven ongerechtigheid, vóór hij zich er toe kon brengen verder te spreken. ‘David toonde zich weinig toegankelijk. Hij bezwoer mij, dat er geen sprake was van iets oneerbaars. Waarom zou hij geen vriendschap mogen sluiten met een fatsoenlijke vrouw, die het moeilijk had en voor alles alleen stond? Wat gingen hem het geroddel aan van hysterische bakvissen en de zich daarnaar richtende gedragingen van kwaaddenkende leraren? Ik probeerde hem duidelijk te maken, dat het de goede naam van mevrouw Engelen zou kunnen schaden en dat het de atmosfeer in het lyceum kon bederven. Dit gaf hij gelukkig toe en hij beloofde mij tenslotte, dat hij elke aanstoot op school zou vermijden in zijn omgang met mevrouw Engelen. Wij zaten midden in de proefwerken voor de overgang en in de eindexamens en zodoende werd de aandacht enigermate afgeleid. Tijdens de grote vacantie vroeg het schoolbestuur mijn advies over de definitieve aanstelling van mevrouw Engelen. Ik stond tegenover een dilemma, commissaris. Werd zij definitief benoemd, dan voorzag ik in het nieuwe schooljaar opnieuw een ongewenste betrekking tussen David en een voor haar werk zeer geschikte lerares. Raadde ik aan een ander in haar plaats te nemen, dan stelde ik haar, nadat ze zich juist in Amsterdam had ingericht, voor de noodzakelijkheid elders te solliciteren en dan zou ik bij navraag een uitvlucht | |
[pagina 601]
| |
moeten zoeken om de ware reden van haar verwijdering te verbloemen. Ik stelde het bestuur voor de tijdelijke aanstelling voor onbepaalde tijd te verlengen, tot ik mij een gevestigd oordeel over haar blijvende geschiktheid zou hebben gevormd. Had ik maar door de zure appel heen gebeten... In September begon het opnieuw. Ik herhaalde mijn vermaning tegen David. Maar er veranderde niets. Met enige moeite verdeelde ik de door mevrouw Engelen gegeven lessen in plant- en dierkunde over twee andere leerkrachten, nadat ik David voor het laatst had gewaarschuwd en ook mevrouw Engelen, zeer tegen mijn zin, over het onaangename feit had onderhouden. Ik kreeg met David hooglopende ruzie. Ik vond tegenover Irma zijn gedrag ongepast, want hij erkende openlijk zijn omgang met mevrouw Engelen niet te zullen staken en er moest dan maar gebeuren, wat er gebeuren zou. Ik Het de lerares van haar tewerkstelling ontheffen onder het voorwendsel van bezuiniging. Met ingang van 1 December verliet zij de school. Voorgoed. David was buiten zichzelf toen hij ervan hoorde. Voor het eerst sinds ik hem kende zag ik hem in een gedaante, die ik niet had vermoed. Ik neem aan, dat hij uiterst nerveus was en niet meer wist, wat hij zei.’ ‘Bedreigde hij u?’ ‘O neen. Maar wel doordrong hij mij ervan, dat ik een groot onrecht had begaan, door mevrouw Engelen de dupe te maken van een volkomen eerbare verhouding. Hij stelde mij verantwoordelijk voor de gevolgen.’ ‘Weet u of de verhouding nog bestaat?’ ‘Ik heb er hem niet naar gevraagd. Wij gaan weer normaal met elkaar om en ik wil de samenwerking niet in gevaar brengen door het aanroeren van een pijnlijk onderwerp. Mogelijk heeft David ingezien, dat hij beter de omgang met mevrouw Engelen kan staken. Zo, nu weet u het. Wanneer Belle hem veranderd vond en de indruk kreeg, | |
[pagina 602]
| |
dat hij zorg over iets had, geloof ik, dat u nu wel kunt raden wat hem hinderde. En nu wil ik u dit dringend verzoeken: Irma heeft al verdriet en ellende genoeg meegemaakt met die vreselijke gebeurtenissen. Verzwaar haar leed niet door haar over de tijdelijke aberratie van David te spreken. Doe er evenals ik het zwijgen toe. De reden voor de moorden op de Karsbooms kan niet liggen in de zaak, die ik u met weerzin heb verteld.’ Van Houthem, die met de handen diep in de zakken van zijn overjas had gezeten en door en door koud was geworden, stelde nog enige vragen van meer algemene aard en haastte zich toen naar de notaris. Tijdens de rit bekeek hij nadenkend het kattebelletje, waarop Vogel het adres van mevrouw Engelen had genoteerd. Weer een nieuwe complicatie in de toch al ingewikkelde zaak, die zich rond het gezin in de Wibautstraat afspeelde. Het was natuurlijk zeer wel mogelijk, dat de verhouding een onschuldig karakter had gedragen. Die dingen werden nu eenmaal altijd opgeblazen en kregen, vooral in het besloten wereldje van een school, al gauw een omvang en betekenis, die met de werkelijkheid maar in een verwijderd verband stond. Aan de andere kant had de rector, zeker niet een onevenwichtig man, het nodig geoordeeld een harde maatregel toe te passen. Het was geen kleinigheid een alleenstaande vrouw aan de dijk te zetten, alleen omdat een der mannelijke leerkrachten wat notitie van haar nam. Dan moest er toch méér gebeurd zijn, waarvan Vogel kennis had gekregen, ook al had hij - misschien uit vriendschap voor David - daarvan geen melding willen maken. David Karsboom was buiten zichzelf geweest, toen hij hoorde, dat mevrouw Engelen van de school verwijderd was. De kalme, een beetje pedante Vogel had hem voor het eerst in een gedaante gezien, waarvan bij nooit een vermoeden had gehad. De toch al in zijn ideaal van weten- | |
[pagina 603]
| |
schappelijk werk gedwarsboomde David, die, - naar wat Van Houthem zelf had kunnen waarnemen - een in zichzelf gekeerd mens was, moest dubbel zijn getroffen door de hardhandige wijze, waarop anderen zich hadden bemoeid met zijn particuliere zaken. En hij had het alleen moeten verwerken, want in een kwestie als deze zou hij zich niet bij anderen hebben kunnen uiten. De teleurstelling en woede, die hij had moeten verkroppen, waren Belle niet ontgaan. Inderdaad, in een onderzoek als dit was het een complicatie. Als rechercheur viel het je telkens op, hoe kleine oorzaken tot grote gevolgen konden leiden en die ondervinding maakte, dat je eenvoudig in alles je neus moest steken, wilde je een overzicht krijgen van de entourage, waarin een misdaad beraamd en uitgevoerd was. Heel goed mogelijk, dat David en mevrouw Engelen als verstandige mensen rechtsomkeert hadden gemaakt op de doodlopende weg, die ze waren ingeslagen. Maar evengoed kon het zijn, dat Irma op een of andere manier de lucht had gekregen van de verhouding. De gedachten van de commissaris maakten een grote sprong. Die P.G. had toch maar een fijne neus! Ook al was Van Houthem het niet met hem eens voorlopig, toch getuigde het van een scherp inzicht, dat hij die opmerking had gemaakt over een mogelijke betrekking tussen Irma en de Odeon-moorden. Tja, hij ontkwam niet aan een bezoek bij mevrouw Engelen, dat was wel heel duidelijk. De oude notaris Kroon toonde zich even verbluft als de rector, toen Van Houthem hem vertelde, dat er de vorige avond een aanslag op David was gepleegd. ‘Ik heb al die mensen zo goed gekend, commissaris. De oude heer sedert zijn huwelijk. En de kinderen heb ik zien opgroeien van kleine hummels tot grote mensen. Alle drie begaafd... Persoonlijkheden, sterke karakters. David was altijd een eenzame, behalve misschien in zijn studietijd. | |
[pagina 604]
| |
Maar thuis stond hij er een beetje buiten. De kleintjes, Pieter en Belle, waren altijd samen. Ze scheelden te veel met David in leeftijd en ze waren spontaner, hartelijker dan hij. Ik kan het nog niet verwerken! Te minder, omdat ik ambtshalve in het begin van de maand in zo nauwe aanraking kwam met hun plannen voor de naaste toekomst. Pieter vol van het succes, dat hij en Govaerts hadden bewerkt met die uitvinding; Belle, stralend van geluk, omdat de dag van haar huwelijk naderde. En ook de oude heer Karsboom deelde in de algemene opgewektheid van zijn kinderen, omdat hij in hun rooskleurige toekomst de bekroning zag van zijn harde werken. Het deed hem de jobstijding, die de doktoren hem hadden gebracht, vergeten! En nu... Nu heeft hij waarachtig nog moeten meemaken, dat zijn lieveling Belle door een onverlaat werd afgeslacht en dat zijn jongen, voor wie het leven pas begon, door een ongeluk werd getroffen. Het klinkt misschien hard, maar ik ben blij, dat hij Pieter niet lang heeft overleefd.’ De notaris zette zijn bril af, veegde even met zijn zakdoek over de ogen en snoot luidruchtig de neus. Peinzend zette hij zijn alleenspraak voort en Van Houthem wachtte zich wel hem daarin te storen. ‘Alsof dit alles nog niet genoeg was wordt er nog een aanslag gepleegd op David! Wij zien in ons beroep veel van de opeenhoping van ellende, die soms onverwacht een familie kan treffen, commissaris, maar dit wordt mij toch wel een beetje te machtig. Nog niet lang geleden kwam een van mijn cliënten bij een auto-ongeval om het leven. Mèt zijn vrouw en zijn twee kinderen! Een onbewaakte overweg. Maar ja, daar kan je je bij neerleggen. Dat is verklaarbaar... een gezin wordt weggevaagd door een te kort aanvoorzichtigheid op een kritiek ogenblik. Maar dit! Drie als ik de oude heer meereken vier ongelukken binnen enkele dagen!’ Kroon schudde verbijsterd het hoofd en nam zijn bezoeker scherp op.’ Weet u er een verklaring voor te geven?’ | |
[pagina 605]
| |
‘We doen ons best.’ Van Houthem probeerde in de afgezaagde tirade een bepaalde geruststelling te leggen. ‘Het is, zoals u zelf al opmerkte, een vreemd, ingewikkeld geval. Maar één ding staat voor me vast. Tussen de drie sterfgevallen bij de Karsbooms en de verwonding van David bestaat een verband. De omstandigheden, waaronder ze plaats vonden hebben een gelijkenis, tonen een geraffineerdheid, die het zeker maken, dat, wanneer we de moordenaar van Belle vinden, we tegelijk de schuldige te pakken hebben, die de andere voorvallen op zijn geweten heeft.’ ‘Wilt u zeggen, dat Pieter niet door een verklaarbaar ongeval in het laboratorium is gestorven? Toen David ons bij de begrafenis van Belle er over sprak, kreeg ik de indruk, dat Pieter bij het doen van proefnemingen om het leven was gekomen.’ ‘Sedert dien is er meer aan het licht gekomen. Ik geloof er niet ver naast te zijn, wanneer ik aanneem, dat Pieter met een sleuteltje een doos of kistje heeft opengemaakt, niet wetende, dat daarin een explosief verborgen was, dat tot ontsteking werd gebracht door zijn aanraking.’ ‘En dat explosief zou door dezelfde hand zijn neergezet, die Belle...?’ ‘Het moet wel! Ik heb nog geen motief kunnen ontdekken, dat aanleiding zou hebben kunnen zijn tot de gebeurtenis in Odeon. Althans geen motief, dat verband hield met de persoonlijkheid of met handelingen van Belle.’ ‘U sprak daar over een gelijksoortigheid in de uitvoering van de misdaden. Is het onbescheiden, wanneer ik vraag waarop die mening berust?’ ‘Ik ben hier bij u gekomen,’ antwoordde Van Houthem openhartig, ‘in de hoop van u iets te zullen horen dat mij verder op weg kan helpen. Daarom wil ik u in vertrouwen inlichten. Kijk... Het is niet onmogelijk dat de affaire is begonnen op Sint Nicolaasavond. Toen gebeurde er iets, wat niemand zou hebben verwacht...’ | |
[pagina 606]
| |
‘Die geschiedenis met de gashaard in Belle's kamer!’ ‘Juist. Wie heeft u dat verteld?’ ‘Belle zelf. Zij kwam een paar dagen later bij mij om de bepalingen van haar testament te bespreken. Toen deelde zij het mij mee. Ze zag er niets bijzonders in. We hadden een vrolijke avond achter de rug, zei ze. De datum van mijn huwelijk was vastgesteld en daarop was natuurlijk geklonken. Ik wilde voor ik ging slapen nog wat lezen. Toen ik die haard uitdraaide moet ik mijn gedachten er niet bij hebben gehad, want om u de waarheid te zeggen: ik zou er geen eed op durven doen, dat ik werkelijk de gaskraan heb gesloten. Irma kwam nog even binnenlopen, toen ik er al in lag. Ze was zo vol over het feit, dat de trouwerij nu definitief was bepaald, dat ze mij nog eens extra goedennacht kwam wensen. Toen ze weg was, waren mijn gedachten weer zo vol van dat heerlijke vooruitzicht, dat ik mijn boek liet liggen en allerlei plannen ging maken.’ De notaris kuchte even. ‘Ik wil niet zeggen, dat ze precies die woorden gebruikte, maar wat ze mij vertelde kwam daarop neer, dat ze er niet zeker van was of die haard brandde of uit was toen ze insliep. In elk geval heeft ze geen ogenblik aan iets anders dan aan een door haar zelf begane onnauwkeurigheid gedacht. Ik begrijp niet goed, hoe u aan die andere opvatting kunt komen.’ ‘Wel... Er zijn twee mogelijkheden. De haard was uit en de kraan gesloten. Of de haard brandde.’ ‘Er is een derde mogelijkheid,’ viel Kroon de commissaris in de rede. ‘De haard was uit en de kraan stond open door een ongelukkige aanraking.’ ‘Die laatste mogelijkheid is uitgesloten, wanneer Irma nadat Belle in bed lag, nog in haar kamer is geweest. Dan hadden die twee vrouwen gas moeten ruiken. U weet zelf hoe penetrant die lucht van uitstromend gas is. Neen, die niet brandende haard met een gas doorlatende kraan kun- | |
[pagina 607]
| |
nen wij als van de kaart beschouwen. Laten we dus bij mijn twee mogelijkheden blijven. In geen van beide gevallen had de kamer met gas kunnen volstromen. Er moet dus, nadat Belle sliep, iemand òf de haard gedoofd hebben en de kraan hebben opengelaten, òf de kraan van de niet brandende haard hebben geopend. Neen, ik kan in dat geval niets anders zien dan poging tot moord met voorbedachte rade.’ Kroon knikte weifelend. ‘Gaat u verder,’ drong hij aan. ‘Poging tot zelfmoord is absurd; als iemand ver van zelfvernietigings gedachten verwijderd was die avond, moet het Belle zijn geweest, die van haar huwelijk droomde. Ik ga er dus van uit, dat op 5 December iemand een aanvang maakte met de serie gruwelen, die ik tot nu aan het onderzoeken ben. Die aanleg mislukte door een toeval; een autobotsing op straat tegenover het huis. Het was op het kantje af! Maar de bedreiging bleef boven het hoofd van Belle hangen. Tot 22 December. Nu kiest de moordenaar niet de huiselijke omgeving van de Karsbooms als plaats van zijn handeling, maar een ogenblik en een gelegenheid, die getuigen van een uitzonderlijke geslepenheid. Hij slaat zijn slag gedurende de paar minuten, waarin Belle in de onmiddellijke nabijheid van honderden mensen, moederziel alleen zich in de verlatenheid tussen hoge muren en in het schemerduister bevindt. Niemand kan hem zien of horen en de daad kan niet meer dan weinig seconden hebben gekost. En dan haalt de moordenaar een stout stukje uit. Hij draagt zijn slachtoffer door een lange gang naar een helverlichte straat en werpt het lichaam in de gracht. Waarom neemt hij dat ontzaglijke risico? Ik houd het ervoor, dat hij de ontdekking van het lijk heeft willen vertragen. Misschien was hij te opgewonden om aandacht te schenken aan de bloedsporen; in elk geval was het op de plaats waar de moord gebeurde te donker om deze te zien. Hoe ook, Belle was onvindbaar gemaakt. Waarschijnlijk | |
[pagina 608]
| |
om tijd te winnen voor het vestigen van een alibi. Wij wisten dat zijn kleren met bloed bevlekt moesten zijn en wij gaven een ruime bekendheid aan dit feit. Niemand heeft zich gemeld, die omstreeks tien uur Woensdagavond een man met besmeurde kleding ontmoette. En dat terwijl de moord in het hart van Amsterdam plaats vond en de straten in verband met de Kerstdrukte op die tijd nog niet verlaten waren en bovendien door de winkeluitstallingen zeer behoorlijk verlicht. Het is aannemelijk, dat de dader een auto bezat. Hij nam geen taxi; dan zou de chauffeur zich gemeld hebben. Hij gebruikte geen huurwagen; Belle verloor in die eerste minuten zo veel bloed, dat er ongetwijfeld in de auto sporen zouden zijn achtergebleven, die in het duister niet afdoende konden worden verwijderd. Hij gebruikte dus een eigen wagen. En de regenjas, die hij gedragen heeft en die toebehoorde aan Govaerts, de assistent van Pieter, werd na Pieters dood door ons in het laboratorium op een verborgen plaats gevonden. Wij weten niet wanneer die jas daar werd neergelegd, maar wel kunnen we er zeker van zijn, dat Pieter dit niet deed, want die was tijdens de moord in de zaal van Odeon. Nu heeft de moordenaar van Belle niet alleen een jas in het laboratorium kunnen brengen, maar ook een ontplofbaar voorwerp, dat de dood van Pieter zou veroorzaken. U ziet, hoe uiterst geraffineerd de opzet was. De volkomen onverklaarbare aanslag op Belle zou begrijpelijk worden door de voortgezette aanval op de huisgenoten. De daad gold niet haar persoonlijk, maar moest in familieverband worden gebracht en de opsporing naar het motief een leiddraad geven. Waarheen voerde die draad? Naar Pieters uitvinding. Die vormde de enige, werkelijk doorslaggevende reden, waarom iemand zich zou bezwaren met een serie moorden, waarvan een gehele familie het slachtoffer werd. Ik laat in het midden, wat de dader er toe bracht Belle als eerste slachtoffer uit te kiezen. Het is niet onmogelijk, dat hij speculeerde op de hinder- | |
[pagina 609]
| |
nissen, die de roezemoezige Kerstdagen het onderzoek in de weg zouden leggen. Dan was hij op de 22ste in tijdnood en het feest in Odeon gaf hem een prachtgelegenheid voor het openen van de campagne. Nu zult u zich afvragen: waarom onthulde de moordenaar zijn motief, het zich toeeigenen van Pieters vinding, zo snel? Wel, daaraan kon hij niet ontkomen bij de voortzetting van zijn plan. En wat werden wij er wijzer van? Wie had er belang bij, dat de eigendom van het octrooi en de exploitatie door het consortium in de lucht zouden komen te hangen? Verschillende mensen wisten immers nauwkeurig allerlei bijzonderheden over Pieters procédé en de lopende onderhandelingen met de fabrieken. U zelf bijvoorbeeld! Verder Govaerts en de ingenieurs van de technische combinatie en de mensen van het octrooibureau. In elk geval genoeg om de politie handen vol werk te geven, vóór zij alle mogelijkheden had uitgeput. Het onthullen van het motief had één onmiddellijk gevolg en dat voorzag de moordenaar zeer goed. De overgebleven Karsbooms zouden onder politiebewaking worden gesteld! U meent misschien, dat dit zijn verdere plannen in de war zou sturen, maar ik herhaal, dat wij te doen hebben met een zeer sluwe tegenstander. Het volgende slachtoffer, David, moet een bijzonder goede bekende van de dader zijn geweest. Hij moet hebben geweten, dat David de laatste tijd rusteloos was en dat hij niet bestand zou zijn tegen de gedwongen opsluiting met zijn gezin in een huis, dat zó doortrokken was van de sfeer van sterven. Hij vergiste zich niet. Op aanraden van zijn vrouw, die zag hoe het nietsdoen David drukte, ging hij gisteren onder geleide een wandeling maken. In de drukte van de Cineac raakten hij en de bewaker elkaar kwijt. Toen David alleen de donkere voortuin van zijn huis binnenging wachtte het noodlot hem op. En toen maakte de uitzonderlijk gehaaide moordenaar zijn eerste fout: hij doodde David niet! Ik hoop u met deze lezing duidelijk te hebben gemaakt | |
[pagina 610]
| |
waarom ik er zeker van ben achter al die gebeurtenissen maar één persoon te moeten zoeken. De daden zijn aaneengeregen door een rode draad van tot in de kleinste bijzonderheden voorbereide handeling; ze zijn de uitvoering van één weloverwogen plan. Daarbij werd rekening gehouden met iedere bij-omstandigheid. Met de voor de deur staande verlening van het octrooirecht, met het aanstaande huwelijk van Belle, met de labiele gezondheidstoestand van de vader, met het feit, dat Pieters en Belle's testamenten nog niet ondertekend waren en dat de overeenkomst met het consortium alleen nog maar in concept bestond. En met de rusteloosheid van David, die moeilijkheden van particuliere aard had. De hersens, die dit alles combineerden tot een sluitend patroon mogen we niet onderschatten, meneer Kroon, zelfs al weten we, dat ze moeten toebehoren aan een geesteszieke, die misschien door de rechters niet als toerekeningsvatbaar zal worden beschouwd.’ Ze zaten enige minuten zwijgend tegenover elkaar in het vertrek, waar het winterse zonnetje met ieder kleurig voorwerp speelde en de straatgeluiden echo's van het druk bewegende stadsleven binnenbrachten. In deze sfeer schenen de Odeon-moorden niet meer te zijn dan een boze droom over de verbijsterende daden van een krankzinnige. ‘Wat u mij verteld hebt is me wel duidelijk,’ zei eindelijk de notaris. ‘Alleen begrijp ik niet hoe de dader zich voorstelde de vruchten te plukken van zijn misdrijven. Zodra hij met Pieters uitvinding voor de dag komt moet hij zich toch verraden?’ ‘Waarom? Hij behoeft zich voor zijn verdere plannen niet te bepalen tot Holland. Integendeel. De metallurgische industrie bestaat ook in andere landen. Duitsland, Frankrijk, Engeland, Zweden, België, Rusland, noem maar op! En in Amerika. Gelooft u, wanneer daar iemand opduikt met een knap gevonden procédé, dat ze hem weg zullen sturen? Of een brief schrijven aan de Amsterdamse re- | |
[pagina 611]
| |
cherche om te vragen of alles wel klare koffie is? Hij verandert eenvoudig zijn naam en maakt zich onvindbaar. Vergeet niet, dat alleen Irma met haar kinderen de slag zouden overleven. Pieter, de zakenman, de oude heer, David en zelfs Belle, die door haar connecties in de handelswereld een gevaar had kunnen zijn, waren immers dood!’ ‘Inderdaad.’ Kroon knikte enige malen peinzend. ‘En bent u, die de zaak zó scherp doorziet, nu hier gekomen om van mij de naam van de moordenaar te horen?’ ‘Meent u, dat u me die kunt noemen?’ ‘Er is maar één mogelijkheid. Govaerts. Al zou ik het nooit van die jongen hebben kunnen denken.’ ‘Govaerts heeft niet de hand aan David geslagen!’ ‘Dan kan ik alleen maar hopen, dat u er een betere kijk op hebt dan ik en dat u spoedig die ellendeling zult arresteren, vóór er nog meer misdrijven worden begaan.’ Van Houthem bracht het gesprek op de akten, die in concept gereed lagen. Hij las de bepalingen aandachtig door en kwam tot de slotsom, dat zoals de zaken er voor stonden, de gewonde David enig erfgenaam was van de waardevolle boedel van zijn overleden familie. ‘Hoe groot taxeert u die gecombineerde nalatenschappen?’ ‘Dat is op een tienduizend gulden na moeilijk te zeggen. Alles bij elkaar zal het in de buurt van anderhalve ton liggen, zonder rekening te houden met de voordelen uit de exploitatie van Pieters uitvinding. Eén van de mensen uit het consortium heb ik Vrijdagmiddag gesproken. Hij is bereid onmiddellijk met Pieters erfgenamen op dezelfde voorwaarden in zee te gaan als in de concept-overeenkomst zijn vastgesteld. Dat alleen zou al een contante betaling van vijftigduizend gulden betekenen.’ ‘Dan zal David eindelijk in staat zijn zich geheel aan de wetenschap te wijden.’ ‘Ja... ja. Daar ben ik van harte blij om. Hij moet een zeer | |
[pagina 612]
| |
begaafd mens zijn en iedereen is het er over eens, dat hij als leraar aan een middelbare school eenvoudig zijn tijd verknoeit.’ ‘Hoe is de verhouding tussen hem en zijn vrouw?’ ‘Normaal. Ze zijn het stadium van de tortelduiven gepasseerd en ze hebben, voor zo ver mij bekend, wel eens moeilijkheden gehad. Maar dat is oude kost.’ ‘Weet u iets concreets?’ ‘Ach ja. Ik ben destijds als vertrouwd raadsman van de familie in een onplezierige zaak gemengd geweest. Ik geloof niet, dat het zin heeft die nu op te halen. Trouwens, ik ben er helemaal niet zeker van, dat David daarin schuld had.’ ‘Ik moet er toch op aandringen, dat u mij het geval vertelt. Niet om oud zeer op te rakelen, maar omdat ik over de achtergrond van de hoofdpersonen in dit drama niet genoeg te horen kan krijgen.’ ‘Nu dan... Een meisje uit de hoogste klasse van het lyceum, beklaagde zich een paar jaar geleden tegenover haar ouders erover, dat David haar oneerbare voorstellen had gedaan. Hij zou haar een dag hebben schoolgehouden en de gelegenheid, dat ze samen in een afgelegen lokaal zaten hebben aangegrepen. De vader was brievenbesteller en ze woonden ergens in een zijstraat van de Overtoom. Wel, die vader dreigde met een schandaal en toen heeft de familie mij er in gehaald. Het meisje leek mij weinig betrouwbaar en ze weersprak zich bij herhaling, toen ze mij vertelde wat er dan precies gebeurd zou zijn. Ik kreeg zelfs de indruk, dat ze er zich benauwd over maakte, dat ik de zaak voor de zedenpolitie zou brengen. U weet hoe kinderen op die leeftijd vaak zijn. Fantasten, die het middelpunt willen vormen van een of ander avontuur. Ik dacht dan ook het pleit al gewonnen te hebben, toen ik met haar had gesproken, maar de vader zag blijkbaar een kans het uit te buiten. Van chantage was natuurlijk geen sprake. Daaraan zou ik | |
[pagina 613]
| |
niet hebben meegewerkt. Maar hij wilde naar een krant lopen met zijn verhaal en op die manier Karsboom en de school in opspraak brengen. U kent die ingezonden stukken met commentaar van de redactie. Niet genoeg voor een vervolging wegens laster, maar precies zo veel, dat je er alles van kunt denken wat je wilt. De vader het doorschemeren, dat de tijden moeilijk waren en dat hij niemand ongelukkig wilde maken. David Karsboom is voor dat bedekte dreigement gezwicht en heeft hem een bedrag - ik meen honderd gulden - gegeven. Ook al is er van onbehoorlijk gedrag van zijn kant niets gebleken, toch gaf dat natuurlijk een zekere verkoeling tussen Irma en hem. Het gewone gevolg, wanneer - zelfs ongegronde - roddelpraatjes over een echtgenoot worden rondgestrooid. Dat is alles.’ ‘Is dat het enige geval waarin, voor zo ver u bekend, Davids naam wel eens in opspraak is gekomen?’ ‘Op mijn woord van eer! Het ergste is nog, dat David het zich verschrikkelijk aantrok en een tijdlang volkomen ongenietbaar was voor zijn omgeving. Hij voelde zich verongelijkt en miskend en had er spijt van zich schijnbaar in het ongelijk te hebben gesteld door de betaling aan die vader. Het was een nieuwe grote deceptie voor hem en het heeft zijn leven, dat hij toch al als een mislukking beschouwde, verzuurd.’ Van Houthem liet de zaak rusten, maar wel ging hij vrij diep in op het oordeel van Kroon over Bert Versteeg en Govaerts. Toen hij eindelijk opstapte was zijn besluit genomen om een bezoek te brengen bij mevrouw Engelen. Op het hoofdbureau het hij zich telefonisch verbinden met dokter Haringa. Op de hem gestelde vraag antwoordde deze: ‘Als je mij belooft je netjes te zullen gedragen en niet langer dan tien minuten de patiënt met dat doorzagen te hinderen, kan je vanmiddag om drie uur bij hem langs | |
[pagina 614]
| |
gaan. Maar denk erom, dat hij nog zwak en nerveus is. Tien minuten hoogstens, anders klaag ik je aan wegens poging tot moord!’
Mevrouw Engelen was thuis en opende zelf de deur van haar flat. Zij nam de stoere man, die er in zijn zware winterjas nog eens zo massief uitzag, argwanend op. Maar de gemoedelijke toon, waarop hij zich voorstelde en de opluchting, dat ze niet te doen had met iemand, die haar een tapijt wilde verkopen, waaraan ze geen behoefte had, deden haar de eerste strakheid vergeten en glimlachend vroeg ze: ‘Weet u zeker, dat u mij wil spreken? Ik ben mevrouw Engelen!’ ‘En om mevrouw Engelen is het mij precies te doen,’ antwoordde hij met zijn vaderlijkste stem. ‘Waar kunnen we even rustig spreken?’ Een beetje verwonderd ging ze hem voor naar haar zitkamer. Modern gemeubileerd, dacht Van Houthem. Bijna niets aan de muren en niet veel meer op de vloer. Een lage tafel met een paar stoelen, een vulkachel, een boekenkastje en een eenzame pot met wat verdrogende hulst op de kale schoorsteenmantel vormden de wel zeer sobere inrichting. ‘Komt u in verband met mijn sollicitatie bij de H.B.S.?’ vroeg de jonge vrouw, toen ze waren gaan zitten. ‘Ik had er geen idee van, dat de recherche daaraan te pas moest komen.’ ‘Het gaat om iets anders,’ zei de commissaris. Hij besloot recht op zijn doel af te stevenen en geen tijd te verliezen met onnodige pourparlers. Zonder verdere inleiding zei hij ernstig: ‘Gisterenavond, toen David Karsboom thuis kwam, zijn er twee revolverschoten op hem gelost van zeer korte afstand.’ Hij zag hoe haar ogen zich verwijdden en hoe haar lippen zich plotseling sloten met een uitdrukking als van pijn. Het gaf hem de indruk, dat hij haar een klap in het gezicht | |
[pagina 615]
| |
had gegeven en dat ze moeite deed hem niet te laten merken hoe hard die was aangekomen. En hoe onverwacht. Ze vouwde de handen in haar schoot en sloeg de ogen neer. Zo bleven zij even zwijgen, zij als verdoofd door de slag, hij met zijn gehele gespannen aandacht haar reacties volgend. ‘Is hij dood?’ vroeg zij eindelijk toonloos. ‘Neen. Hij ligt in het Wilhelminagasthuis en ik ga straks naar hem toe. De wonden zijn niet gevaarlijk, maar hij heeft veel bloed verloren en men heeft hem transfusie gegeven. Hij zal zich rustig moeten houden tot de wonden zijn geheeld en hij over de schok heen is, maar dan is de zaak ook bekeken.’ Zij knikte zonder op te zien. ‘Wat wilde u mij vragen?’ ‘Hoe laat ging hij gisteren hier bij u weg?’ De vraag scheen haar niet te verwonderen. ‘Het zal een minuut of tien voor halfzes zijn geweest.’ ‘Had hij een afspraak met u gemaakt?’ ‘Ja. Hij was hier Vrijdagmorgen vóór de begrafenis van zijn zuster. Toen vroeg hij mij Zondagmiddag thuis te blijven. Hij kon niet zeggen hoe laat hij hier zou kunnen zijn, maar ik wist, dat hij zou komen als hij er maar even de gelegenheid voor kreeg.’ ‘Welke indruk maakte hij gisteren op u? Beheerst, nerveus, gelaten of opgewonden?’ ‘Beheerst.’ Ze zag haar ondervrager nu recht in de ogen. ‘Beter dan ik had kunnen denken. Hij vermaakte zich er over, dat hij de rechercheur, die hem moest beschermen in de Cineac was kwijt geraakt en dat hij het na zijn thuiskomst zou goedmaken met een extra borrel. Hij scheen zich te hebben neergelegd bij de verschrikkelijke dingen, die er waren gebeurd en het leek mij, dat hij over de angst, die hij voor zijn eigen veiligheid toonde, toen hij Vrijdag hier kwam, grotendeels was heengestapt. Hij was trouwens gewapend.’ | |
[pagina 616]
| |
‘Hoe laat kwam hij bij u?’ ‘Tegen vijven. Ik denk een minuut of vijf er vóór.’ ‘Liet hij u zien, dat hij gewapend was?’ ‘Hij zei het me. Bovendien kon ik het zelf constateren toen ik zijn jas op de kapstok hing. Er bonsde iets hards tegen de muur en omdat ik daarop niet verdacht was betastte ik onwillekeurig zijn jaszak. Voor ik mij er rekenschap van gaf had ik het harde ding, dat ik voelde, er uit gehaald. Een kleine, ouderwetse vernikkelde revolver was het, met paarlemoer beslagen.’ ‘Kwam het nog ter sprake of hij, van de Cineac komende, door iemand werd gevolgd?’ ‘Ja. Ik verweet hem, dat hij onnodig risico liep door onbeschermd over straat te gaan na alles wat er gebeurd was. Maar we hebben geen andere mogelijkheid van contact. Ik heb geen telefoon en ik kan hem moeilijk thuis opbellen, nietwaar? Hij had het er dus maar op aan laten komen. Op het Rembrandtplein nam hij een taxi, toen hij uit de bioscope kwam en voor zover hij kon nagaan was niemand hem achterna gereden.’ ‘Was het onderhoud van gisterenavond dan zo urgent?’ Mevrouw Engelen scheen geheel van de eerste schrik te zijn bekomen. Ze gaf volkomen natuurlijk en openhartig antwoord, omdat haar verstand haar zei, dat de gestelde vragen normaal pasten in de routine van de politie, die een moordaanslag op haar vriend onderzocht. Maar bij de laatste vraag veranderde er iets in haar houding. Ze nam de bezoeker met ironische ogen op en nog voor deze mond opende begreep Van Houthem wat er zou komen. ‘Is het onderwerp van ons gesprek van enige werkelijke betekenis voor het vinden van de moordenaar?’ ‘Is er een reden, waarom u mij dat onderwerp zou verzwijgen?’ ‘Het was van intieme aard... Overigens verbaas ik mij er over, hoe u zo plotseling op de hoogte bent gekomen van | |
[pagina 617]
| |
onze relatie. Heeft David u gevraagd mij in te lichten?’ ‘Ik geloof, dat u bezig bent de rollen om te draaien,’ zei de commissaris gemoedelijk. ‘Neen, meneer Karsboom heeft uw naam niet genoemd. Ik hoorde die van de rector van zijn lyceum.’ ‘Dan was u aan het goede adres om over mijn verdorvenheid te worden ingelicht!’ ‘Ook al weer niet. Ik hoor daarover nu voor het eerst. Met dat al heeft u me nog niet verteld, waarom dat gesprek van gisteren zo urgent was.’ Ze stond op, liep naar het raam en bleef daar in gedachten even naar buiten staren, terwijl zij de handen werktuigelijk tegen elkaar drukte. Van Houthem, die reeds meer gehoord had dan hij had durven hopen, bekeek een beetje meewarig het slanke figuurtje bij het venster en wachtte. Toen ze zich omdraaide zag hij, dat ze lachte. ‘David gaat scheiden,’ zei ze een weinig beschroomd. Ze kwam terug bij de tafel en nam weer plaats. ‘Door de schuld van meneer Vogel! U moet weten, dat we niet meer dan goede vrienden waren in de lyceumtijd. Ik wist, dat hij getrouwd was en regelde mijn houding daar naar. Ik had met hem te doen, omdat hij de kans niet had gekregen zijn gaven productief te maken en hard op weg was een misanthroop te worden. Ik vond het ronduit zonde, dat iemand met uitgesproken wetenschappelijke aanleg zijn tijd moest verbeuzelen aan het lesgeven in natuurkunde op een middelbare school en nog erger leek het mij, dat hij de innerlijke kracht miste een keuze te doen. Ik maakte hem duidelijk, dat er twee wegen voor hem openstonden. Of hij diende de onbevredigende situatie als een man te aanvaarden en zijn verdere leven niet te vergallen door steeds maar die verloren kansen te blijven herkauwen en steeds dieper in zijn zelfbeklag weg te zakken, òf hij moest finaal breken met zijn omstandigheden en er dan maar wat moeite en zorg voor over hebben opnieuw te beginnen. Dat zou heel | |
[pagina 618]
| |
wat flinker zijn dan iedere morgen met tegenzin in zijn bestaan aan de slag te gaan.’ Ze nam de rustige man, die haar onbewegelijk aanhoorde, verwonderd op. ‘Ik weet niet,’ ging ze voort, ‘waarom ik hier mijn hart bij u zit uit te storten. Misschien is het omdat ik geen ouders heb en niemand, behalve David, met wie ik vertrouwelijk kan spreken. Sedert de dood van mijn man heb ik alles alleen moeten verwerken... Daarom was de bekering van David misschien wel iets, waaraan ik mij spontaan en van ganser harte overgaf. Ik merkte natuurlijk wel, dat hij het prettig vond met mij te praten, hoewel ik zijn zwakte nooit spaarde. Maar ik dacht dat te begrijpen, omdat hij zich van iedereen vervreemd had en - evenals ik - moederziel alleen stond in een wereld, die geen tijd heeft zich bezig te houden met de moeilijkheden, waarmee eenzamen te worstelen hebben. Toen dan ook de rector een aanmerking maakte op de ernstige debatten, die wij - bij gebreke van een andere gelegenheid - in de gang op school voerden, raakten wij in een impasse. Ik merkte, dat ik terrein won en dat David zelf begon in te zien, dat hij moest kiezen tussen een zenuwcrisis en een leven van hard, maar waardevol werk. Ik voelde, dat het waanzin was mijn reddingspogingen op te offeren omdat een stel pubers en verwaten collega's ons tot mikpunt hadden gekozen van hun flauwe geroddel. Wel, ik brak met een regel, die ik vanaf het begin had gesteld en ik ontving David hier in deze kamer, omdat ik zag, dat hij terug zou vallen in een nòg minder verkwikkelijke toestand, wanneer ik hem losliet. Maar na de eerste keer zag ik in, dat dergelijke intieme samenkomsten tot het inslaan van een weg zouden leiden, die ik onder geen omstandigheden wilde gaan. Ik weigerde dus David opnieuw te ontvangen en we hadden een scène, waarvan ik u de bijzonderheden zal besparen. In de grote vacantie zagen wij elkaar alleen bij de vergaderingen op school over de her- | |
[pagina 619]
| |
examens en ik vermeed met hem alleen te zijn. Maar ik betwijfelde of ik daar goed aan deed, want hij zag er slecht uit en zat er met een verbeten gezicht bij. Toen begon het nieuwe schooljaar. Het verwonderde mij, dat ik intussen geen vaste aanstelling had gekregen, want ik deed mijn werk goed en met lust. In een van de pauzes kwam David naar mij toe en zei, dat hij mij moest spreken. Na schooltijd parkeerde hij zijn auto op een stille buitenweg en we praatten een half uur. Hij had over alles nagedacht, zei hij, en zó kon hij niet verder gaan. Zijn vader sukkelde en zou het niet lang meer maken. De erfenis, die hij zou krijgen, zou hem in staat stellen voorlopig voor het onderhoud van zijn vrouw en kinderen te zorgen en hij zelf wilde zijn studie weer opnemen en de verloren tijd inhalen. Ik juichte dit toe en trachtte hem ervan te overtuigen, dat onze verdere omgang nu geen zin meer had, omdat hij een overwinning op zich zelf had behaald en zeker zijn weg zou vinden, ook zonder mijn hulp. Hij sprak dit heftig tegen. Het was nog niet zo ver, zijn vader was nog niet dood en de erfenis nog niet verdeeld. Ik vroeg hem, waarom hij niet openlijk met zijn vader sprak en een voorschot vroeg op wat hem zou toekomen. Maar hij lachte mij uit. Zijn vader begreep niets van hem en vond, dat hij het uitstekend getroffen had zoals de zaken stonden. Dat gesprek had geen ander gevolg, dan dat hij mij op school weer begon op te zoeken. Wat moet je dan doen als vrouw? We konden toch geen krijgertje gaan spelen op de gangen en trappen!’ De herinnering aan de pijnlijke omstandigheden scheen mevrouw Engelen geheel in beslag te nemen. Met gefronste wenkbrauwen staarde zij voor zich uit en scheen haar bezoeker te zijn vergeten. Toen hij een kleine beweging maakte kwam zij pas tot zichzelf. ‘De rector liet me bij zich komen.’ Met een hopeloos gebaar wendde ze zich naar Van Houthem. ‘U kent hem! Geen minnehandel op zijn school, die de onschuldige ge- | |
[pagina 620]
| |
dachten van het jonge goed in verkeerde banen zou leiden! Ik kreeg mijn ontslag tegen 1 December. Ik was radeloos. Ik begreep, dat de geestelijke gezondmaking van David op het spel stond door het gebrek aan begrip van Vogel. Maar ik was een tijdelijke kracht en had niets te beweren. De rector gooide het op noodzakelijke bezuiniging. Ik zweeg erover tegen David. Hij zou het wel merken, wanneer ik niet meer verscheen. In de laatste dagen van November lekte het uit. David was razend, buiten zichzelf. Hij was een kwartier lang in de rectorskamer en kwam doodsbleek bij mij in de klas met het zweet op zijn gezicht. Ik bracht hem haastig naar de gang en stoorde mij niet aan de opmerkingen van de giechelende jongens en meisjes. “Dit is het laatste!” hijgde David. “Ik zal de middelen vinden om compleet met dit alles te breken. Wij zullen samen een nieuw leven beginnen, want ik kan jou niet laten gaan. Vanavond zullen we alles bespreken.” Ik weigerde weer hem hier te ontvangen en 's avonds in de auto vroeg hij mij een maand tijd om zijn zaken te regelen. Hij wilde weg uit Amsterdam. Met mij. Hij zou van zijn vrouw scheiden...’ Weer stond ze op en ging naar het raam. Met de rug naar Van Houthem gekeerd sprak ze verder. ‘Ik wil zijn voorstel in beraad houden, maar hij was zo overspannen, dat hij niet naar rede wilde luisteren. Ik maakte een afspraak met hem voor Zondag de 12de, want ik wilde voor een dag of tien ergens buiten gaan logeren, waar hij mij niet zou kunnen vinden. Hij bezwoer mij hem niet in de steek te laten. Op de 12de was hij rustiger. Zijn besluit stond vast, zei hij...’ Van Houthem zag het tegen de tullen gordijntjes afgetekende silhouet verstrakken en hoorde, hoe zij plotseling de adem inhield. Zij wankelde en greep zich vast aan het kozijn. Zo bleef ze roerloos staan en, hoewel de commissaris haar gezicht niet kon zien, was het hem duidelijk welke ontzettende verdenking er in haar was gerezen. Hij stond | |
[pagina 621]
| |
op, nam haar zachtjes bij de arm en bracht haar terug naar haar stoel. Ze liet zich zonder verweer daarin drukken en staarde als versteend voor zich uit. In de aangrenzende slaapkamer haalde Van Houthem een glas water en hij dwong haar zwijgend te drinken. Ze sloeg een paar hulpeloze ogen naar hem op en klemde de hand, die het glas vasthield tussen de hare. Er werd niets gezegd; zij huilde niet, maar haar bleke gezicht was tien jaar ouder geworden. Toen, vragend, knikte zij een paar maal met schokkende bewegingen. ‘Ja,’ zei hij zachtjes. ‘Ik zie geen andere mogelijkheid.’ Op zijn beurt bleef de commissaris even bij het raam staan voor hij zijn plaats weer opzocht. De winterzon was schuil gegaan achter een dik pak loodgrijze wolken en het zag er uit naar sneeuw. De zaak was rond en zijn ervaring stond hem er borg voor dat, gezien de omstandigheden, een bekentenis van David niet zou uitblijven. Zeker een minuut of tien zaten ze zwijgend bij elkaar. Het was stil en alleen zakten de kolen in de vulkachel van tijd tot tijd met een ritselend geluid. Weer een zaak opgelost, dacht Van Houthem, die een bittere smaak in je mond achterlaat. Tja, dat was nu eenmaal een kant van het beroep, waaraan je nooit dacht, wanneer je als jongmaatje je vol illusies een loopbaan bij de politie koos. Je was niet klaar met het aan het parket uitleveren van je verdachte, want je ontkwam er niet aan je kopzorgen te maken over de indirecte slachtoffers, die maar moesten zien hoe ze de stukken en brokken aan elkaar moesten lijmen. De gedachte aan zijn naderende pensioen, die hem anders wel eens een gevoel van leegte gaf, zag er op dit moment lang niet zo grauw en schrikwekkend uit. Ook zonder hem zouden ze de karweitjes wel rooien. ‘Arme jongen,’ klonk het fluisterend van de andere kant van de tafel. Dat brak de spanning. De commissaris stond op; hier | |
[pagina 622]
| |
had hij niets meer te doen. Een ogenblik bleef hij sprakeloos voor haar staan, niet goed wetend de juiste woorden te vinden, die je als mens niet ongesproken kon laten. ‘Niemand,’ zei hij peinzend, ‘krijgt meer te dragen dan hij aan kan. Het lijkt wel eens zo in het begin, maar voor wie zijn schouders er onder zet blijkt er altijd wel een uitweg te zijn. Trek uw mantel aan en zet uw hoed op. Ik woon hier vlak om de hoek en mijn vrouw is thuis. Ga een uurtje bij haar zitten. Praten is niet nodig, maar het gezelschap zal u goed doen. Ik voorspel u, dat u er geen spijt van zal hebben.’ Samen gingen ze even later naar buiten en Marie, die wel gewend was aan het troosten van slachtoffers, die Aart bij sommige onderzoeken aan haar hoede toevertrouwde, wist precies wat haar te doen stond na de enkele woorden van toelichting. Van Houthem belde Dijkema op. ‘Ik heb een beroerd werkje voor je,’ begon hij, toen ze na een kwartier in de commissariskamer op het hoofdkantoor tegenover elkaar zaten, ‘maar jij bent de enige, die het er goed af kan brengen. Ik ga hem confronteren met de waarheid, ziek of niet ziek! Maar hij moet in leven blijven, Dijkema, en daar moet jij voor zorgen. Van Hooghveldt zal je 's nachts aflossen, maar die zal het gemakkelijk hebben, want de dokter zal hem wel iets kunnen geven, dat hem diep in slaap houdt. De dagwacht is de moeilijkste. Dan zal hij wakker zijn en dan moeten misschien je handen er aan te pas komen om hem kalm te houden. Hij mag niet de kans krijgen langs een gemakkelijke weg zijn gerechte straf te ontgaan.’ ‘Dus: driemaal wàs scheepsrecht!’ meende de oude adjudant grimmig. ‘Hoe hebt u zekerheid gekregen?’ ‘Door een complicatie, waarover ik voor het eerst van morgen iets te horen heb gekregen. David was niet de rustige, goed gesitueerde burger voor wie we hem hebben aangezien. Hij heeft al jarenlang met het gevoel rondgelopen, | |
[pagina 623]
| |
dat het leven hem onrechtvaardig had behandeld. Hij was in wezen een mensenhater, die steeds dieper in de put zakte, omdat zijn intellectuele gaven en zijn doorzettingsvermogen niet in evenwicht waren. In de loop van het jaar ontmoette hij een intelligente vrouw met een gaaf karakter, aan wie hij zich vastklemde als aan een laatste redmiddel. Zij wees hem op zijn gebrek aan ruggegraat en is waarschijnlijk de eerste geweest, die hem zag zoals hij werkelijk was: een zwakkeling met een stel prima hersens. In het laatst van de vorige maand gebeurde er iets, waardoor hij waarschijnlijk zijn beschermengel zou moeten missen. Financieel was hij niet sterk genoeg voor zijn vrouw en kinderen te zorgen en tegelijkertijd met die andere vrouw een nieuw leven te beginnen, ergens in Amerika. Maar hij zag in, dat hij te gronde zou gaan, wanneer hij afstand deed van de morele steun, die zijn vriendin hem gaf. Dat gaf hem het laatste stootje en hij ging over de rand van de afgrond. Zijn vader, broer en zuster vertegenwoordigden een groot kapitaal, dat voor iemand, die zijn kansen goed berekende, voor het grijpen lag. Wel, hij heeft de worp gedaan en het enige resultaat is, dat hij de rest van zijn bestaan in een krankzinnigengesticht of in een gevangenis zal mogen slijten. Je ziet, dat ik je met een verantwoordelijke opdracht belast, wanneer ik je vraag er voor te zorgen, dat hij niet de kans krijgt zijn gerechte straf te ontgaan.’ Dijkema schudde weifelend het hoofd. ‘Wanneer de zaken zo liggen,’ zei hij peinzend, ‘wordt het een vette kluif voor de psychiaters en dan eindigt het met een ter beschikking stelling. Ik zal mijn best doen. Maar met die uitspraak in het vooruitzicht zouden geen tien rechercheurs mij er van weerhouden er zelf een eind aan te maken.’
Toen Van Houthem en Dijkema binnenkwamen in de ziekenkamer, waar David Karsboom alleen was onderge- | |
[pagina 624]
| |
bracht, bleef de patiënt onbewegelijk met gesloten ogen liggen. Een kleine nachtlamp op het tafeltje naast het hoofdeinde vergrootte de bewegende schaduwen van de, het bed naderende mannen tot vreemde, platte reuzen op de kale, witte wand. Onhoorbaar zocht Dijkema een plaats aan de zijde tegenover die, waar Van Houthem een stoel had bijgetrokken. De donkere ogen in het bleke gezicht op het kussen openden zich als met tegenzin. David, die de commissaris herkende, knikte met een flauwe glimlach. Van Houthem maakte geen haast met het stellen van vragen. Hij was zeker van zijn zaak. Terwijl hij zwijgend het gelaat van zijn verdachte bestudeerde, die volgens de hoofdverpleegster de doktoren niet zou teleurstellen, wanneer de toestand bleef, zoals deze zich nu liet aanzien, zag hij in gedachten weer de kleine bergkamer in Odeon voor zich met het stoffelijk overschot van Belle in haar aan het lichaam plakkende feestjapon en met het vreselijk verminkte achterhoofd. Hij zette met een lichte huivering de voorstelling van zich af en inplaats van het weggedrongen beeld verscheen een ander. De grijze ascetische kop van de oude Karsboom, met de moede, smartelijke ogen en de trillende lippen, die hem het spreken moeilijk hadden gemaakt. Weer veranderde als in een kaleidoscoop de levendige indruk. Daar lag Pieter met het afzichtelijke, weggebrande gelaat en de nauwelijks door gescheurde kledingresten bedekte rechterschouder, waaraan de arm ontbrak. Ook deze schim vervaagde om plaats te maken voor zijn eigen huiskamer, waar een door hartstochtelijke snikken schokkende jonge vrouw zich aan de moederlijke Marie had vastgegrepen en zachtjes kreunde, omdat ze geen woorden kon vinden voor haar verdriet. En dat alles was veroorzaakt door de stille man, die nog steeds lichtelijk ironisch glimlachte en met een smalle goedverzorgde hand zachtjes over het dek streek. David begon met fluisterstem te spreken. | |
[pagina 625]
| |
‘Vriendelijk, dat u eens naar me komt kijken. De schade valt nogal mee nu het bloedverlies verholpen is. Wilde u mij nog iets vragen?’ ‘Ja, meneer Karsboom. Maar eerst ga ik u iets zeggen. U hebt een bijzonder scherp verstand, dat mogelijk door de gebeurtenis van gisterenavond een weinig geschokt is, maar overigens niet veel zal hebben geleden door de verwondingen. Daarom wil ik u iets met grote ernst op het hart drukken. Bezin u goed, vóór u mij op mijn vragen antwoordt! En bedenk daarbij, dat de recherche niet heeft stil gezeten.’ David fronste snel de wenkbrauwen, maar voor het overige veranderde er niets in de lichte spot, waarmee hij zijn ondervrager opnam. Hij knikte om te laten blijken, dat hij de woorden begrepen had. ‘Vraagt u maar,’ zei hij hees. ‘Welke bedoeling had u ermee, toen u zich in de Cineac van de u beschermende rechercheur ontdeed?’ Kennelijk werd de zieke door deze vraag verrast. Hij dacht enige tijd na en blijkbaar kostte het hem moeite een besluit te nemen. De waarschuwing, die de commissaris hem zo nadrukkelijk had gegeven miste haar uitwerking niet. Dijkema, die zich op de achtergrond hield, verkneukelde zich. Die baas van hem had het maar weer goed geschoten! Een geslepen zware jongen zou niet in dat nadrukkelijk opgezette valletje hebben getrapt; die zou de handig voorbereide leugens lustig hebben afgedraaid en zich geen kopzorg hebben gemaakt over wat de politie wel of niet wist. Maar deze nerveuze intellectueel kon eenvoudig niet laten te piekeren over de bedoeling van die waarschuwende uitlating; die liet zich er door in de war brengen en dat was precies wat de commissaris had verwacht. David maakte een lichte beweging met de rechterhand, alsof hij zich wilde verontschuldigen. ‘Ik geef toe,’ betoogde hij met gesloten ogen, ‘dat het niet mooi was die brave man er in te laten vliegen. Maar de | |
[pagina 626]
| |
kans was te verleidelijk en ik ging er spontaan van door. Ik wilde alleen zijn. In die volle zaal kreeg ik het te benauwd. Ik had behoefte aan frisse lucht. Ik moet u mijn excuus maken, omdat mijn ondoordachte handeling u weer voor een nieuw probleem stelde.’ ‘U wilde alleen zijn, zegt u. Maar u nam op het Rembrandtplein een taxi en u ging naar mevrouw Engelen. Verwachtte zij u?’ Weer ontstond een korte pauze. De sarcastische glimlach was nu verdwenen. David had begrepen, dat hij met tastbare leugens niet ver zou komen bij deze rustige politieman, die blijkbaar veel meer wist dan hij vermoedde. ‘Ik zie,’ zei hij overredend, ‘dat mijn poging om de naam van iemand, die niets met deze zaak te maken heeft, er buiten te houden geen hout snijdt bij een ervaren onderzoeker. Inderdaad had ik mevrouw Engelen beloofd, dat ik - verhindering voorbehouden - haar op de hoogte zou houden van de gebeurtenissen. Wij zijn zeer goede vrienden en dus leeft zij intens mee met het verschrikkelijke, wat wij doormaken.’ ‘Goed. Toen u bij haar wegging nam u opnieuw een taxi. Liet u die tot voor uw huisdeur rijden?’ Ditmaal scheen David niet op een onwaarheid te willen worden betrapt. Hij glimlachte. ‘Neen. Ik had mijn wandelingetje gemist, nietwaar? Ik liet de wagen een eindje vóór ons huis stoppen en liep de rest van de weg.’ ‘Nu komt een heel belangrijke vraag. Waar ontmoette u uw aanvaller?’ De gewonde sloeg snel de ogen op, als hoopte hij de gedachten van Van Houthem van diens gezicht te kunnen lezen. Maar de uitdrukkingsloze trekken van de commissaris gaven hem niet de minste aanwijzing. Van zijn kant had Van Houthem in die vlugge, verwarde blik genoeg gezien. David begon in verwarring te raken. | |
[pagina 627]
| |
‘Niet alleen een belangrijke vraag,’ antwoordde hij, ‘maar voor mij een heel moeilijke. Om u de waarheid te zeggen, ik weet het niet! Ik liep in gedachten verdiept voort en sloeg werktuigelijk af bij onze tuinpoort. Het was donker. Ik was al vlak bij het huis, toen er plotseling een gedaante naast mij opdook. Ik...’ ‘Hoe zag die gedaante er uit?’ Opnieuw fronsten zich de donkere wenkbrauwen en ditmaal duurde het langer voor het antwoord kwam. ‘Ik weet het waarachtig niet! Het ging allemaal zo vlug in zijn werk. Ik voelde een stekende pijn in mijn linkerarm toen het eerste schot klonk...’ ‘Hoe ver stond de aanvaller van u af?’ ‘Niet ver. Misschien een meter.’ ‘Dan moet u mij toch iets over het uiterlijk kunnen vertellen! Was het een man of een vrouw?’ Nog voor het antwoord gegeven werd, voelde de commissaris intuïtief in welke richting dit zou gaan. David streek met de rechterhand over de ogen; hij scheen besluiteloos. ‘Een man!’ Het kwam er te nadrukkelijk uit. Met een zucht liet hij de arm weer op het dek vallen. ‘Denkt u nog eens heel goed na! En herinnert u, wat ik u daarstraks heb gezegd over de betekenis van uw antwoorden.’ ‘Het moet een man zijn geweest! Maar ik kan er geen eed op doen! Bent u nu tevreden?’ ‘Neen. U werd aangevallen door iemand, die vlak bij u moet hebben gestaan. Uw kleren vertonen duidelijke schroeiplaatsen van de schoten. Ik weiger aan te nemen, dat u mij geen betere beschrijving zoudt kunnen geven dan deze vage aanduidingen. Wat was ongeveer de lengte en waaruit leidt u af, dat u door een man werd aangevallen?’ ‘Het was een tenger persoon. Kleiner dan ik. Met een hoed op, die mij aan de regenhoed van Pieter deed denken. | |
[pagina 628]
| |
Diep in het gezicht getrokken. Een lange, te wijde jas. U brengt mij aan het twijfelen met al die vragen. Misschien was het wel een vrouw.’ ‘Dan moet u mij dit eens verklaren. U bent een sterke, forse man. Uw aanvaller was tenger en stond vlak bij u. Waarom verdedigde u zich niet? U was toch in doodsgevaar?’ ‘Ik weet het niet... Ik kan het niet zeggen. Ik was verlamd van schrik.’ ‘Maar u haalde toch uw revolver te voorschijn! U schoot toch op de aanvaller! Wanneer deed u dat? Nadat het eerste of het tweede schot was gelost?’ ‘Ik geloof na het eerste. Het was een verweer, dat geheel automatisch verliep. Ik realiseerde mij niet wat ik deed.’ ‘Hoe kunt u de aanvaller hebben gemist? Die stond vlak bij u. Ieder schot, zelfs zonder te mikken afgevuurd, moest toch doel treffen!’ ‘Ik wankelde achteruit en schoot terwijl ik de revolver uit mijn zak haalde. We moeten een ogenblik wat verder van elkaar zijn geweest.’ ‘Maar onmiddellijk daarop werd u toch weer opnieuw getroffen. In het been. En van vlak bij! Toen had u de revolver in de hand. Waarom schoot u niet opnieuw? Het ging toch om uw leven!’ ‘Ik wéét het niet! Alles verliep in enkele seconden. Begrijp toch, dat ik volkomen verrast was, omdat ik in mijn eigen tuin geen aanval verwachtte. Op straat had ik voortdurend opgelet of iemand op verdachte wijze in mijn buurt kwam. Maar op tien stappen van mijn voordeur verwachtte ik niets. Ik raakte volkomen in de war.’ ‘Hoe hield u de armen, toen u uw tuin binnenging? Los, of had u de handen in de zakken?’ ‘Ik herinner mij, dat ik de handen in de zakken hield. Het was koud gisterenavond. Een snijdende wind.’ ‘Hoe heeft men dan de revolver van juffrouw Belle uit | |
[pagina 629]
| |
uw jaszak kunnen halen, vóór u aangevallen werd? De twee schoten, die u hebben getroffen, werden uit de kleine, ouderwetse vernikkelde revolver met paarlemoer beslag afgevuurd. Uit het wapen, dat uw zuster deze zomer uit haar sécrétaire vermiste.’ Dijkema hield de adem in, terwijl hij zich vooroverboog om de uitwerking van deze voltroffer beter te kunnen waarnemen. Davids mond had zich tot een smalle streep vertrokken en de op het dek liggende hand bewoog zich krampachtig enige malen. Onrustig bewoog hij het hoofd heen en weer op het kussen en fijne zweetpareltjes verschenen op het hoge, bleke voorhoofd. Hij sloeg de ogen naar Van Houthem op, met de uitdrukking van een dier, dat in een hoek gedreven, weet dat het niet meer kan ontkomen. Met al zijn wilskracht dwong hij zich de mond gesloten te houden. Van Houthem beschouwde de strijd, die in de hersens van zijn verdachte voortwoedde, met een onaandoenlijke blik. Hij drong niet aan op een antwoord, maar wachtte geduldig. De drukkende stilte in het vertrek werd verbroken door snelle voetstappen op de betegelde gang. Zonder kloppen werd de deur geopend en Haringa kwam met zijn gewone bewegelijkheid binnen. ‘Zo!’ begon hij met zijn luide, onverschillige stem. ‘Hoe staat het met...’ In scherpte van waarnemingsvermogen deed de kleine medicus voor niemand onder. Geen van de drie aanwezigen had zich bewogen en de dokter kreeg het gevoel, als was hij een scène in een wassenbeeldenspel binnengestapt. Met de hand nog op de deurknop bleef hij onbeweeglijk staan, gegrepen door de tragische spanning, die tastbaar in de schemerige kamer hing. Langzaam wendde Van Houthem het gezicht in zijn richting met dezelfde nietszeggende uitdrukking, die het voortdurend tijdens het onderhoud | |
[pagina 630]
| |
had gedragen. Ook Dijkema, geleund op de bovenrand van het hoofdeinde, nam Haringa met ernstige ogen op. Bijna op de tenen lopend kwam de dokter naderbij. Hij nam de pols van de zieke, die onafgewend de starre blik op de commissaris gevestigd hield. Zo bleven ze alle vier enkele minuten roerloos. De dokter kwam het eerst in beweging. Hij liet de hand los, die nu slap op de deken bleef liggen, en knikte Van Houthem geruststellend toe. ‘Ik stoorde toch niet?’ vroeg hij met zijn oude irriterende opgewektheid. ‘We waren bijna klaar,’ antwoordde Van Houthem verstrooid. ‘Ik heb nog één vraag en dan kan ik het voorlopig hierbij laten.’ Hij richtte zich tot David, wiens mondhoeken nu verraderlijk trilden. ‘Hoe bent u aan de hamer gekomen, die u Woensdagavond in Odeon gebruikte?’ Met een vermoeide beweging streek David de hand enige malen over ogen en mond. Toen hij sprak was zijn stem nauwelijks hoorbaar. ‘Uit de bak met gereedschappen in het laboratorium... Govaerts zal hem misschien kunnen identificeren.’ ‘U bevindt zich hier in voorlopige hechtenis.’ Van Houthem stond op van de ongemakkelijke bezoekstoel. ‘Er zal voortdurend een bewaker in uw kamer zijn. Dag en nacht.’ Bij een zijtafeltje was Haringa bezig met het vullen van een injectiespuit uit een ampulle. De commissaris knikte hem toe.
In de Wibautstraat opende Staring de deur voor zijn chef. ‘Daar achter, in het laboratorium, zijn ze zo goed als klaar, meneer Van Houthem. Onbegrijpelijk, hoe ze uit die chaos wijs konden worden. Het voorwerp, dat ontplofte was een bom; dat staat nu wel vast. Ze hebben uit allerlei losse stukjes de koperen huis gereconstrueerd en de scherven, die ontbraken, zijn bij de lijkschouwing uit het li- | |
[pagina 631]
| |
chaam van Pieter gekomen. Het ontstekingsmechanisme vonden ze in het hout van het dak; wel verbogen en half uit elkaar gerukt, maar toch herkenbaar. Ook is een klein slot te voorschijn gekomen en een in stukken gebroken veer, die tegen de achterplaat van dat slot gesoldeerd heeft gezeten. U krijgt alle bijzonderheden in een rapport, maar het staat voor de deskundigen wel vast, dat Pieter een kistje of een houten doos heeft willen openen en daardoor het ding heeft laten ontploffen. En dan,’ Staring lachte geheimzinnig, ‘ben ik aan het zoeken geweest. Achter de betimmering van een dakkamertje heb ik een paar oude bruine schoenen gevonden, die David jaren geleden gedragen heeft en die, volgens het dienstmeisje - dat weer terug is - tussen oude rommel op zolder hebben gelegen om bij gelegenheid aan de voddeman te worden meegegeven. Ze zijn oppervlakkig schoongeveegd, maar in het leer zijn duidelijke bloedsporen te zien. Ik heb ze naar ons laboratorium laten brengen voor verder onderzoek. Met een oude broek van David, ook een afdankertje, die ik bij de schoenen vond. De vlekken zijn onmiskenbaar.’ Van Houthem knikte verstrooid. ‘Goed werk,’ zei hij. ‘De hamer, waarmee Belle werd vermoord, is afkomstig uit een bak met gereedschappen in de werkplaats van Pieter. Wij hebben dat ding nog niet aan Govaerts laten zien. Ga jij er straks even mee langs zijn kamer en vraag of hij het kan identificeren. Is mevrouw Karsboom boven?’ ‘Dat denk ik wel. Het nichtje, Julie, logeert hier nog. Mevrouw weet niet, dat ik daar op zolder ben bezig geweest en evenmin, wat ik daar gevonden heb. Tenzij dat dienstmeisje haar mond heeft voorbijgepraat.’ ‘Ik zal haar zelf inlichten. De bewaking moet hier vannacht nog blijven en de studeerkamer van David moet verzegeld worden. Zorg jij daarvoor. Morgen kan je met een | |
[pagina 632]
| |
paar mensen een volledige huiszoeking doen. Daarna kan de wacht hier in huis inrukken.’ ‘Heeft hij bekend?’ ‘Daar komt het wel op neer. Ik heb het verhoor afgebroken, omdat ik zijn dood niet op mijn geweten wil hebben. Maar ik weet nu genoeg om verder te gaan, tot hij gedetailleerd kan worden verhoord.’ Irma was in de voorkamer. ‘Gelukkig, dat David het goed maakt,’ zei ze blij. ‘Dokter Bartels beide mij daarstraks op om te zeggen, dat ik vanavond even bij hem mag komen. Is er bezwaar tegen, wanneer ik er met een van onze bewakers in een taxi heenga?’ Van Houthem antwoordde niet dadelijk. Hij was gaan zitten. ‘Ik wilde u graag even alleen spreken.’ Hij maakte een gebaar in de richting van Julie, die met de kinderen aan tafel plaatjes zat te kijken. Irma nam hem wat angstig en verwonderd op, maar ze deed wat zijn opmerking impliceerde en stuurde het drietal de kamer uit. ‘Is er iets bijzonders?’ vroeg ze aarzelend. ‘Is de toestand verergerd en wilde de dokter mij dat niet zeggen?’ Van Houthem schudde kortweg het hoofd en zag haar ernstig aan. ‘Had u er een bepaalde bedoeling mee, toen u gisterenmiddag uw man aanraadde een straatje om te gaan?’ Ze staarde verward voor zich uit. ‘Hij was ongedurig. Alles irriteerde hem. Hij is niet gewend een hele dag in huis te moeten zitten en hiernaast waren ze met een kinderpartijtje bezig. Dat prikkelde hem ook. Ik dacht, dat het hem zou opknappen, wanneer hij er even uit was. U had dat bovendien niet verboden. Herinnert u het zich?’ ‘O ja... Kijk, mevrouw Karsboom, ik wilde dat u helemaal eerlijk met mij sprak. Ons onderzoek heeft intussen | |
[pagina 633]
| |
niet stilgestaan. Ik heb de zekerheid, dat de loop van de gebeurtenissen mede werd bepaald door allerlei omstandigheden van persoonlijke aard der slachtoffers. De trouwplannen van Belle, de uitvinding van Pieter, de ziekte van uw schoonvader... èn de zielstoestand van uw man. Hoe meer wij op de hoogte komen van al die bijkomstigheden, hoe beter wij in staat raken de methodiek van de gepleegde misdrijven te doorzien. Neen...’ - hij hief de hand op om haar het spreken te verhinderen, - ‘laat u mij eerst uitspreken. Uzelf beschuldigde zich gisterenavond een ogenblik van indirecte schuld voor wat de aanslag op uw man betreft. U had hem gesuggereerd een wandelingetje te maken en u zag in, dat wanneer hij thuis was gebleven de moordenaar geen gelegenheid zou hebben gekregen hem aan te vallen. Wat ik nu weten wilde is dit: bestond de énige aanleiding voor u bij het geven van die raad om buiten wat verstrooiing te zoeken in zijn geïrriteerdheid, of had u nog een andere bedoeling? De dood van twee onschuldige mensen geeft mij het recht hierop een onomwonden antwoord te eisen.’ Irma knikte zwijgend. Ze strekte de arm uit en verlegde in gedachten een paar boeken op het tafeltje naast de divan om tijd te winnen, voor zij zich begaf in een verklaring, die, wie weet welke ernstige gevolgen zou kunnen hebben. Toen ze de ogen naar de commissaris ophief was ze tot een besluit gekomen. ‘Ik was bang,’ zei ze effen, bijna onverschillig. ‘Nu, achteraf, beschuldig ik mezelf van lafheid, omdat ik hèm aan een gevaar blootstelde, dat ikzelf probeerde te ontgaan.’ ‘Maar er was toch niets, waarvoor u bevreesd behoefde te zijn? Brigadier Schuddeboom is er de man niet naar zijn plicht te verwaarlozen. Zo lang hij beneden de wacht had kon er niemand onopgemerkt naar binnen komen!’ Ze schudde ongeduldig het hoofd, alsof ze verwacht | |
[pagina 634]
| |
had, dat hij uit haar opmerking een andere conclusie zou hebben getrokken. ‘Ik was niet bang voor van buiten komend gevaar, meneer Van Houthem.’ Even staarde ze hem zwijgend aan. ‘Ik zie, dat u mij niet begrijpt. Laat ik het u dan duidelijk maken. Ik was bang, dat David in zijn geprikkelde stemming iets zou doen, waarvan hij later spijt zou hebben. David is niet de kalme, zelfbeheerste man, die hij ogenschijnlijk lijkt te zijn. Hij is hypernerveus en vooral de laatste tijd heb ik dikwijls gevreesd, dat het tot een uitbarsting zou komen. Hij kon ieder ontlopen, behalve zijn vrouw en kinderen. Mijn eerste gedachte gisteren, toen Julie mij kwam vertellen dat er op hem geschoten was in de tuin, was, dat hij zelf een eind aan zijn leven kon hebben gemaakt, omdat hij zich niet langer opgewassen voelde tegen de ellende, die we hier doormaken. Daarom was het een opluchting voor me, toen u mij zei, dat hij was aangevallen.’ ‘Moet ik hieruit opmaken, dat u hem gisteren in staat achtte u kwaad te doen?’ ‘Ja. U dwingt mij te spreken, nietwaar? Ik weet, dat het liefdeloos klinkt uit de mond van zijn eigen vrouw, maar het is de waarheid. Sedert Belle dat ongeluk had met de gashaard, maakte ik mij ongerust over de verandering, die er in zijn gedrag was gekomen. Het leek wel, of het hem op de gedachte had gebracht, hoe gemakkelijk iemand door een klein ongelukje om het leven kan komen. Het viel me op, dat hij zich meer in zijn kamer opsloot dan voor die tijd. Wanneer we met hem samen waren, tijdens de maaltijden bijvoorbeeld, verraste mij een paar maal de vreemde, loerende blik, waarmee hij mij of de kinderen opnam. Er was iets vijandigs in de verhouding gekomen, iets dreigends. Dat was ook de reden, waarom ik Woensdagavond de slaappoeders, die de dokter mij had voorgeschreven wegborg en verwisselde voor andere, die mijn zoontje een paar | |
[pagina 635]
| |
maanden geleden moest innemen voor de hoest en waarvan er nog vrij veel over waren.’ ‘Wilt u mij zeggen, dat u Woensdagavond wakker bent gebleven, nadat uw man naar zijn kamer was gegaan?’ ‘Neen. Toen hij mij die onschuldige poeder had gegeven, heb ik zelf op het punt gestaan er een te nemen van de voorraad, die de apotheek 's middags had gestuurd. Maar het was niet nodig. Ik was zo moe, dat ik uit mezelf bijna dadelijk in slaap viel.’ ‘U verwisselde dus die poeders, omdat u het mogelijk achtte, dat uw man opzettelijk de dosis te sterk zou maken?’ ‘Ja! Begrijp me dan toch! Hij was geïnteresseerd in een andere vrouw. Niet oppervlakkig, maar heel, heel ernstig. Waarom zou hij niet in de verleiding zijn gekomen zich van mij te ontdoen? Dat komt toch zo vaak voor! Ik en de kinderen waren hem een blok aan het been. We stonden zijn toekomst in de weg. We hielden hem gebonden aan een baantje, dat hij minachtte en haatte.’ ‘Had hij u dat gezegd?’ ‘O neen. Had hij het maar gedaan, dan hadden we er tenminste ronduit over kunnen spreken en een oplossing kunnen zoeken. U kent hem niet; hij was altijd gesloten en in zich zelf gekeerd.’ ‘Hoe kon u er dan zo zeker van zijn, dat er een andere vrouw in zijn leven was gekomen en dat u hem in de weg zou staan?’ ‘Ik vond in zijn schrijftafel een brief, die hij haar geschreven had en niet verzonden. Daar stond het duidelijk in. Hij schreef haar, dat er een oplossing moest gevonden worden en dat hij haar definitieve voorstellen zou doen voor het jaar uit was. Lieve Agnes, stond er boven. Ik wist, dat er een lerares bij hem op school was, die Agnes Engelen heette. Nu ik toevallig die brief had ontdekt, wilde ik er ook meer van weten. Het had geen zin Vogel, de rector, om | |
[pagina 636]
| |
inlichtingen te vragen. Die was goed bevriend met David en zou mij op een of andere manier mijn mening uit het hoofd hebben trachten te praten. Daarom zocht ik Greta Vogel op, met wie ik altijd vertrouwelijk ben geweest. Zo kwam ik er achter, dat ik mij niet voor niets ongerust maakte. Vogel had die vrouw ontslagen, omdat ze elkaar zelfs niet op school met rust konden laten. De andere leraren spraken er schande van en zelfs voor de oudere leerlingen was het geen geheim gebleven.’ Irma zweeg. Ze keerde haar gezicht van haar bezoeker af en staarde naar buiten, waar de nacht reeds was gevallen en niets te zien viel. De commissaris wachtte. Hij begreep, dat er meer zou komen, nu zij eenmaal begonnen was met het blootleggen van de huwelijks-tragedie. ‘Toen ik zekerheid had, kon ik het er niet bij laten. Ik vroeg hem op een avond, waarom hij mij niet in vertrouwen had genomen. Er waren wel eens meer moeilijkheden geweest, die we samen hadden kunnen overwinnen. Hij werd razend, meneer Van Houthem. Hij verweet mij, dat ik in zijn schrijftafel had gesnuffeld en de moed had hem dit te bekennen. Iedereen legde het er op toe hem krankzinnig te maken en hij wist nu precies wat hem te doen stond. Ik zou er spijt van hebben, dat ik mij met zijn zaken had ingelaten. Alles wat er gebeurde zou ik aan mijzelf te wijten hebben.’ Weer bleef het geruime tijd stil. ‘Daarna hebben we er niet meer over gesproken. Dat zwijgen was het moeilijkst te verduren voor mij. Ik nam me voor hem tegemoet te komen en na de Kerstdagen voor een tijdje bij een vriendin in Arnhem te gaan logeren. Van daar wilde ik hem schrijven en hem duidelijk maken, dat het zo niet verder ging. Hij kon zijn vrijheid krijgen en ik zou wel geprobeerd hebben verder voor mijzelf en de kinderen te zorgen. Misschien had ik er verstandiger aan gedaan dadelijk weg te gaan, maar ik kon toch de kerstvreugde hier niet bederven! En toen kregen we die onverwachte schok bij het verlies van | |
[pagina 637]
| |
Belle. Ik was ziek en hulpeloos. David was de laatste dagen weer wat minder somber en teruggetrokken geweest. Die Woensdagavond kwam hij zelfs bij mijn bed zitten ommij een paar dingen uit de krant voor te lezen. Ik maakte mij al blij met de gedachte, dat er misschien toch nog een verandering ten goede zou komen. En toen volgde de moord op Pieter en de dood van vader. We spraken er voortdurend samen over, omdat wij ons door een gemeenschappelijk gevaar bedreigd voelden. Tot gisteren. Ik voelde, dat hij zich innerlijk over iets opwond en nog nerveuser was dan anders. Hij had iets vreemds in zijn ogen en eenmaal hoorde ik hem, terwijl hij in zijn kamer was, hardop lachen. Vanaf dat ogenblik had ik geen rust meer. Ik stuurde Julie met de kinderen naar beneden. Wat ik precies dacht weet ik niet. Maar ik meende, dat hij door de dood van onze drie huisgenoten zijn verstand had verloren en misschien tot een uitbarsting zou komen. Hij kwam hier bij me zitten, maar ik zag, dat hij niet naar de illustraties in zijn tijdschrift keek, maar over de bovenrand heen, mij telkens zat op te nemen. Toen ging hij de kamer op en neer lopen. Met het hoofd op de borst en de handen in de zakken. Als een wild dier in een kooi. Ik hoopte dat, wanneer hij maar naar die vrouw kon gaan, zij hem misschien tot rede zou kunnen brengen. Daarom stelde ik hem voor een poosje de straat op te gaan. Er zou een ongeluk gebeurd zijn, wanneer hij niet was vertrokken. Hij liep al rond met de gedachte de bewaking naar huis te sturen, omdat het hem hinderde, dat Schuddeboom niets aan zijn Kerstfeest had.’ Met een bruuske beweging veegde Irma zich de ogen af met haar zakdoekje. Uiterlijk was ze kalm en ze scheen in een stadium te zijn geraakt, waarin het leed een zo massale omvang heeft gekregen, dat vertoon van verdriet geen bevrijdende betekenis meer heeft. Van Houthem had ervaring opgedaan met die toestand, waarin de grens van het lijden bereikt schijnt en verdoving intreedt. Hij wist, dat een crisis | |
[pagina 638]
| |
niet zou uitblijven. Op het punt iets te zeggen, hield hij zich plotseling in, want Irma scheen een gedachtengang, die haar bezig hield, hardop voort te zetten. ‘Natuurlijk blijf ik hier tot hij genezen is en zal ik hem regelmatig met de kinderen opzoeken. Maar wanneer hij thuiskomt zal hij mij niet meer vinden. Ik ben overbodig voor hem geworden.’ ‘Maar niet voor de kinderen! Die zullen u voortaan dubbel nodig hebben nu ze hun vader moeten missen.’ De toon, waarop hij de woorden sprak deed haar opzien. Ze schudde een paar maal niet begrijpend het hoofd. ‘En de dokter zei, dat er geen gevaar bij was! Hoogstens een dag of tien...’ ‘U moet u voorbereiden op nòg meer moeilijkheden, dan u al hebt.’ De commissaris begreep, dat het menselijker was mevrouw Karsboom niet in twijfel te laten over de werkelijke toedracht der gebeurtenissen, omdat deze haar toch ter ore zou komen. Hij sprak op zijn bedaarde manier, zonder iets te verbloemen, bedachtzaam en objectief, terwijl zijn toehoordster zwijgend luisterde. Een half uur later verliet hij, uitgeleide gedaan door Schuddeboom, het stille huis. Een laagje versgevallen sneeuw bedekte het bordes voor de deur en in de lichtschijn van de buitenlamp dwarrelden zonder ophouden de kleine vlokken geluidloos neer. ‘Jammer, commissaris, dat het niet een dag vroeger is gekomen.’ De gemoedelijke brigadier, wie het betrokken gezicht van zijn anders zo opgewekte baas maar half beviel, achtte zich geroepen op de valreep een bemoedigend woord te laten horen. ‘Mijn vader zaliger zei altijd, alleen een witte Kerstmis is een echte Kerstmis. Waar of niet?’ Van Houthem, die de goede bedoeling van Schuddeboom wel doorzag, glimlachte. ‘Ik kan het met je vader eens zijn,’ zei hij, ‘maar ambtshalve ben ik blij, dat er gisteren om deze tijd geen sneeuw | |
[pagina 639]
| |
lag. Als dat zo geweest was, geloof ik niet, dat ik mijn onderzoek nu rond zou hebben gehad.’ De brigadier nam zijn chef met een beteuterde uitdrukking op. ‘Dat gaat me te hoog,’ bekende hij. ‘De sporen, sufferd! Hij had die komedie met een niet-aanwezige aanvaller nooit kunnen spelen, wanneer ook maar een dun laagje sneeuw zou hebben bewezen, dat hij alleen was in de voortuin, toen die schoten vielen. Gesnapt? ‘Waarom zou hij het dan niet ergens binnenshuis hebben gedaan?’ ‘Omdat brigadier Schuddeboom en adjudant Staring zich zouden hebben afgevraagd, waar de moordenaar was gebleven! Of zou je, wanneer je ergens boven had horen schieten de weg naar buiten vrij hebben gelaten?’ De commissaris daalde de stoep af naar de wachtende auto. Voor hij instapte wees hij Schuddeboom, die in de open deur wachtte, op de zwarte afdrukken, die zijn zolen hadden achtergelaten.
In de eerste dagen van Januari sloot Van Houthem het proces-verbaal over het onderzoek naar de Odeon-moorden af en droeg hij de zaak over aan het parket. Er was al weer genoeg nieuw werk aan de winkel, dat de gebeurtenissen, die zich in de donkere dagen voor Kerstmis hadden afgespeeld, naar de achtergrond drong en met een gevoel van onbehagen gaf de commissaris dan ook gevolg aan een opdracht om zich bij de procureur-generaal te melden voor een bespreking van de reeks misdaden, die voor hem afgedane kost waren geworden. Vermeer had een paar uur vrijgemaakt om zich door de man, die er alles van wist, gedetailleerd het verloop van de opsporing te laten uiteen zetten. Van Houthem vond hem, mèt de officier van Justitie, in zijn sombere werkkamer op de Prinsengracht en de beroepsrechercheur beschouwde | |
[pagina 640]
| |
het komende onderhoud eenvoudig als verloren tijd; alles wat ze weten wilden konden ze immers in zijn proces-verbaal vinden! ‘Ik ben blij,’ begon de P.G. op zijn gewone welwillende toon, ‘dat u een uurtje hebt kunnen vinden voor het doorpraten met ons van de ingewikkelde moordzaken bij de Karsbooms. Ik heb de stukken doorgelezen, omdat ik mij voor deze zaak bijzonder interesseer. Alle details zijn mij dus bekend. Daarover wilde ik het dan ook niet hebben; zoals steeds is uw samenvattende proces-verbaal een voorbeeld van volledigheid. Maar er zijn toch enkele punten, die - vanzelfsprekend zou ik bijna zeggen - niet in het relaas van de feitelijke opsporing zijn vermeld, maar die ik node mis. Daar komt nog iets bij. Toen we de dag na Kerstmis de zaak bespraken, leek het mij zeer waarschijnlijk, dat Govaerts de hoofddader zou blijken, dat de vrouw van David Karsboom als medeplichtig moest worden gezien en dat zij haar man met de revolver van de vermoorde Belle had opgewacht in hun donkere voortuin. De volledige, blijkens het onderzoek op waarheid berustende, bekentenissen van David hebben mij in het ongelijk gesteld. Dat is een reden te meer, waarom ik graag van u, de man van de practijk, zou willen horen, hoe u bij het eerste verhoor van de gewonde verdachte, met grote zekerheid hem tot de erkenning van zijn schuld wist te dwingen.’ Bij het zien van de frons, die op het gemoedelijke gezicht van de commissaris rustte, kon de P.G. een lach niet weerhouden. ‘Ik weet,’ ging hij voort, ‘dat u het als een corvee beschouwt na te kaarten over een zaak, die het parket heeft overgenomen, maar daar staat tegenover, dat Wildenberg en ik grote belangstelling hebben voor wat zich tijdens de opsporing in het rechercheursbrein voltrekt, voor de deducties en combinaties, die uit een warwinkel van tegenstrijdige feiten tenslotte leiden tot de overtuiging, dat X het | |
[pagina 641]
| |
moet hebben gedaan en geen ander. Wij willen weten op welk ogenblik van het onderzoek u David Karsboom begon te verdenken en waarom. Neem er de tijd voor, zet voor ditmaal uw notoire bescheidenheid terzijde en geef ons een inofficiële toelichting, die voor ons beiden althans het droge en dorre dossier wat zal opfleuren.’ Van Houthem glimlachte. Het lag niet in zijn aard uit te weiden over de denkprocessen, die hem tot een bepaalde interpretatie van aanwijzingen brachten, maar Vermeer had er nu eenmaal slag van een verzoek zó in te kleden, dat je - ondanks je tegenzin - het onmogelijk kon weigeren. Hij nam een wat losser houding aan, raadpleegde even zijn goedgeordende geheugen en begon bedachtzaam: ‘Eigenlijk is het ondoenlijk achteraf een objectief beeld te geven van wat er in je omgaat, wanneer je als rechercheur in het allereerste stadium van een misdrijf voor de harde feiten komt te staan. Op zo'n ogenblik weet je immers niet meer, dan wat je ogen zien en je oren te horen krijgen. Iedereen kàn het hebben gedaan, maar je kunt nog niemand verdenken. Je kunt, op de manier van de lezers van een detectiveverhaal, aan het gissen gaan, maar dat mag een goed rechercheur niet doen, want in negen van de tien gevallen zou hij zichzelf op een zijspoor rangeren. Je dient dus systematisch het geval in een bepaalde categorie onder te brengen en al tastend gegevens te verzamelen om vaste grond onder de voeten te krijgen. Wat er in zo'n beginfase in je hoofd omgaaat, is moeilijk te reconstrueren nadat de zaak rond is en je, zowel door een volledige bekentenis van de dader als door de contrôle, die je op zijn verklaringen hebt toegepast, precies weet wat er gebeurd is. Maar goed, ik wil het proberen. Laten we bij het begin beginnen: de moord op Belle Karsboom. Ieder misdrijf heeft zijn eigen karakteristiek en mijn eerste werk moest zijn mij een voorstelling te maken van de bijzondere eigenschappen, die dit speciale geval onderscheidde van andere moorden. En nu | |
[pagina 642]
| |
was er één bijzonderheid, die het vermoorden van Belle in een geheel aparte klasse rangschikte. Ik wil proberen u dat duidelijk te maken. De dader had voor zijn handeling maar zeer weinig tijd beschikbaar. Niet meer dan het aantal seconden, dat zou verlopen tussen het moment, waarop Belle de achterdeur van het toneel achter zich sloot en het ogenblik, waarop ze de deur tussen de zijgang en het gangetje langs de garderobes zou openen. Want Belle was bezig met de uitvoering van een goocheltruc en een zaal vol mensen zat te wachten op het resultaat. Dat wil zeggen: de dader koos het zeer ongunstige tijdstip, waarop ontdekking van het misdrijf practisch onmiddellijk zou volgen. Dit punt moet u goed in het oog houden bij de beschouwing van de dingen, die de moordenaar uithaalde. Hij doodde zijn slachtoffer met de eerste klap van de hamer; dat is medisch onomstotelijk vastgesteld. Die handeling kostte hem niet meer dan enkele seconden. Inplaats van nu de benen te nemen en zo snel mogelijk uit het gebouw te komen, waar zijn ontdekking een kwestie van minuten zou zijn, brengt hij de dode Belle, die op de grond was gevallen, nog drie volkomen overbodige hamerslagen toe, waardoor de linkerkant van de schedel werd vergruizeld. Dat is hem nòg niet genoeg. Hij neemt het lijk in zijn armen en gaat iets uitvoeren, dat eenvoudig aan waanzin grenst. Hij draagt Belle door een lange gang, waar ieder ogenblik iemand kan komen kijken waar zij blijft, naar de helder verlichte straat voor het gebouw, steekt die over en deponeert de dode in de gracht. Tussen twee haakjes: de kans, dat hij door een voorbijganger zou worden gezien was verbluffend groot! Het is onbegrijpelijk, dat hij niet werd opgemerkt. Maar uit het feit, dat hij zijn zware hamer op het dek van een zolderschuit slingerde, hetgeen behoorlijk lawaai moet hebben gemaakt, is op te maken, dat er niemand in de onmiddellijke nabijheid kan zijn geweest. | |
[pagina 643]
| |
Wat kon nu uit deze inderdaad zonderlinge gedragingen van de moordenaar worden geconcludeerd? Mijns inziens alleen dit, dat hij een in de feiten passende reden nodig had om zijn kleren opvallend te besmeuren met het bloed van zijn slachtoffer. In aanmerking nemend de omstandigheden, zou men zeggen, dat de dader, die met één slag Belle doodde en op dat moment bijna geen sporen van de daad op zijn kleding meedroeg, dankbaar van die omstandigheid gebruik had moeten maken en zich in de looppas had moeten verwijderen. Maar neen, hij verbruikte kostelijke tijd om het bloedverlies flink te vergroten, nam de dode op en besmeurde zijn jas - aangenomen moet worden, dat hij in het eind van December een overjas aan had - met een aantal sporen, die hem bij het vinden van het kledingstuk noodlottig zouden kunnen worden. En toch, terwijl de opzet van zijn daad getuigde van uiterst raffinement, aanvaardde hij de enorme risico's. Ik maakte daaruit op, dat het met bloed bevlekken van zijn kleren een onderdeel moest vormen van zijn plan de politie op een dwaalspoor te brengen. En hoe zou die poging alleen succes kunnen hebben? Wanneer hij de kleren van een ander droeg! Maar niet van een willekeurige andere. De persoon wiens jas of broek of schoenen de practisch onuitwisbare sporen van het misdrijf droegen, moest ook op andere gronden in verband kunnen worden gebracht met Belle. Die, laat ik hem onschuldige noemen, moest een goede kennis zijn van Belle, op de hoogte van de details van haar deelneming aan het cabaretnummer, in staat zijn zich in het bezit te stellen van de vlak voor de neus van de politie achtergelaten klinkhamer èn hij moest van ongeveer dezelfde lengte zijn als de werkelijke dader, één meter tachtig. Tenslotte moest hem een of ander motief kunnen worden aangewreven om Belle te vermoorden? Is dit duidelijk?’ ‘Inderdaad,’ meende Vermeer, na even te hebben nage- | |
[pagina 644]
| |
dacht. ‘Het alternatief zou zijn, dat de dader volslagen krankzinnig was!’ ‘Precies,’ ging Van Houthem voort. ‘Ook die suggestie was duidelijk uit de feiten af te leiden. De onmenselijke wijze, waarop hij bleef doorhameren, nadat Belle reeds dood moest zijn richtte natuurlijk de gedachten op een geesteszieke, die met grote wellust zijn haatgevoelens afreageerde op een slachtoffer, dat als hoogstaand, beminnelijk en, zoals een van mijn getuigen het uitdrukte, als “sans reproche” bekend stond bij haar naaste omgeving. Maar alles wees er ook op, dat we niet te doen hadden met een gevaarlijke maniac, die toevallig in Odeon was binnengedrongen en de eerste de beste, die hij daar tegen het lijf liep aanviel. De man had kennelijk in een bemetselde put, die toegang gaf tot een kelder onder de kleedkamers, gewacht op het naar buiten komen van Belle op de daarvoor vastgestelde tijd. Dat zou een moordlustige krankzinnige niet hebben gedaan. Dit getuigde van opzet, van voorbedachte rade! De eerste getuigenverhoren leverden twee punten op, die ik voor nadere verificatie in het oog hield. Belle was verloofd en stond op het punt te trouwen; maar de assistent van haar broer Pieter, een zekere Govaerts, was een platonische aanbidder, die het haar niet lastig maakte, maar in elk geval niet onverschillig kon zijn voor het feit, dat het voorwerp van zijn liefde een ander zou huwen. Dat was punt één. Het tweede was van geheel andere aard. Het was een opmerking, die mij bevreemdde. Toen David Karsboom mij beschreef hoe hij de avond had doorgebracht, liet hij zich ontvallen, dat hij in zijn werkkamer proefwerken van leerlingen had gecorrigeerd en dat hij dergelijke werkjes bij voorkeur in de vacanties opknapte. Nu meende ik mij te herinneren, dat de schoolrapporten vóór de Kerstvacantie worden uitgereikt en het leek mij eigenaardig, dat tussen die uitreiking en het begin van de vacantie weer | |
[pagina 645]
| |
repetities zouden zijn gehouden. Ik vroeg David op dat ogenblik geen nadere verklaring, maar nam mij voor het punt niet uit het oog te verliezen, omdat het in zekere zin een toelichting vormde op een alibi. Wanneer David had gezegd, dat hij in een willekeurig boek had zitten lezen, nadat zijn vrouw was gaan slapen, zou ik dat onmiddellijk hebben geaccepteerd, maar die proefwerken wilde ik nader bekijken. Laat ik hier onmiddellijk bijvoegen, dat ik, terwijl David naar Belle's begrafenis was, zijn studeerkamer summier onderzocht heb; voldoende om mij ervan te overtuigen, dat er geen stukje proefwerkpapier, al of niet beschreven, te ontdekken was. Bovendien heeft de rector van zijn lyceum mij verklaard, dat de cijfers voor het Kerstrapport op 15 December waren ingeleverd en dat er daarna geen proefwerken meer zijn gegeven. Maar... dat wist ik niet op de avond van de 22ste December. Wij zetten het routine-onderzoek in naar de moord op Belle en ik droeg mijn adjudant Dijkema op, zich speciaal bezig te houden met de bewoners van het huis in de Wibautstraat. U kent hem, meneer Wildenberg, en u weet, dat hij een man is, die achter eindeloze weinig zeggende praatjes een prima speurderstalent verbergt. Hij kwam er achter, dat op Sint Nicolaasavond Belle ternauwernood was ontsnapt aan gasverstikking door een ongelukje met de gashaard in haar slaapkamer. Het was jammer, dat de hoofdpersoon van dat kleine drama niet meer in leven was om ons precies alle bijzonderheden te vertellen en ik hield er rekening mee, dat de verklaringen, die Dijkema er over opnam, subjectief waren bijgekleurd door de getuigen. Gezien het feit van de moord, mocht ik het gebeurde op 5 December niet verwaarlozen, maar moest ik er een poging in zien om Belle reeds toen te doden. Dit bracht met zich mee, dat de naaste omgeving van Belle, haar huisgenoten of bezoekers, onder vage verdenking kwamen. Nu stond vast, dat wij de oude heer Karsboom en de zoon Pieter niet | |
[pagina 646]
| |
konden verdenken van de moord in Odeon. De omstandigheden maakten het absoluut zeker, dat zij de zaal niet konden hebben verlaten op het kritieke ogenblik. Irma, de vrouw van David, was volgens een verklaring van de huisdokter werkelijk ziek op de 22ste. Dat zij buiten medeweten van David het huis zou hebben verlaten om naar Odeon te gaan was uitgesloten. Buitendien was de moordenaar van het mannelijk geslacht. Volgens Dijkema's gegevens waren behalve de huisgenoten enkele vreemden bij het Sint Nicolaasfeestje in de Wibautstraat. Juffrouw Bruins, een vriendin van Belle, Govaerts, de assistent van Pieter, en een zakenrelatie van deze laatste. U ziet het: Govaerts, de platonische aanbidder van Belle, kruiste opnieuw mijn pad!’ In dat eerste stadium concentreerden wij ons op de moord op Belle, een jonge vrouw op wie niets te zeggen viel. Haar verloofde kwam niet onder verdenking. Hij bevond zich in Kopenhagen op het ogenblik van de daad. Overigens was het motief ons nog een volslagen raadsel en school er voorlopig alleen een mogelijkheid in een tot minnenijd geprikkelde Govaerts, die echter sedert een in de vroege morgen van de 23ste bij Pieter gebracht bezoek, onvindbaar was. Een schemerige kans lag voor ons in het feit, dat Belle's huwelijk haar vermogen buiten het bereik van de familie zou brengen. Maar voorlopig meenden wij die mogelijkheid buiten beschouwing te kunnen laten, omdat alleen de oude Karsboom voordeel bij Belle's dood kon genieten. Toen kwam op de 24ste de ontploffing in het laboratorium. Pieter stierf en de oude heer was niet opgewassen tegen de schok en overleed enkele uren na zijn dood. Een ongeval in het lab scheen uitgesloten en er bleef dus over moord of zelfmoord. Voor zelfmoord was maar één reden denkbaar; verdriet over de vreselijke dood van de zuster. Een weinig overtuigend motief. Die twee hielden veel van | |
[pagina 647]
| |
elkaar, dat staat vast, maar Pieter had dezelfde beheerste, zonnige natuur als Belle en buitendien was hij vlak voor zijn dood in kennis gekomen van het feit, dat een door hem op een chemisch procédé aangevraagd octrooi, officieel was verleend. Hij ging een onbezorgde toekomst tegemoet. Dus moord? Door een toevallige omstandigheid was Dijkema zo goed als ooggetuige van het gebeurde. Hij zag Pieter de werkplaats binnengaan en de deur achter zich sluiten. Onmiddellijk daarop volgde de explosie. Zó snel, dat Pieter geen tijd kan hebben gehad een bom te fabriceren. Het onderzoek van de brand- en ontploffingsexperts gaf eveneens de indruk, dat Pieter volkomen verrast was door het gebeurde. Bij het onderzoek van zijn kamer vond ik een ouderwets pistool in zijn boekenkast, waarmee gemakkelijker hetzelfde resultaat te bereiken zou zijn geweest, wanneer hij zich van kant had willen maken. Ik moest dus rekening houden met een tweede geraffineerde moord, op een gezinslid van Belle gepleegd, binnen twee dagen. De dood van Karsboom senior was aan natuurlijke omstandigheden te wijten, maar verhaast door de schrik na de explosie. Alweer bleek, dat iemand, die zich in de onmiddellijke nabijheid van de slachtoffers ophield, bij de daad betrokken moest zijn. En ook, dat de twee moorden als schakels in dezelfde keten dienden te worden gezien. Het motief reikte dus dieper, dan wanneer de dader zich tot het doden van Belle had bepaald. De verhoren, die ik die 24ste December aan enkele hoofdpersonen afnam, werkten zeer verhelderend. Zij hadden tengevolge, dat ik op de avond van die dag met vrij grote zekerheid mijn verdachte zou kunnen aanwijzen, maar... het motief was mij nog niet duidelijk en ik kon dus niet tot arrestatie overgaan. Maar ik nam maatregelen, dat mijn verdachte geen bewegingsvrijheid meer zou hebben en dat de kans voor nieuwe geraffineerde verrassingen van zijn kant vrijwel tot nul werd gereduceerd. | |
[pagina 648]
| |
Ik heb u reeds uitgelegd, dat ik een bepaalde betekenis hechtte aan de met bloed bevlekte kleren van Belle's moordenaar en dat ik vermoedde, bij het vinden daarvan zeer op mijn hoede te moeten zijn. Immers, ik veronderstelde, dat die kleren aan een ander zouden toebehoren dan aan de moordenaar. Toen dan ook bij het zoeken in het laboratorium in een uitgebouwde kast, verborgen onder allerlei rommel een regenjas werd ontdekt, die de initialen van Govaerts droeg en met van Belle afkomstig bloed was bevlekt, was ik bereid de Belg als onschuldig te beschouwen. En wie het er op gemunt had hem verdacht te maken, bleek mij bij een gesprek met David Karsboom. Ik vroeg hem of hij er bezwaar tegen had, wanneer ik Govaerts, die werd opgespoord, in zijn salon verhoorde. Hij schreeuwde mij toe: Misschien zal hij u kunnen vertellen, waar hij Woensdagavond om tien uur is geweest! Hoewel David deze verdachtmaking onmiddellijk terugnam, was zij geuit en het was de eerste maal in deze zaak, dat iemand mij rechtstreeks op een mogelijke dader attendeerde. Toen ik later op het hoofdbureau alles nog eens rustig overdacht kwam ik tot de overtuiging, dat David de enige persoon was, die rechtstreeks bevoordeeld werd door de dood van zijn vader, zijn zuster en zijn broer. Ik zal proberen u uit te leggen, waarom die conclusie aanvaardbaar bleek. Het was wel duidelijk geworden, dat Pieters uitvinding een rol speelde in het ingewikkelde drama, dat het uitroeien van de Karsbooms beoogde. Ik laat even in het midden of het voor een buitenstaander, die zich wilde verrijken met de octrooirechten, zin zou hebben gehad Belle uit de weg te ruimen. Nog wel vooraf en na een mislukte poging op 5 December. Maar wel wil ik er de nadruk op leggen, dat de moordenaar - die volledig op de hoogte moest zijn van alles wat zich bij de Karsbooms afspeelde - bezwaarlijk door een moord op Pieter alleen kon hopen zich straffeloos meester te maken van het geheim en dit te | |
[pagina 649]
| |
exploiteren als rechtmatig eigenaar. Immers Pieters rechten gingen over op zijn erfgenamen en die zouden zeker het verleende octrooi niet als een te verwaarlozen onderdeel van de boedel beschouwen, maar alles op haren en snaren zetten om de waardevolle opbrengst van de exploitatie te verkrijgen. En om hun rechten te beschermen tegen aantasting door derden! Dit stelde de moordenaar voor het probleem, dat hij een onafzienbare rij slachtoffers zou moeten maken, voor er sprake zou kunnen zijn van een onbeheerde boedel. De oude Karsboom, David, diens erfgenamen, Irma en de kinderen. Maar ook eventueel de nog levende ouders van Irma en haar broers en zusters en de neven en nichten. Dit leek absurd! Dat iemand met een duidelijk aanwijsbaar motief door een zee van bloed zou waden om zijn doel te bereiken, was niet aan te nemen. Maar wel stond voor mij vast, dat door het overlijden van Karsboom senior, Pieter en Belle, David Karsboom langs volkomen wettelijke weg onbetwistbaar eigenaar zou zijn van het familievermogen, plus de opbrengst van de exploitatie van het octrooi. Hij behoefde geen verdere misdaden te plegen maar was, zoals de zaken die dag voor Kerstmis er bij stonden, reeds een vermogend man met zeer goede vooruitzichten! Nu stap ik weer even terug naar de moord in Odeon. Belle was gedood door een onevenwichtig mens. Hoe geraffineerd die misdaad ook was opgezet en uitgevoerd, toch kon zij niet zijn gepleegd door iemand, die geestelijk als normaal was te beschouwen. In dat opzicht sprak die moedwillig verbrijzelde schedel boekdelen. Dat de moordenaar zijn volle verstand zou hebben herkregen na de later gevolgde gebeurtenissen was niet aan te nemen. Ik kon dus verwachten dat, wanneer David inderdaad als schuldige moest worden beschouwd, de affaire op dit voor hem gunstige punt nog niet zou eindigen. In de eerste | |
[pagina 650]
| |
plaats vreesde ik, dat hij Govaerts, die hij - zoals uit mijn laatste onderhoud met David bleek - moest haten, uit de weg zou proberen te ruimen. Ik het dus niet alleen David gedurende de Kerstdagen bewaken, maar ook Govaerts. Zo gingen we de feestdagen in. David moet met de scherpzinnigheid voor wat het doorzien van problemen betreft, die hem eigen is, hebben kunnen vermoeden, dat hij onder verdenking zou komen. Om zich daarvoor te vrijwaren enscèneerde hij derhalve een aanslag van de onbekende massamoordenaar op zichzelf. Maar mijn bewakingsmaatregelen belemmerden hem daarin. Op straat zou hij onder geleide zijn van een rechercheur en in het huis aan de Wibautstraat kon hij moeilijk een verklaarbare aanval van buiten suggereren, omdat een van mijn brigadiers voortdurend elke toegang bewaakte. Hij meende een oplossing te vinden en ging, op aanraden van zijn vrouw, in de namiddag van tweede Kerstdag een straatje om. Hij ontdeed zich van zijn bewaker in de Cineac en verdween uit het gezicht. Nu had ik die mogelijkheid voorzien en dus een tweede schaduw aangewezen, om David overal buitenshuis te volgen. Die man ving David op, toen hij de Cineac alleen kwam uitglippen. Hij zag hoe David een taxi nam op het Rembrandtplein en volgde hem met een andere. Maar bij een stoplicht raakte hij hem kwijt. Davids wagen slipte er nog juist door, maar de bestuurder van de taxi van mijn rechercheur was niet in staat hem te volgen, omdat hij dan een aanrijding zou hebben veroorzaakt met het passerende verkeer. Nu wist ik, dat David om kwart voor vijf de Cineac had verlaten en pas om tien minuten over half zes, dus bijna een uur later, had de schietpartij in de voortuin plaats. Het stond dus vast, dat David ergens anders moest zijn geweest. Wij probeerden de chauffeur van zijn taxi te vinden - het nummer was door de schaduwende rechercheur opgenomen - maar die had een vrachtje aangenomen naar Utrecht | |
[pagina 651]
| |
en bleef tot Maandagmorgen onvindbaar. Intussen bleek mij uit een onderhoud met de rector van het lyceum, dat David verwikkeld was geraakt in een verhouding met een jonge weduwe. Ze gaf toe, dat hij de vorige middag bij haar was geweest en bovendien leverde zij mij het eerste steekhoudende bewijs van Davids schuld. Zij had geconstateerd, dat hij een revolver in de zak van zijn overjas bij zich droeg en zij beschreef mij onmiskenbaar Belle's wapen, waarmee David zich de verwondingen had toegebracht. Nu zult u ook begrijpen, dat ik bij het eerste verhoor voldoende zekerheid bezat om hem als enig mogelijke verdachte te beschouwen. Ik had verwacht, dat hij ook nu weer zou trachten mijn aandacht af te leiden naar Govaerts, wiens jas hij bij de moord op Belle had gebruikt. Dat deed hij ook, zij het indirect. Toen ik hem vroeg zijn aanvaller te beschrijven, deed hij het voorkomen alsof hij met een tengere gestalte te doen had gehad, die Pieters regenhoed had gedragen. Natuurlijk wilde hij mij de suggestie doen, die sprekend gelijkt op uw hypothese, meneer Vermeer. Gezien de wijze, waarop ik de bewaking in de Wibautstraat had geregeld, moet hij begrepen hebben, dat ik ook Govaerts onder contrôle zou houden en dat hij dus een grote blunder zou begaan, wanneer hij de assistent van de aanslag betichtte. Daarom deed hij het voorkomen, alsof zijn eigen vrouw met de Belg onder één hoedje speelde. Dat zou verklaren, hoe de aanvaller spoorloos was verdwenen, toen Staring en de brigadier de voordeur openden, waarom hij zijn eigen revolver richtte op iemand, die van de zijde van het huis naderde en waarom zijn verwondingen niet dodelijk waren; een vrouw is immers niet zo vertrouwd met het hanteren van een vuurwapen!’ ‘Wat een doortrapte gemene schurk!’ liet Wildenberg zich ontvallen. ‘Zich verschuilen achter zijn eigen vrouw! In vergelijking mef de andere laagheden, die hij uithaalde, vind ik dit de allersmerigste streek.’ | |
[pagina 652]
| |
‘Hij was in de hoek gedreven, waar ik hem hebben moest. Maar toen hij hoorde, dat ik op de hoogte was van de aanwezigheid van Belle's revolver in de zak van de jas, die hij droeg, begreep hij, dat het spelletje was uitgespeeld. Daarom gaf hij onomwonden toe de hamer, waarmee hij zijn zuster neersloeg, uit de gereedschapskist in het laboratorium te hebben genomen.’ ‘Je ziet, Wildenberg,’ merkte Vermeer zachtjes op, dat we de commissaris best aan het praten kunnen krijgen, wanneer we hem maar op de juiste manier aanvatten. Ik heb althans een goed begrip gekregen van de wijze, waarop de recherche in dit geval de verdachte overtuigend heeft schaak gezet en ik geloof, dat we Van Houthem weer kunnen feliciteren met een - als gewoonlijk - uitzonderlijk goede oplossing. Het was een goed staaltje van speurwerk.’ ‘Het was een probleem, dat geen speciaal rechercheurswerk vereiste, meneer Vermeer. Bij een later onderhoud met Govaerts is gebleken, dat die al sedert Sint Nicolaasavond David verdacht.’ ‘Dan had hij u daarvan wel op de hoogte kunnen stellen na die mislukte aanslag, of althans na de moord op Belle!’ ‘Hij is een rechtvaardig mens, meneer Vermeer. Men kan verdenking koesteren zonder dadelijk met een aangifte naar de politie te lopen. Govaerts, die tot nog toe weinig werkelijke vriendschap had ontmoet, hield te veel van de Karsbooms om zonder behoorlijk bewijs een der leden van het gezin aan te brengen. Maar ik geloof, dat onze massa-moordenaar niet lang meer zou hebben geleefd, wanneer de assistent werkelijk achter de waarheid was gekomen.’ ‘Ik zag uit de stukken,’ zei Wildenberg, ‘dat Karsboom op alle punten geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd en zelfs gedetailleerd heeft beschreven hoe hij de helse machine in elkaar zette, die Pieter moest doden. Hij lijkt mij iemand met een bijzonder goed stel hersens en ik kan niet aannemen, dat hij niet toerekeningsvatbaar zou blijken | |
[pagina 653]
| |
voor zijn daden. Hoe denkt de commissaris over dit punt?’ ‘De commissaris, meneer de officier,’ antwoordde Van Houthem glimlachend, ‘kan zich gelukkig verschonen van een antwoord op die vraag. Er zijn drie psychiaters bezig met het onderzoek van de geestvermogens van onze verdachte en de verdediging zal zich zeker niet de kans laten ontnemen op de zitting zo veel mogelijk te maken van de deskundige rapporten. Ik ben op dat gebied een volslagen leek en ik houd in dit gezelschap dus mijn mening voor mij.’ ‘Volkomen terecht!’ Vermeer schoof zijn stoel achteruit en Van Houthem begreep, dat de conferentie geëindigd was. ‘En hoe gaat het nu verder met de exploitatie van Pieters fameuze uitvinding?’ De commissaris was opgestaan. ‘Ik heb mevrouw Karsboom de raad gegeven met Govaerts samen de firma voort te zetten. Hij kent alle details van het procédé en hij lijkt mij een betrouwbaar man. Volgens notaris Kroon, die ik gisteren toevallig tegen het lijf liep, zijn de plannen in die richting in ernstige overweging, vooral ook in verband met de aandrang van het consortium zo vlug mogelijk aan het werk te gaan.’ ‘Al wijkt de procedure, die Govaerts en Irma tot exploitanten van het octrooi maakt, ook aanzienlijk af van de verschrikkelijke werkelijkheid,’ zei Vermeer peinzend, ‘toch ben ik blij, dat ik de eerste ben geweest die - geheel ten onrechte - die ontwikkeling heeft voorzien. Wanneer ik inplaats van P.G. een romanschrijver was, zou ik zeker nog wel een volgend hoofdstuk kunnen bedenken met een romantische afloop voor die twee.’ ‘Wie weet,’ bromde de bas van de commissaris in de hoek, waar hij zijn jas stond aan te trekken, ‘of u op dit punt niet een beter profeet bent dan waar het die hypothetische samenspanning betrof.’
EINDE |
|