Omnibus. Gevaarlijk ijs. Duister duel. De Odeon-moorden
(1964)–W.H. van Eemlandt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[pagina 5]
| |
Commissaris Van Houthem, verdiept in het doorlezen van zijn ochtendpost en de nachtrapporten, werd daarin plotseling gestoord door het openrukken van de kamerdeur en het binnenstormen van zijn surnumerair mr Evert Van Hooghveldt. ‘Morgen, meneer Van Houthem! Heeft u een ogenblikje voor me?’ ‘Toch geen zwarigheden?’ De geagiteerde toon van de jonge jurist en de haast, waarmee deze het heiligdom van zijn chef betreden had, deden de commissaris een ogenblik het hoofd opheffen. ‘Gelukkig niet! Maar ik geloof, dat ik een ernstig misdrijf op het spoor ben gekomen. U moet weten...’ ‘Kan het nog vijf minuten wachten tot ik met mijn post klaar ben?’ De waakzame grijze ogen, die een ogenblik monsterend op het opgewonden gezicht van de surnumerair hadden gerust, keerden terug naar de paperassen. Teleurgesteld zocht Evert een stoel bij de schrijftafel. Zijn nieuws brandde hem op de tong en hij achtte datgene, wat hij te vertellen had van zó allesoverheersend belang, dat hij daarvoor meer aandacht had verwacht. Hij liep nu tien maanden mee bij de centrale recherche, buiten de officiële formatie en alleen met de bedoeling zijn criminologische studie af te ronden met het opdoen van practische kennis. Zijn invloedrijke vader, een oud-minister, had de promovendus de tijdelijke aanstelling weten te bezorgen en Evert had in Nederland moeilijk een beter mentor kunnen vinden dan de gemoedelijke Van Houthem, die de jonge man vanaf de eerste dag had behandeld als een van zijn rechercheurs en hem er dagelijks op uit had gestuurd, hetzij onder leiding van Staring, hetzij onder die van Dijkema, twee ervaren adjudants, die alle kneepjes van de opsporing onder de knie hadden. | |
[pagina 6]
| |
En nu, vandaag, wilde het toeval, dat het buitenbeentje van het hoofdbureau inplaats van te moeten afwachten op welk karwei hij zou worden uitgezonden, zelf met een geval op de Elandsgracht was gekomen, waarin van alles kon zitten. En inplaats van een gewillig oor te vinden bij zijn chef en een compliment te krijgen voor zijn activiteit, werd hem een lesje gegeven in discipline! Ongeduldig volgden Everts ogen de bedachtzame bewegingen, waarmee de onverstoorbare Van Houthem zijn aantekeningen op brieven en rapporten stelde. Hij slaakte een zucht van opluchting, toen de commissaris eindelijk het stapeltje documenten terzijde schoof en er wat gemakkelijker bij ging zitten. ‘Vertel het maar, Evert!’ ‘Vanmorgen, terwijl ik met het ontbijt bezig was, kwam een vroegere studiegenoot, een zekere Terborgh, erg nerveus bij me binnenvallen met een vreemd verhaal...’ De vingers van Van Houthem waren werktuigelijk bezig met het schoonkrabben van de onafscheidelijke pijp, maar de klare, rustige ogen bleven gericht op de spreker, wie was aan te zien, dat de zenuwachtigheid van Terborgh ook hem had aangestoken. ‘Hij is junior op een advocatenkantoor hier in de stad en woont al jaren in een ouderwets familiepension op de Reguliersgracht. Hij zat daar in een op de tuinen uitziende achterkamer, maar was bij zijn komst met Fiedler, de eigenaar, overeengekomen, dat hij de kamer aan de grachtzijde op de bel-etage - nummer 4 - zou krijgen, zodra die zou vrijkomen. Nu kwam Fiedler gisterenmorgen - 1 December - bij hem en vertelde, dat de Zweed uit nummer 4 plotseling naar zijn land was teruggekeerd. Wanneer Terborgh er nog voor voelde, kon hij dezelfde dag verhuizen naar het begeerde appartement. Voor hij naar kantoor ging pakte mijn kennis gisteren wat losse dingen in een koffer en sprak hij met Fiedler af, dat het personeel in de loop van de dag zijn hebben en houden naar kamer 4 zou | |
[pagina 7]
| |
overbrengen. Toen hij 's avonds om halfzes thuis kwam vond hij zijn nieuwe onderdak in de puntjes voor hem gereedgemaakt. En toen begon het avontuur...’ Evert steunde de ellebogen op de schrijftafel en hield zijn chef uitvorsend in het oog om niets te missen van de indruk, die zijn onthulling op de onaandoenlijke commissaris zou maken. ‘Nu moet U horen! Terwijl hij daar in zijn nieuwe verblijf stond en zich zelf feliciteerde met de goede ruil, viel zijn blik op een plat, wit pakje, dat midden op zijn tafel onder de lamp lag. Er stond een gedrukt adres op van een sigarenwinkel en in een hoek was met potlood “kamer 4” geschreven. Kennelijk was er een doosje sigaren voor hem bezorgd. Maar hij rookt niet en hij had niets besteld. Hij stond op het punt de huisknecht te laten komen om die op het misverstand te wijzen, maar liet dit na, omdat hij eerst wilde zien wat er in het pakje zat. Hij peuterde voorzichtig de gombandjes eraf en vond een metalen doos met op het deksel de naam van een bekend kwaliteitsmerk. Het was niet gebanderolleerd en Terborgh maakte het open. Ik geef u te raden wat hij er in vond!’ ‘De kroonjuwelen van koning Faroek.’ Wanneer zijn medewerkers hem een raadseltje voorlegden was Van Houthem er de man niet naar zich onbetuigd te laten. Van Hooghveldt haalde uit zijn binnenzak een wit pakketje en stak dit zijn chef over de schrijftafel toe. ‘Kijkt U zelf maar...’ Ongehaast las de commissaris het gedrukte adres; hij vouwde het papier open en tilde het deksel van het doosje omhoog. Voorzichtig verwijderde hij een nauwkeurig op maat gesneden stuk witte watten, dat de inhoud geheel bedekte. Een waterig, nog maar kort boven de daken verrezen Decemberzonnetje wierp schuin door de vensters een brede lichtbaan op Van Houthems tafel. Het viel juist over de geopende doos en sloeg speels een vonkend vuurwerk | |
[pagina 8]
| |
van gekleurde stralen en felle schichten uit achtenveertig tamelijk grote briljanten, die als soldaten keurig in het gelid, in vier rijen van twaalf op een laag watten rustten. Zij schenen volmaakt gelijk van gewicht en slijpsel. ‘Dus tòch de kroonjuwelen!’ De onbewogen Van Houthem bromde het nauwelijks hoorbaar. Het was, alsof het ontbloten van de schitterende stenen als bij toverslag iets veranderd had in de kille, nuchtere sfeer van de commissariskamer, alsof het kleurige vonkenspel een verwarrende beklemming verspreidde, een geur met zich bracht van feestelijk verlichte zalen en bewegende mensen in avondtoilet. Van Houthem kende die betovering van andere gelegenheden, wanneer hij in de uitoefening van zijn beroep tegenover de kostbare roof van een grote inbraak had gestaan en het drukkende zwijgen had opgemerkt van lieden, die met hem de schatten beschouwden. Tja, zulke glimmertjes hadden heel wat op hun geweten! Ze hadden heel wat ongeluk veroorzaakt, door de begeerten, die ze wekten in naar opschik hunkerende vrouwen en door de onweerstaanbare aantrekking, dieze uitoefenden op de gauwerts... Terwijl hij zich een ogenblik overgaf aan zijn mijmerij werd de deur geopend en kwam adjudant Staring binnen. De morgengroet bestierf hem op de lippen, toen hij reeds vanaf de drempel het tintelend leven ontwaarde, dat de inhoud van het doosje uitwaaierde. Met een komisch gebaar trok hij de donkere wenkbrauwen omhoog en sloop op de tenen naderbij om op zijn beurt in de ban te worden gevangen van de fonkelende gloed. Zonder zich te kunnen verklaren waarom, hinderde het Van Houthem, dat zijn adjudant, een man, die steeds met beide voeten op de bodem van de werkelijkheid bleef staan, onder de bekoring kwam van de briljanten. Een beetje gemelijk merkte hij op: ‘Je doet waarachtig of je nog nooit een handvol ijs heb gezien, Willem!’ | |
[pagina 9]
| |
Staring grinnikte de chef, met wie hij zo lang op vertrouwelijke voet stond, gemoedelijk toe. ‘Gevaarlijk ijs! Ik zou u zo twintig zware jongens kunnen opnoemen, die er graag tien jaar cellulair voor over zouden hebben om er een baantje op te kunnen maken, meneer Van Houthem. Ik kan het niet helpen, maar ik ben zwak genoeg om het een beetje benauwd te krijgen, wanneer ik mijn hand maar hoef uit te steken om het traktement over mijn hele diensttijd op te nemen.’ De adjudant trok een stoel bij en nam Van Hooghveldt met een ironisch oog op; als goed detective legde hij verband tussen de schat daar op tafel en de surnumerair, die hij een half uur te voren gehaast en nerveus naar de kamer van de chef had zien gaan. ‘Hebt u nu eindelijk de theorie eens zelf in practijk gebracht,’ vroeg hij Evert, ‘en een kraak gezet bij een grossier in diamant? En komt u nu de poet met uw collega's delen?’ Van Hooghveldt schudde lachend het hoofd. ‘Vertel Staring even de inleiding van je verhaal,’ zei Van Houthem, die de stenen met zijn zakloupe bestudeerde. Nadenkend voegde hij er bij: ‘Wanneer die blinkertjes dàt zijn, waarvoor ik ze op het eerste gezicht houd, staan er een paar drukke dagen voor de deur.’ Staring luisterde aandachtig naar de herhaling van het verhaal van de surnumerair. Toen deze zweeg stak de commissaris zijn loupe weg en droeg Staring verstrooid op hem uit de kast de specificatie te geven van de grote diefstallen, die in het voorjaar in Zuid-Frankrijk waren gepleegd. De adjudant kwam met een schok overeind en sloeg de gebalde rechtervuist met een knallende slag in de linkerhand. ‘Natuurlijk! De poet van de Rivièra! Zou er dan tòch nog een spoor worden gevonden?’ Hij vond spoedig in de kast de door de Sûreté verspreide opsporingsgegevens en legde die bij de commissaris neer. Bedachtzaam liet Van Houthem de vingers langs de ver- | |
[pagina 10]
| |
schillende posten glijden, soms aarzelend knikkend, dan weer het hoofd schuddend. Eindelijk scheen hij te vinden wat hij zocht. Terwijl zijn ogen de getypte woorden volgden, strekte hij werktuigelijk de hand uit naar de telefoon en vroeg een verbinding aan met Bernstein, de diamantier, die gewoonlijk als expert door het hoofdkantoor werd aangewezen in zaken als deze. ‘We zullen moeten afwachten, wat Bernstein er van zegt,’ merkte hij op, nadat hij de deskundige had verzocht op de Elandsgracht te komen, ‘maar ik ben er vrij zeker van, dat die briljanten afkomstig zijn uit een in Nice gestolen tiara van een Indiase maharani. Wanneer dat juist is hebben we een heel klein deeltje in handen gekregen van de reusachtige buit, die op Vastenavond gelijktijdig uit de safes van een aantal hotels aan de Rivièra werd gestolen. Een druppel uit de emmer, maar de eerste aanwijzing, dat er beweging komt in de poet, die tot nog toe op merkwaard ig gelukkige wijze voor de Franse politie verborgen werd gehouden... Als je ons nu eens de rest van je verhaal deed, Evert!’ ‘Terborgh sloeg steil achterover, toen hij zag wat er in dat doosje zat.’ Van Hooghveldt, nu gerustgesteld over de belangrijkheid van de zaak, die hij had aangebracht en overtuigd van de volle aandacht van zijn twee toehoorders, hervatte zijn relaas minder gejaagd dan bij de aanvang. ‘Hij is niet van de snuggersten, maar hij doet strafzaken op zijn kantoor en hij snapte dus, dat er een luchtje moest zitten aan de bezorging op zijn kamer van een kapitaal aan diamant, gecamoufleerd als onschuldig rookgerei. Zijn eerste werk was nu de knecht te vragen, of deze het pakje in ontvangst had genomen en zo ja, wanneer en van wie. Hij pakte het doosje zo goed mogelijk weer in en liet de huisknecht komen. Die verklaarde, dat 's middags een deftige oude dame had aangebeld. Ze droeg een dure bontmantel en steunde zich bij het lopen op een wandelstok met zilveren knopje. Toen Bas, dat is de knecht, de deur opende, | |
[pagina 11]
| |
had ze hem het pakje toegestoken en gezegd: ‘Dit is een verrassing voor de meneer van kamer 4. Wil je er voor zorgen, dat hij het krijgt?’ De knecht zag niets vreemds in de boodschap. Dagelijks worden er dingen voor de logés afgegeven. Hij antwoordde dus, dat het in orde zou komen en de dame wandelde, steunend op haar stokje weg. Hij dacht, dat zij de moeder van Terborgh was - zijn ouders wonen in Amersfoort - die voor een dagje in Amsterdam was gekomen en haar zoon alvast een Sint Nicolaascadeautje wilde brengen. Deze inlichtingen peuterde Terborgh er uit en toen hij merkte, dat Bas hem een beetje achterdochtig begon op te nemen en scheen te twijfelen of het pakje wel voor mijn studiegenoot bestemd was, stuurde hij hem met een woord van dank voor de inlichtingen weer aan zijn werk. Vast stond voor hem, dat hij door een of ander misverstand in het bezit was geraakt van iets dat rechtens aan anderen toebehoorde. Wanneer hij op dat moment naar de naastbijzijnde politiepost was gewandeld en daar aangifte had gedaan, zou hij zich heel wat gepieker hebben bespaard. Maar hij beleeft weinig opwindende dingen en hij meende, dat dit geval hem een prachtkans gaf om als detectiefje op te treden. Het lag wel haast voor de hand, dat de briljanten bestemd waren voor de 's morgens vertrokken vroegere bewoner van kamer 4 en Terborgh besloot die man een brief te schrijven met verzoek hem te willen laten weten of zijn opvatting juist was. Het bleek, dat Fiedler het adres van zijn vertrokken gast - een zekere Frykberg - had aangetekend; een hotel in Stockholm. Terborgh begon dus vol moed aan zijn brief, maar hoe verder hij daarmee vorderde, hoe meer hij betwijfelde of hij er wel aan deed die te schrijven. Het was best mogelijk, dat Frykberg - al had die zich in het pension ook altijd keurig gedragen - betrokken was bij de heling van gestolen goed. Het is nu eenmaal geen gewoonte een partijtje briljanten zonder ontvangbewijs op de stoep aan een huisknecht af te geven. Natuurlijk zou Terborgh zich tegen- | |
[pagina 12]
| |
over de Zweed moeten houden alsof hij niet wist, wat het doosje bevatte en dit zou Frykberg de gelegenheid geven zich ook van zijn kant niet bloot te geven. Om kort te zijn, Terborgh was gisterenavond uren lang zoet met het opstellen van verschillende epistels, die stuk voor stuk de prullemand ingingen, omdat hij niet wist hoe hij de zaak zou aanpakken. Toen hij eindelijk naar bed ging, begreep hij voor het eerst hoe scheef de positie was, waarin hij zich bevond. Hij had de huisknecht niet laten weten, dat het pakje niet voor hem kon zijn; hij had Fiedler onkundig gelaten van de afgifte der briljanten. Wanneer een buitenstaander was binnengekomen en het fameuze doosje bij hem zou hebben ontdekt, zou deze ongetwijfeld de indruk hebben gekregen, dat Terborgh zelf tot over de oren in een strafbare handeling gewikkeld was. Hij kon er niet van slapen en besloot de volgende dag zijn senior om raad te vragen. Maar ook dit plan verwierp hij na enig nadenken. Met een beetje inspanning kon hij zich precies voorstellen wat zijn oudere firmant hem zou antwoorden. Rechtstreeks naar de politie durfde hij nu ook niet meer te gaan. Het feit, dat hij dit niet onmiddellijk had gedaan was op zijn minst verdacht. Toen herinnerde hij zich, dat wij samen in hetzelfde dispuut hadden gezeten en dat ik tijdelijk hier op het hoofdbureau werkte. Daaraan hebben wij het te danken, dat hij mij aan het ontbijt kwam overvallen en mij bezwoer hem van zijn twijfelachtige bezit af te hel pen. Het leek mij het beste de briljanten aan u over te dragen en ik voeg er graag aan toe, dat ik er zeker van ben, dat Terborgh mij de waarheid vertelde bij de beschrijving van zijn avontuur. Onder ons gezegd acht ik hem er te stom voor een misdaad te begaan...’ ‘Hm...’ zei Van Houthem nadenkend. ‘Waarom heb je hem niet meegebracht? Ik zal hem natuurlijk moeten horen. Zo vlug mogelijk!’ ‘Hij heeft vanmorgen een zitting bij het Hof. Daar kon hij moeilijk wegblijven, nietwaar? Maar hij heeft me be- | |
[pagina 13]
| |
loofd linea recta naar de Elandsgracht te komen, zodra hij zijn toga heeft uitgetrokken. Hij verwachtte tegen twaalf uur hier te kunnen zijn.’ Bernstein werd aangediend. De commissaris deponeerde hem in een fauteuil en overhandigde hem de geopende doos. Nadat de expert de inhoud enige ogenblikken waarderend had bekeken zei hij: ‘Pracht goed, meneer Van Houthem! Waar komt dat vandaan?’ ‘Met jouw hulp hopen we daarachter te komen, Bernstein. Hoe eer jij klaar bent met de specificatie, hoe eer ik zal weten waaraan we toe zijn.’ De diamantier waterpaste zijn weegschaal, wreef zijn loupe zorgvuldig op en ging aan de slag. ‘Laat Mertens hier komen, Willem.’ Van Houthem was alweer verdiept in het Franse opsporingsbericht. ‘Ik denk niet, dat we veel bruikbare afdrukken op het papier en de doos zullen vinden, maar we mogen de kans niet verwaarlozen. Laat ook brigadier Treurniet zich bij me melden. Hij moet er dadelijk op uit.’ Toen de brigadier enkele minuten later verscheen, gaf de commissaris hem opdracht zich naar de Reguliersgracht te begeven en onopvallend het pension van Fiedler in het oog te houden. ‘Je moet naar eigen inzicht te werk gaan, Treurniet. De zaak is deze. Gisteren heeft een goed geklede oude dame, bontjas, grijs haar, loopt moeilijk en maakt daarbij gebruik van een wandelstok met zilveren knop, een pakketje bij Fiedler bezorgd. Ik acht het niet onmogelijk, dat zij - of iemand anders - intussen tot de ontdekking is gekomen, dat het verstandig zal zijn het pakje weer in handen te krijgen. Blijf in de buurt, wanneer er iemand bij het pension aanbelt. Probeer te horen of er naar dat pakje wordt gevraagd. Zo ja, afwachten tot de bezoeker wil vertrekken en dan aanhouden en bij mij voorgeleiden. Wordt je gevraagd wat die aanhouding te betekenen heeft, dan zeg je, dat men dat wel van mij zal horen. Ik zelf hoop | |
[pagina 14]
| |
over een paar uur Fiedler op te zoeken en zal je dan wel verdere instructies geven. Kijk, wat je er van maakt!’ Een half uur later legde Bernstein een staatje voor Van Houthem neer. En ook het open doosje met de achten veertig stralende briljanten op hun zachte, witte bed. De juwelier had kleine stukjes papier, met de nummers 1 tot en met 48, boven de stenen geplakt. Zijn lijstje bevatte de gewichten en de getaxeerde waarden. Hij herhaalde zijn aanvankelijke uitroep: ‘Pracht goed, meneer Van Houthem’ en hij voegde er bij: 'k wil het hele klusje voor een ton van u overnemen. En dan zit er voor mij ook nog een behoorlijke marge in!’ Toen de deskundige vertrokken was, verdiepte Van Houthem zich in de gegevens van de Sûreté, die hij met rood had omlijnd. Aan de hand van Bernsteins expertise kwam hij tot de conclusie, dat zijn eerste opwelling juist was geweest. Die achtenveertig briljanten hadden deel uitgemaakt van de tiara, die een Indiase maharani in Nice had gedragen. Weliswaar had het sieraad in totaal zesennegentig stenen bevat, allen van dezelfde grootte en hetzelfde slijpsel, maar daar ging het nu niet om. Vermoedelijk was slechts een deel van de totale buit op transport gesteld om de weg te verkennen. Dit was één mogelijkheid, maar er bleven nog verschillende anderen over. Het had geen zin in dit stadium slagen in de lucht te geven. De diefstallen aan de Rivièra vormden een waar epos in de geschiedenis van juwelenroof. Een bende, die naar mocht worden aangenomen uitsluitend uit grootmeesters van het langvingerige gilde bestond, had op één enkele avond in verschillende plaatsen haar slag geslagen. Men moest zich vooraf op de hoogte hebben gesteld van de wijze, waarop in verschillende luxueuse hotels, de opberging van de kostbaarheden der gasten in de safes geregeld was. Geen inbreker zou de gelegenheid hebben gekregen ongemerkt die brandkasten te kraken en men had dan ook geen moeite gedaan zich langs die weg van de inhoud mees- | |
[pagina 15]
| |
ter te maken. Maar men had een geraffineerde truc toegepast, die een groot succes was geworden. Van Houthem glimlachte, terwijl hij de bijzonderheden nog eens doorlas. De boeven hadden met hun operatie gewacht tot na afloop van de feestelijkheden op Vastenavond. Zij lieten de gasten rustig de tijd hun sieraden af te geven in een daarvoor speciaal ingericht vertrek, waar twee leden van het hotelpersoneel de dozen en juwelenkistjes in ontvangst namen. Op het ogenblik, waarop de beide kluisbewaarders zich naar hun kamers wilden begeven, nadat de ingeleverde bijouterieën waren opgeborgen, kwam in elk der beroofde hotels een elegant paartje haastig binnen. De procedure, die daarna werd gevolgd was zeer eenvoudig. De heer, die de dame begeleidde had zijn excuses gemaakt voor de late komst en de hoop uitgesproken, dat zijn vrouw nog in de gelegenheid zou worden gesteld haar juwelen af te geven. De employés, die in het hotel verblijvende bezoekers herkenden, hadden geen bezwaar gemaakt en het aangebodene in ontvangst genomen. Terwijl één van hen zich omdraaide om de deur van de safe te openen, had het paar nog even gedraald om sigaretten op te steken. Nauwelijks was de brandkast geopend of de revolvers waren te voorschijn gekomen en de twee schatbewaarders onschadelijk gemaakt. Het was zo kinderlijk eenvoudig, dat in geen der hotels een kink in de kabel was gekomen. Het late uur na een vermoeiende avond had er voor gezorgd, dat een slaperige nachtportier eigenlijk de enige was, die tijdens de overval roet in het eten had kunnen gooien. De dieven, die paarsgewijs hadden gewerkt, hadden zonder veel kans op ontdekking aan de achterzijde van de gebouwen met hun buit kunnen ontkomen. Auto's moesten voor hen hebben gereedgestaan en toen de gebonden, met chloroform behandelde slachtoffers van de overvallen werden bevrijd, was er geen spoor meer van de rovers te ontdekken. Uiteraard werd de Sûreté in het bezit gesteld van de signalemen- | |
[pagina 16]
| |
ten der verdwenen hotelgasten. Weliswaar vermoedde men achter de vermomming van welgestelde toeristen een aantal bekenden van de politie, maar de opzet van de manoeuvre was dermate perfect voorbereid en eveneens de veilige aftocht, dat de ontdekking in Amsterdam van een zeer gering deel der gestolen juwelen, de eerste toevallige aanwijzing vormde, welke het onderzoek houvast gaf. Van Houthem voerde een telefonisch ijlgesprek met zijn oude vriend Fidèle van de Sûreté Générale in Parijs. Nauwelijks had de Fransman begrepen, waarover het ging of hij was uitgebarsten in een stroom van door luide bijvalskreten onderbroken gelukwensen. Zodra hij zijn emotie voldoende onder bedwang had om tot begrijpelijke mededelingen over te gaan, drukte Fidèle er zijn verbijstering over uit, dat juist in Amsterdam het spoor van de Rivièra-buit was gevonden. ‘Je moet weten, Van 'Outhem, dat wij in een heel andere richting zochten, nadat verschillende indices ons er van hadden overtuigd, dat men eindelijk de tijd rijp acht, voor het vervoer van de poet. Brussel, ja! Dat zou geklopt hebben met onze informaties. Maar Amsterdam! C'est incroyable! Ben je er héél zeker van, dat die briljanten uit de tiara van de maharani afkomstig zijn?’ ‘Tja... De gewichten en het slijpsel kloppen met de omschrijving. Vergeet niet, dat het er liefst achtenveertig zijn, de helft van de complete bezetting van het sieraad.’ Voyez, mon ami! Vandaag nog stuur ik met de luchtpost een exemplaar van ons opsporingsdossier. Daarin vindt je alle bijzonderheden van wat we tot nu toe zonder enig resultaat hebben uitgevoerd. Zal ik een paar van mijn mannetjes naar Amsterdam zenden om jullie een handje te helpen?’ ‘Niet nodig. We zullen hier ons best doen en ik zal je op de hoogte houden van de verdere ontwikkeling.’ ‘Uitstekend. A propos, mon cher, ce m'sieu Terborgh est un veinard! Ieder, die aanwijzingen geeft, die leiden tot opsporing van de buit en de daders, kan zeker zijn van een | |
[pagina 17]
| |
ruime beloning. Zeg rond vijftien procent van de waarde! Succes met je onderzoek en mijn hartelijke groeten aan cette chère madame, votre femme!’ Tegen twaalf uur verscheen mr Terborgh. De commissaris liet Van Hooghveldt roepen, die op zijn beurt Staring meebracht om bij het verhoor tegenwoordig te zijn. De advocaat legde een verklaring af, die op alle hoofdpunten overeenstemde met het door de surnumerair gedane verhaal. Toen Terborgh zweeg vroeg Van Houthem: ‘Hebt u, behalve dan vanmorgen vroeg met Van Hooghveldt en nu met ons hier, nog met anderen gesproken over dit geval?’ ‘Met geen sterveling. Nadat ik eenmaal besloten had Evert om advies te vragen, begreep ik dat zwijgzaamheid een eerste vereiste was. Natuurlijk weet de huisknecht bij Fiedler, dat er voor mij een pakje is afgegeven, maar hij heeft er geen notie van, wat er in zat.’ Van Houthem monsterde het gezicht van de jonge man met een lange keurende blik en vroeg zich gemelijk af, in hoeverre de jurist een vlot en gewillig medewerker zou blijken bij de toepassing van de tactiek, die hij bij zijn onderzoek wilde volgen. Zijn mensenkennis zei hem, dat Van Hooghveldt er niet ver naast was geweest, toen hij opmerkte, dat Terborgh niet tot de snuggersten behoorde. Wanneer hij de advocaat met een speciale, zeker niet ongevaarlijke opdracht belastte bij zijn pogen iets meer van de volkomen onbekende tegenpartij te weten te komen, dan was zeker de mogelijkheid niet uitgesloten, dat Terborgh op het kritieke moment uit de hem toebedachte rol zou vallen en het rustig verloop der dingen hopeloos in de war zou sturen. Maar Van Houthem aarzelde nooit lang, wanneer de koe bij de horens moest worden gevat. ‘U zult zelf wel begrepen hebben,’ begon hij nadenkend, ‘dat u in een hoogst eigenaardige positie verkeert. De lieden, die u door bemiddeling van een oude dame een klein deeltje van een bijzonder geraffineerde serie diefstallen in | |
[pagina 18]
| |
handen speelden, zullen intussen de gemaakte fout wel hebben ontdekt en op maatregelen zinnen om die te herstellen. We kunnen dus op de Reguliersgracht verdere verrassingen verwachten. Ik zal u straks duidelijk maken, hoe ik meen u het beste tegen gevaar te beveiligen, maar wil u eerst graag nog een paar vragen stellen, die mij de situatie kunnen verduidelijken. In de eerste plaats deze... Is het niet mogelijk, dat de huisknecht, die het pakje aannam, het opgegeven nummer van de kamer verkeerd heeft verstaan? Die oude dame kan bijvoorbeeld hem gevraagd hebben het pakje in kamer drie te leggen.’ ‘Zet u dat maar uit het hoofd,’ Terborgh maakte een gedecideerd, afwijzend gebaar. ‘In de eerste plaats is Bas een pientere Amsterdamse jongen, die een mensenleven lang bij Fiedler in dienst is en tot volle tevredenheid van de gasten voor het rondbrengen van boodschappen zorgt. Niet iemand, die met een half oor luistert en dan maar luk raak de dingen ergens neerlegt. En secundo: in kamer 3, vanwaar ik zelf juist naar het door Frykberg verlaten appartement ben verhuisd, werd ik opgevolgd door een dame! De brengster van het pakje heeft duidelijk gezegd “voor de meneer van kamer 4”. Het kon dus onmogelijk voor die juffrouw Migl zijn.’ ‘En wie woont er in kamer 10? Ook dat nummer kan gemakkelijk met 4 worden verward.’ ‘Maar het is eveneens uitgesloten. Kamer 10 is een rommelhokje op zolder. Omdat Fiedler geen andere plaats had voor het onderbrengen van juffrouw Migl, die eergisteren pas in het pension is verschenen, had hij kamer 10 leeggehaald en haar daar gehuisvest. Mijn verhuizing maakte een gelukkig eind aan die pijnlijke situatie, want het fräulein kon vandaag naar 3 verkassen en kamer 10 werd weer opslagplaats voor koffers en valiezen.’ ‘Hoe laat verliet u vanmorgen het pension om Van Hooghveldt in te lichten over het gebeurde?’ | |
[pagina 19]
| |
‘Ik ontbeet vroeg en liet mij om halfnegen met een taxi naar Evert brengen. Van hem ben ik rechtstreeks naar kantoor gegaan, want om 10 uur moest ik pleiten voor het Hof.’ ‘Wilt u even uw kantoor opbellen en informeren of er door onbekenden naar u gevraagd is of een boodschap voor u werd achtergelaten?’ Het bleek, dat geen onbekenden persoonlijk of telefonisch contact met Terborgh hadden gezocht. Terwijl de jonge man telefoneerde hadden Van Houthems scherpe ogen peinzend op diens lege, uitdrukkingsloze gezicht gerust. Zo ging het nu meestal! Je draafde tegen een uiterst belangrijke zaak op, je zag duidelijk de lijn uitgestippeld, waarlangs je verdere activiteit zou moeten verlopen om de tegenpartij op stal te zetten en dan bleek, dat de persoon, die het lot je in de schoot wierp om een hoofdrol te spelen, niet meer dan een middelmatig mannetje was en de meeste vereisten miste voor medewerking bij een gevaarlijk karwei. Want dat Terborgh, die zonder het te willen in het bezit was gekomen van een pakket waardevolle gestolen briljanten, binnen zeer korte tijd als een sterke electromagneet zou werken op de organisatie, die door de stommiteit van een harer leden niet alleen een kapitaaltje was kwijtgeraakt, maar bovendien het transport van de buit over Amsterdam verraden wist, kon een kind begrijpen. De commissaris zuchtte onhoorbaar. Er zat niets anders op dan het te proberen. ‘Ik behoef iemand als u, die uithoofde van zijn beroep niet vreemd staat tegenover criminele zaken,’ begon Van Houthem kwasi onverschillig, ‘nauwelijks duidelijk te maken, dat u zich in een wespennest hebt gestoken door gisteren, na het openen van het pakje, niet onmiddellijk bij ons te zijn gekomen...’ ‘Ik zie niet in, dat het veel verschil maakt!’ viel Terborgh hem in de rede. ‘Ik sta er buiten, beste man, en nu de bril- | |
[pagina 20]
| |
janten in uw bezit zijn ben ik van de zaak af. Ik heb ze u vrijwillig afgegeven en daarmee is voor mij de kous af!’ Van Hooghveldt en Staring fronsten de wenkbrauwen. Natuurlijk kon je niet verwachten, dat iedere burger de zaak even vlug door had als een rechercheur, maar deze houding was voor een advocaat toch wel heel onbegrijpelijk. De commissaris boog zich een weinig naar voren en ging geduldig verder. ‘Kijk eens, meneer Terborgh, laat ik u even uitleggen, wat er vermoedelijk gebeurd is. Het staat wel vast, dat er een klein deel van een enorme roof, die dit voorjaar aan de Rivièra plaats had, abusievelijk in uw handen is gevallen. Waarschijnlijk als gevolg van uw onverwachte verhuizing naar kamer 4. U moet van mij aannemen, dat de Franse politie alles in het werk heeft gesteld om sporen te vinden van de daders en de buit. En ook, dat de Sûreté over zeer scherpzinnige speurders beschikt, die, wanneer er maar een begin van een draad te vinden zou zijn geweest, heus wel in staat zijn de opsporing rond te krijgen. Maar dat is niet gelukt! Waarom niet? Omdat, zoals trouwens al bleek bij het plegen van de diefstallen, de Sûreté niet tegenover het gewone genre van zware jongens kwam te staan, maar te maken had met uiterst geslepen misdadigers, die hun tijd afwachtten en zich intussen, met de poet, onvindbaar wisten te houden. We mogen er gerust van uitgaan, dat de dieven zich niet van hun - bij alle politie-instanties en bij alle juweliers in Europa gedetailleerd bekende - buit zullen ontdoen door bemiddeling van snezen... helers. Zij hebben zich handige werkers getoond bij de beroving en zij zijn er zeker toe in staat een afvoerweg naar Amerika voor hun gestolen waar te organiseren. Blijkbaar hebben zij dat gedaan en stelden zij een proefzending op transport om de werking van het transito te controleren. Uw voorganger in kamer 4 was vermoedelijk een schakel in de keten. Om een onverklaarbare reden verdwijnt hij juist op het moment, | |
[pagina 21]
| |
waarop het transport Amsterdam passeert. En het pakket mist de bus. Het zal niet lang duren voor de organisatie tot de ontdekking komt, dat er een kink in de kabel is gekomen. Een waarde van een ton is in verkeerde handen geraakt. Gezien de grootte van de buit zal dat misschien niet zo belangrijk zijn, maar erger is het, dat een met zorg voorbereid spelletje halfweg in de war is gestuurd. U begrijpt natuurlijk wel, dat de organisatie zich daarbij niet zal neerleggen. Zij zal precies willen weten wat er gisteren op de Reguliersgracht is voorgevallen, waarom de schakel in kamer 4 niet op haar plaats zat en wie de buit dan wèl in handen heeft gekregen. De heren zullen niet veel tijd verliezen vóór zij er achter zijn, dat meneer Terborgh het schijnbaar juist gekochte doosje sigaren in goede orde heeft ontvangen door tussenkomst van de huisknecht. Blijkbaar - voor hen althans - heeft meneer Terborgh niet de moeite genomen de vreemde surprise bij de politie te brengen, want hij is 's avonds na zijn thuiskomst niet meer uitgegaan, hij heeft noch de knecht, noch de pensionhouder op de hoogte gebracht van het bij hem bezorgde meevallertje. Voor de dieven, die niet weten, dat u in alle vroegte naar Van Hooghveldt bent gegaan en mij er nu alles over hebt verteld, zal het de schijn hebben, alsof u het onverwachte geschenk dankbaar hebt aanvaard en tegenover de buitenwereld doet alsof uw neus bloedt! Zij zullen menen, dat u nog steeds in het bezit bent van de briljanten en die als een niet onwelkom appeltje voor de dorst zult behouden. U kunt derhalve verwachten, dat zij heel spoedig contact met u zullen zoeken en pogingen zullen doen de blinkers terug te krijgen. En dat is nu precies wat ik van harte hoop dat zal gebeuren! Want dan rekenen wij hen in. Is dat duidelijk?’ Terborgh nam zijn overbuurman verbijsterd op. ‘Ik denk er niet over!’ Hij schudde gedecideerd het hoofd. ‘Ik laat mij niet als lokaas gebruiken. Wie weet wat | |
[pagina 22]
| |
die kerels mij zouden doen! U zegt, dat zij zullen denken, dat ik die briljanten heb achterover gedrukt, maar dat is heel eenvoudig te voorkomen. Ik rijd straks rechtstreeks naar de kranten en vertel in geuren en kleuren wat er gebeurd is en dat ik het doosje bij u heb afgeleverd. Dan ben ik tenminste van alles af.’ ‘Ik hoop u ervan te overtuigen, dat er voor u een groot belang bestaat u - ondanks alles - tòch als lokaas te laten gebruiken. Toen ik daar straks inspecteur Fidèle van de Sûreté in Parijs telefonisch op de hoogte bracht van de vondst, vertelde hij mij, dat u te feliciteren bent met deze wonderlijke gang van zaken. Want er is een grote beloning uitgeloofd voor hen, die de politie helpen op het spoor van de boeven en hun buit te komen. Fidèle sprak van vijftien procent van de waarde. Zoals de kwestie nu reeds ligt, betekent dat een bedrag van zeg rond vijftienduizend gulden op uw bankrekening. Tenminste... wanneer u helpt! Niet, als u ons in de kou laat staan en uit misplaatste angst uw medewerking weigert.’ ‘Ja... waarom hebt u dat niet dadelijk gezegd! Dit maakt uiteraard het geval ànders. Hoewel... wat heb ik aan dat geld, wanneer men mij mishandelt en misschien voor mijn verdere leven ongelukkig maakt?’ ‘Vergeet niet, dat wij er ook nog zijn! Wanneer u meespeelt krijgt u natuurlijk een onopvallende lijfwacht. De recherche zal u deze zaak heus niet alleen laten opknappen. Bent u nu nog van plan de kranten een primeur te geven?’ ‘Neen. Als ik u goed begrijp, moet ik die kerels ontvangen...’ ‘Luister goed, meneer Terborgh. Uiterlijk moet u de indruk wekken, dat u nog in het bezit van de briljanten bent. Ik geloof niet, dat men nu al weet, dat u ons in de arm hebt genomen en wij zullen, wanneer u straks vertrekt maatregelen nemen, dat u ongezien van hier verdwijnt. Wat kan er nu gebeuren? Men zal contact met u op- | |
[pagina 23]
| |
nemen, waarschijnlijk telefonisch, en men zal u vragen, wat u met dat pakje hebt gedaan. Uw antwoord ligt voor de hand. Men heeft een niet voor u bestemd doosje sigaren bij u bezorgd en u zult blij zijn, wanneer die vergissing wordt hersteld. Let nu goed op! Ik heb - nadat de briljanten ergens anders zijn opgeborgen - de doos met kiezelsteentjes gevuld, die hetzelfde gewicht hebben als de oorspronkelijke inhoud. De verpakking is zo goed hersteld, dat niemand op het eerste gezicht zal ontdekken, dat het pakje geopend is geweest. U krijgt het straks mee om het in uw pensionkamer op een in het oog vallende plaats neer te leggen; bijvoorbeeld op de schoorsteenmantel, waar iemand, die bij u binnenkomt, het onmiddellijk moet ontdekken. Vermoedelijk zal men u telefonisch de vraag stellen het verkeerd bezorgde pakje af te geven aan een persoon, die zich zo en zo laat zal aanmelden. Wees niet bang, dat men u - wanneer u tenminste onbevangen antwoordt - pijnlijke vragen zal stellen. Waarom zou men slapende honden wakker maken, wanneer u het doet voorkomen, alsof u de teruggave als volkomen normaal beschouwt. Hoe natuurlijker u zich bij de preliminaria gedraagt, hoe zekerder wij ervan kunnen zijn, dat zich op de overeengekomen tijd iemand bij u zal melden, die met een verontschuldiging voor de veroorzaakte last, de doos in ontvangst neemt. Met de manier, waarop wij deze persoon inrekenen, hebt u geen enkele bemoeienis. Het risico voor u is - wanneer u precies de instructies opvolgt - te verwaarlozen. Mogen wij op uw medewerking rekenen?’ ‘Ach ja. Het lijkt mij geen heksen! Maar stel, dat er niet wordt getelefoneerd en er plotseling iemand met een geladen pistool voor mijn neus staat. Wat dàn?’ ‘Natuurlijk zult u door ons worden bewaakt. Maar welk belang zou men er bij hebben u met een wapen te bedreigen? Het eerste kruisen van de degens zal vormelijk en correct gebeuren. Speelt u uw rol op de juiste wijze dan | |
[pagina 24]
| |
lokt u de vogel zeker in het net en dan rekenen wij met hem af.’ ‘En u garandeert mij, dat ik vijftienduizend gulden krijg?’ ‘In juridische zin kan ik u niets garanderen. Maar wij zijn geen oplichters. Het moet u voldoende zijn, wanneer ik u verzeker, dat er een premie is uitgeloofd voor degenen, die helpen bij de opsporing.’ ‘Nu goed dan... Geef mij dat doosje maar.’ ‘Straks, bij uw vertrek. Nu iets anders. U woont reeds enige jaren bij Fiedler en bent bekend met de inwendige inrichting van het huis en met de overige bewoners. Hier is een blocnote. Wilt u beginnen een eenvoudige schets te maken van de verschillende verdiepingen.’ Van Hooghveldt, die Terborgh wel eens bezocht had en het huis enigermate kende, kwam naast de advocaat zitten, die blijkbaar geen raad wist met de opdracht van de commissaris. In onderling overleg groeide op verschillende vellen papier de plattegrond van een ingewikkeld, ouderwets grachtenhuis, dat gebouwd was in een tijd, toen het dienstbodenprobleem nog niet bestond en men niet keek op wat extra kubieke meters inhoud van de woonruimten. Sous-terrain, bel-etage, twee verdiepingen en een zolder in het voorhuis. Dezelfde onderbouw in het achterhuis, met een plat dak boven de eerste verdieping. Daartussen in het sous-terrain een keuken, die licht ontving door de schacht van vrij grote afmetingen. Aan de achterzijde een tuin ‘Ik zie, dat u de kamers genummerd hebt, meneer Terborgh. Wilt u mij nu zeggen, welke mensen daar logeren? En ook aanwijzen, waar de pensionhouder en het personeel wonen?’ ‘Laat ik beginnen met u te zeggen,’ begon Terborgh op schoolmeesterachtige toon, ‘dat alle personen in het pension, - behalve juffrouw Migl, die eergisteren haar intrek bij Fiedler nam - er langer hebben gezeten dan ik. De | |
[pagina 25]
| |
mensen zijn aan elkaars nabijheid en hebbelijkheden gewend, de service is prima, het eten overvloedig en uitstekend toebereid en de ploerterij zorgt voor ons met voorbeeldig verantwoordelijkheidsgevoel. Wie er eenmaal onderdak is, raakt zo onder de indruk van de perfectie, dat niemand de moed heeft er vandaan te gaan, omdat men het nooit meer zo goed zal treffen. Ik sta een beetje buiten het algemene huiselijk leven, want ik zit de hele dag op kantoor of in het paleis van justitie en gedurende de weekends ga ik altijd naar mijn ouders in Amersfoort. 's Avonds heb ik meestal wel iets te werken of ben ik uit. De anderen - en vooral de buitenlanders - gaan wat meer met elkaar om. Voor zover ik weet, zijn de verhoudingen er goed. Geen ruzietjes en zo. Dus... ik woon er drie jaar en alle anderen, óók Frykberg, die vóór mij in kamer 4 bivakkeerde, zijn er langer, behalve fräulein Migl, de jongste aanwinst.’ Van Houthem knikte bedachtzaam. Een zó omstandige uitwijding had hij niet bedoeld, maar hij luisterde geduldig, omdat een goed beeld van de bewoners van het pension en van hun verdeling over het gebouw, van groot belang kon zijn bij het verder onderzoek. ‘In het sous-terrain van het voorhuis,’ doceerde Terborgh, ‘wonen de Fiedlers. Man en vrouw. Geen kinderen. Ik heb zo'n idee,’ ging hij peinzend voort, ‘dat mijn hospes en zijn ega lieden met een verleden zijn. Emigrés uit het Oostenrijk van na de eerste wereldoorlog. Zij gedragen zich uiterst correct, kleden zich met veel smaak en spreken onze taal als inboorlingen. Fiedler heeft mij verteld, dat hij in '32 het pension van zijn voorganger heeft overgenomen en een paar jaar later genaturaliseerd werd. Het zou mij niet verbazen, wanneer zij van huis uit aristocraten zouden zijn. Keurige mensen, maar verwoede spiritisten. Eens per maand houden zij een drukbezochte séance. Maar daar heeft niemand last van, want de geestenwereld schijnt zich te bepalen tot het sous-terrain.’ | |
[pagina 26]
| |
‘En het personeel?’ ‘Drie stuks. Ze wonen in de kamers 11, 12 en 14 op zolder in het voorhuis. Ik ken de situatie daar persoonlijk, omdat ik een kist met studieboeken boven heb staan, waaruit ik van tijd tot tijd wel eens iets nodig heb. Juffrouw Berger, onze chef de cuisine, zit in nummer 12. Ze is haar eerste jeugd al lang gepasseerd en concentreert haar aandacht dus op het eten. En hoe! Dan Bas, de huisknecht, een zestiger, die hier en daar de laatste tijd wenken laat vallen, dat hij binnenkort veertig jaar aan het etablissement verbonden hoopt te zijn. Hij is de man, die het pakje aannam en hij woont in kamer 11. In 14 huist Lena zonder bekende achternaam. Zij zorgt voor de bedden en dergelijken. Ook een oud-gediende. Alle drie rustige mensen, op wier gedrag niets te zeggen valt.’ ‘Dan krijgen we kamer 1,’ zei Van Houthem met een blik op de schets. ‘Kamers 1 èn 2! Een suite op de bel-etage in het achterhuis. Sedert mensenheugenis woont daar het echtpaar Tonelli, Italianen, met een wijnzaak ergens bij de Amstel. Hij is een kleine, actieve man, die de huisgenoten op gezette tijden een fles Chianti of Vermouth aansuggereert tegen grossiersprijs. Zij is een hoofd groter dan hij en een gezellige, méér dan gezette tante. Brave lui, die alleen leven voor hun handel en zich de hele dag uitsloven voor de zaak. Ik hoop,’ voegde Terborgh er aan toe, ‘dat ik u niet verveel met mijn wijdlopigheid, maar ik doe mijn best u een natuurgetrouw beeld te geven.’ ‘U bent een goed opmerker!’ zei Van Houthem dubbelzinnig. ‘Gaat u verder. Kamer 3...’ ‘Ligt op de verdieping van het achterhuis boven de suite van Tonelli. Mijn oude pied à terre. Een zaal, die door drie ramen uitzicht geeft op de tuinen. 's Winters een beetje koud, maar 's zomers heerlijk. Juffrouw Migl mag zich in de handen wrijven, dat ze daar terecht is gekomen. Ze | |
[pagina 27]
| |
moet een Zwitserse zijn. Ik zie u glimlachen, maar heus ze schijnt niet tot ons oostelijke nabuurvolk te horen. Haar scherp afgebeten Duits en rollende r's verraden haar nationaliteit. Een niet onknappe verschijning met een blond kopje en een arrogant wipneusje. Ze zal tegen de dertig lopen... Zo, dat is het achterhuis, behoudens, dat in het sous-terrain, onder de suite, de eetkamer en een ongezellig hok liggen, dat we met een groot woord de ‘lounge’ noemen. Ze komen op een terras in de tuin uit. 's Winters sombere ijskelders; 's zomers, wanneer de deuren openstaan en de rozen geuren, niet zo gek.’ ‘Nu gaan we dus naar het voorhuis...’ ‘Wanneer we de lange gang van de lounge naar voren doorlopen,’ vervolgde Terborgh onverstoorbaar, ‘passeren we links de grote keuken en rechts het kantoortje van Fiedler. Op de keuken volgt de slaapkamer van de Fiedlers en daarvoor aan de grachtzijde, ligt hun woonkamer. Door twee ramen kijkt die uit op de benen van de voorbijgangers. Een vertrek vol accoustische verrassingen. Ik kan er nooit achter komen of die vreemde echo's en zuchten door het straatverkeer worden veroorzaakt, of dat er meer achter het verhaal van de huisgeest zit, dan oppervlakkig te verwachten is. Boven Fiedlers voorkamer ligt mijn appartement, nummer 4. Daar woonde tot gisterenmorgen Frykberg, voor zover ik weet een Zweeds ingenieur, vertegenwoordiger van een motorenfabriek in Gotenburg. Hij heeft een kantoor ergens in de stad. Ik heb hem maar een enkele keer gesproken, want hij was niet erg toeschietelijk. Wel maakte hij een intelligente indruk. Gisteren voor dag en dauw schrikte hij Fiedler op met de mededeling, dat hij er op stel en sprong van door ging. Hij had 's nachts zijn koffers gepakt en die stonden al klaar in het portaal. Zijn nieuwe adres is hotel Södermalm in Stockholm. Ik weet dit, omdat ik Fiedler er gisteravond naar vroeg, toen ik mijn brief aan Frykberg wilde schrijven.’ | |
[pagina 28]
| |
‘Wie woont in kamer 5?’ ‘Daan Roelofs, de beeldhouwer. Die is nu mijn achterbuurman. Een zeer onverschillige, onbehouwen artist en een notoire bon-vivant. Hij vormt eigenlijk het enige bezwaar, dat ik tegen kamer 4 heb. Hij is, onder ons gezegd, een onverbeterlijk fuifnummer, die diep in de nacht thuiskomt en van tijd tot tijd kleine orgieën op zijn kamer aanricht met vrienden en vriendinnetjes. Frykberg klaagde nog al eens over de last, die hij van hem had, want tussen de kamers is een grote dubbele schuifdeur, zodat de Zweed een onwillig toehoorder was bij de weinig stichtelijke conversaties, die de dames en heren aan de andere kant hielden. Dat wordt voortaan mijn deel. Gelukkig komen die feesten niet iedere dag voor. Het atelier van Roelofs ligt ergens in Noord; last van stenen bikken zal ik dus niet hebben. Op zijn kamer werkt hij alleen met klei. Een poosje geleden boetseerde hij een kop van miss Mason. Uitstekend!’ ‘Wie is miss Mason?’ ‘Een plaatje... of beter een schilderijtje! Zonder een oude meester te zijn. Een zelfbewuste Amerikaanse van een dertig lentes, die secretaresse is bij een landgenoot hier in Amsterdam. Ze kleedt zich als een mannequin van de haute couture, heeft een onwaarschijnlijk gouden kapsel en is overigens - met Roelofs - de ziel van de huiselijke feestjes, die bij speciale gelegenheden in den huize Fiedler gearrangeerd worden. Zij bewoont kamer 6, boven mijn hoofd op de eerste verdieping. Kamer 7, achter de hare, herbergt m'sieu Yvert, vertegenwoordiger van een Parijse parfumeriezaak. Hij zorgt voor de note gaie in de eetzaal, want hij is altijd even opgewekt en schijnt alle moppen uit de Franse bladen uit het hoofd te kennen. Hij spreekt een ratjetoe van Frans en Nederlands, maar weet er voldoende raad mee om niemand in het onzekere te laten over de vele en galante avonturen, die hij zegt te hebben beleefd. Nu | |
[pagina 29]
| |
gaan we naar de tweede verdieping van het voorhuis. Nummer 8 aan de grachtzijde is Mr Ewing, een droge en zakelijke Brit, die lessen in correspondentie en conversatie geeft aan een taleninstituut. Hij spreekt Nederlands zoals u en ik. Waarschijnlijk beter, want hij heeft een akte middelbaar en leeft al vele jaren in Amsterdam. Een stille, teruggetrokken man, met vaste gewoonten. Roelofs plaagt hem er wel eens mee, dat hij zijn amusement niet buitenshuis behoeft te zoeken, omdat hij allerlei aankomende privé-secretaresjes op zijn kamer privaatlessen geeft. Maar dat is naar mijn mening laster zonder meer. Ewing is de ingetogenheid zelf en glimlacht nauwelijks, wanneer Yvert zijn pekelzonden opbiecht. Tenslotte in kamer 9, achterkant voorhuis tweede verdieping, woont mevrouw Derksen, een uit het voormalige Batavia geëvacueerde oude dame. Een oorlogsslachtoffer, dat door Fiedler voor een nominaal bedrag onder dak is gebracht. Zij verloor haar man en zoon door toedoen van de Japanse bezetting en moet zien rond te komen van het weinige, dat zij uit de chaos heeft kunnen redden. Op het ogenblik is zij door vrienden meegenomen voor een verblijf van een maand in Zwitserland. Zij vertrok een week geleden en was dus tijdens de gebeurtenissen van gisteren niet aanwezig.’ Het gezicht van Terborgh, dat tijdens het verhaal over zijn huisgenoten elk spoor van de eerste verbijstering had verloren, betrok weer. ‘Dat is alles,’ zei hij een beetje mistroostig. ‘Het is intussen één uur geworden en men wacht op kantoor voor een bespreking. Ik hoop, dat u mij niet langer nodig heeft...’ Nog eens herhaalde Van Houthem ernstig zijn instructies en ook nam hij maatregelen, waardoor de bewaking van Terborgh onmiddellijk een aanvang kon nemen. ‘Ik verwacht, dat wanneer u vóór de avond niets van de dieven hoort, een poging zal worden gedaan in te breken | |
[pagina 30]
| |
en u in kamer 4 te verrassen. Ik zal mijn maatregelen nemen, want we mogen ons niet door het uitblijven van telefonisch contact in slaap laten sussen. Mogelijk zal ik zelf de bewaking binnenshuis vanavond op mij nemen. In dat geval ziet u mij wel verschijnen tegen de tijd, waarop de mensen naar bed gaan.’
Terwijl Van Houthem verlaat zijn boterhammen at, dicteerde hij zijn verschillende opdrachten als een generaal, die zijn laatste instructies uitdeelt voor de komende veldslag. Van Hooghveldt zou zich met de politie in Stockholm telefonisch in verbinding stellen en maatregelen bespreken om Frykberg onder bewaking te houden, zodra hij in hotel Södermalm zou opduiken. Zo lang er verder niets definitiefs omtrent zijn aandeel in het transport van de gestolen juwelen bekend was, behoefde hij niet te worden aangehouden en verhoord, maar wel moest de hand op hem kunnen worden gelegd, zodra hij van medeplichtigheid in dat vervoer kon worden verdacht. Staring zou brigadier Treurniet op de Reguliersgracht tegen donker aflossen en de straatzijde van het perceel bewaken. De post op het Rembrandtplein werd ervan in kennis gesteld, dat de recherche op de gracht met een karwei bezig was en de surveillerende straatdienst werd verzocht bijzondere aandacht te geven aan alarmsignalen, die in de loop van de nacht mogelijk in die buurt zouden weerklinken. Dijkema, Starings oudere collega, zou alvast beginnen met het voorlopig naslaan van de bewoners van het pension, met uitzondering van de Fiedlers, want die nam Van Houthme zelf voor zijn rekening, vóór hij een bezoek bij de de voormalige Oostenrijkers ging afleggen om het terrein te verkennen. Verder moest Dijkema zich er op voorbereiden 's nachts de tuinzijde van het huis te bewaken. Bijzonderheden daaromtrent zouden worden besproken, nadat de commissaris het inwendige van het pension zou hebben bekeken. | |
[pagina 31]
| |
Van Houthem wist precies waar hij wezen moest, wanneer er met extra spoed gegevens betreffende bewoners van de hoofdstad uit de documentatie dienden te worden opgediept en men had dan ook binnen een uur de doopceel van de Fiedlers voor hem gelicht. De bijzonderheden, die in '36 bij het onderzoek van de naturalisatie-aanvrage ter kennis van de autoriteiten waren gekomen, bevestigden ten volle het vermoeden van Terborgh, dat het echtpaar betere dagen had gekend. De werkelijke naam van de pensionhouder was Ernst von Laufenstein geweest. Als piepjong officier was deze telg uit een oud adellijk geslacht in '17 bij de legers van de toenmalige Donaumonarchie ingelijfd. De ineenstorting van de Centrale Mogendheden en de verwarring, die na de wapenstilstand volgde, hadden hem elke illusie ontnomen; de verarming van zijn familie deed hem ertoe besluiten onder een aangenomen naam in Wenen zelf zijn brood te verdienen. Als Ernst Fiedler kreeg hij een betrekking bij een bankinstelling. Daarna wijzigde de politieke toestand zich met toenemende snelheid. Slechts ten koste van allerlei onaangenaamheden kon Fiedler zich buiten de intrigues en klieken houden, die munt trachtten te slaan uit de revolutionnaire bewegingen en contra-stromingen. Hij ontmoette in Wenen een uit Roemenië gevluchte dame, een gravin Stoerdza, huwde haar in '29 onder uiterst avontuurlijke omstandigheden en verliet met haar zijn vaderland om in Amerika een nieuw leven te beginnen. Met het weinige, dat zij uit de débacle hadden weten te redden bereikten zij in het begin van '30 Amsterdam, waar Fiedler een oude vriend ontmoette, die hem overhaalde zich in Nederland te vestigen en hem aan een baantje hielp als chef de réception bij een der grootste hotels. Het echtpaar nam zijn intrek in een pension op de Reguliersgracht, dat beheerd werd door een landgenoot. Deze trok zich in '32 uit de zaken terug; hij deed het pension over aan Fiedler, die met behulp van een | |
[pagina 32]
| |
hypotheek de aankoop financierde. In '36 verkreeg hij de Nederlandse nationaliteit. Uit andere bronnen werd het de commissaris duidelijk, dat Fiedler zich steeds als een voorbeeldig burger had gedragen. Gedurende de laatste oorlog was zijn huis een toevluchtsoord geweest voor velen, die het leven slechts hadden kunnen redden door tijdig van het toneel te verdwijnen. De man leefde sober, verdiende een behoorlijk inkomen met zijn uitmuntend bekend staande pension en had de hypotheek geheel kunnen aflossen. Om kort te gaan, uit alles bleek, dat de voormalige aristocraat zich had aangepast aan geheel andere omstandigheden en dat er op zijn handel en wandel niets was aan te merken. Terwijl hij op weg was naar de Reguliersgracht overdacht Van Houthem de wijze, waarop hij zich het beste zou kunnen oriënteren in het huis, dat een rol speelde bij het zo onverwacht aan het licht gekomen transport van de buit van de Rivièra. Hij liep te lang mee in zijn beroep om niet te weten, dat uiterlijk onberispelijk gedrag vaak de dekmantel was van strafbare handelingen. Wie kon er veiliger zijn tussenkomst verlenen voor het onopvallend doorgeven van verboden waar, dan een algemeen te goeder naam en faam bekend staand persoon? Maar aan de andere kant was uit niets gebleken dat er verband bestond tussen de pensionhouder en het doosje met briljanten, dat was afgegeven voor ‘de meneer in kamer 4’. Ver doorgevoerde voorzichtigheid zou eisen, dat Fiedler niet op de hoogte werd gebracht van de feiten. Maar het stond ook vast, dat de bescherming van Terborgh veel zou worden vergemakkelijkt, wanneer de pensionhouder in vertrouwen werd genomen. De commissaris was niet tot een definitief besluit gekomen, toen hij de auto op de Keizersgracht liet stoppen en te voet de hoek van de Reguliersgracht omsloeg. Hij ontdekte brigadier Treurniet, die met een sigaret in de mond en handen in de zakken slechts aandacht scheen te | |
[pagina 33]
| |
hebben voor een zware brandkast, die men bezig was uit een tweede verdieping naar buiten te hijsen bij de naaste buren van Fiedler. De rechercheur gaf geen blijk van herkenning, terwijl zijn chef hem eveneens zonder te groeten voorbijliep. De deur werd geopend door een zestiger in een mouwvest en een groen laken voorschoot. Twee pientere ogen namen de bezoeker uit een mager, humoristisch gezicht scherp op en Van Houthem was er zeker van, dat zijn uiterlijk aan een snel onderzoek werd onderworpen. Hij achtte het zelfs zeer wel mogelijk, dat Bas, de huisknecht, met de vlugheid van begrip, die de onversneden Amsterdammer eigen is, in hem een rus herkende. Bas nam het visitekaartje in enveloppe met een korte buiging aan, sloot de buitendeur en verzocht Van Houthem even geduld te hebben. Meneer Fiedler zou dadelijk komen. De commissaris wachtte in het hoge, met wit marmer beklede portaal. Recht voor hem uit voerde een brede trap met een wijnrode loper naar de gang van de bel-etage, die zich in een schemerige verte verloor. Daar achter moest ergens een raam zijn, waarschijnlijk van de lichtschacht, want heel flauwtjes was een hoge, créme gelakte en met verguld lofwerk versierde deur te onderscheiden, die de gang afsloot. Rechts van de marmeren leuning voerde een smal trapje naar de opening van een donkere spelonk, de gang van het sous-terrain. Terwijl Van Houthem poogde in die duisternis iets te ontwaren, verscheen een slanke, goed geklede man, wie zelfs nu nog was aan te zien, dat hij officier in een keurregiment was geweest, in de opening. Hij had een knap, open gezicht, aan de slapen grijzend haar, een paar heldere ogen en een kortgeknipte, militaire snor. ‘Wat kan ik voor u doen, commissaris?’ Van Houthem had zijn besluit genomen. Tenzij de goede indruk, die Fiedler op hem maakte bij de preliminaria van het komende onderhoud werd weggenomen, zou hij de pensionhouder grotendeels in vertrouwen nemen. | |
[pagina 34]
| |
‘Ik zou graag ongestoord even met u willen spreken.’ ‘Dan kunnen wij het beste in mijn woonkamer gaan zitten. Wilt u mij maar volgen?’ Wanneer Van Houthem met een onderzoek bezig was op onbekend terrein, waren al zijn zintuigen gespannen om niets te verliezen van de indrukken, die de omgeving op hem maakte. Hij had een fijn gevoel voor sfeer en nu, terwijl hij zijn hoge gestalte bukte en zijn brede schouders introk bij het betreden van de benedenverdieping door het nauwe poortje, overviel hem een vreemde sensatie, een gevoel van onbehagen. De schemerige figuur van Fiedler, die hem voorging naar een deur in de rechterwand, was nauwelijks afgetekend tegen een zwak schijnsel, dat verderop een lichtere plek op de vloer wierp. En in die plek bewoog zich een vreemde schaduw met korte, houterige bewegingen. De pensionhouder hield uitnodigend een deur open, maar nog steeds kon de commissaris de ogen niet afwenden van die verwrongen, schokkende schaduwfiguur. Het flitste hem door het hoofd, dat de lamp, die het zwakke licht verspreidde, ergens in een vertrek op zij van de gang moest zijn en dat iemand, die daar een of ander werkje verrichtte op de wit marmeren plavuizen van de gang in een verwarrende projectie werd afgebeeld. Ja, dat moest het zijn en niet het afschuwelijke silhouet van een verdraaide gestalte, die tussen de toeschouwer en de lichtplek in de gang een groteske dans uitvoerde... Van Houthem herstelde zich en passeerde Fiedler om een laag vertrek binnen te gaan. Evenals de gang was de kamer gevuld met schemer. De bewolkte, stormachtige Decembermiddag liet door de twee ramen aan de grachtzijde, die van borsthoogte tot het plafond reikten, niet meer dan een flauw, diffuus licht binnenvallen, dat nog werd opgezogen door grote, donkere meubelstukken. Alles was onduidelijk en kleurloos en het was Van Houthem alsof een schim oprees, toen een rijzige vrouw, die in een hoge gebeeldhouwde | |
[pagina 35]
| |
stoel bij de tafel had gezeten, zich uit de zetel verhief en besluiteloos bleef staan. ‘Dit is commissaris Van Houthem van de centrale recherche, Lia,’ zei de koele stem van Fiedler. ‘Mijn vrouw, meneer Van Houthem.’ Zij begroette de bezoeker met een zeer diepe, rustige altstem en vroeg in goed Nederlands met een nauwelijks opvallend accent: ‘Wilde u mijn man alleen spreken, commissaris?’ ‘Blijft u rustig hier, mevrouw. Er is niets te bespreken, dat voor u geheim moet blijven. Ik kom alleen een paar inlichtingen vragen.’ ‘Mag ik u een kop thee aanbieden?’ ‘Graag, mevrouw, wanneer het geen moeite is.’ Van Houthem ging bij de tafel zitten, terwijl mevrouw Fiedler zich bij de theetafel bezighield. De ogen van de politieman waren nu beter gewend aan het duister. Hij kon de diepe smalle kamer overzien en de antieke meubels onderscheiden. En plotseling drong het tot hem door, dat Terborgh gelijk had, toen hij de opmerking had gemaakt, dat de huiskamer van de pensionhouder gevuld scheen met vreemde echo's en zuchten. Natuurlijk werden die veroorzaakt door de voetstappen van voorbijgangers en het gerommel, dat de trillingen van nabij en verwijderd verkeer opwekten. Hij hield de blik afwezig gevestigd op de onderzijde van een grijze regenjas en twee bewegende broekspijpen, die de ramen passeerden en realiseerde zich nadrukkelijk, dat het sissende gefluister in zijn oren gelijke takt hield met de voortschrijdende benen. Geef mij maar liever mijn moderne flat in Zuid, dacht hij met een lichte huivering, terwijl mevrouw Fiedler, met haar donkere, raadselachtige ogen strak op de zijne gericht, de thee bij hem neerzette. Zij liep naar de deur en schakelde de boven de tafel hangende lamp aan. Het kleed vlamde op in terracotta en alle voorwerpen in de lichtkegel teken- | |
[pagina 36]
| |
den zich brutaal af op het aan het duister gewoon geraakte netvlies. De rest van het vertrek bleef schemerig en vaag. De vrouw des huizes trok de overgordijnen voor de vensters, waardoor de binnendringende straatgeluiden Van Houthem nog gedempter en vervormder voorkwamen. Toen zij bij de tafel was komen zitten, kon hij haar voor het eerst goed opnemen. Een knappe statige vrouw, wier spierwitte haar scherp afstak bij de zwarte wenkbrauwen en diepliggende ogen. Evenals haar man was zij met smaak gekleed; zij droeg een violette japon met in wijde plooien afhangende mouwen. Als een middeleeuwse burchtvrouw, ging het de commissaris inzijn onverklaarbare zielstoestand door het hoofd. Hij beantwoordde de lichte conversatie van Fiedler bijna automatisch, tot hij met een ruk de ongewone gevoelens naar de achtergrond drong en tot de ontdekking kwam, dat het tijd werd zijn komst te verklaren. ‘Er heeft hier,’ begon hij, nu geheel zich zelf weer meester, ‘jarenlang een zekere Frykberg gewoond, die uw pension gistermorgen verliet. Sedert zijn vertrek heeft zich iets voorgedaan, dat het voor de recherche noodzakelijk maakt wat meer aandacht te geven aan zijn doen en laten in Amsterdam. Ik kom bij u, omdat ik er zeker van ben, dat u mij verschillende inlichtingen zult kunnen geven, die ons onderzoek kunnen vergemakkelijken. Mag ik het aan u overlaten mij in uw eigen woorden te vertellen wat u van hem afweet?’ De snelle blik, die het echtpaar had gewisseld, was de commissaris niet ontgaan. Fiedler knikte een paar maal nadenkend, voor hij zijn antwoord formuleerde. Aanvankelijk klonk er een zekere aarzeling in zijn mededelingen, maar naarmate hij voortging met zijn beheerste, klankrijke stem, werd zijn verklaring gedecideerder. ‘Hij kwam bij ons in '49. Precies weet ik de datum niet uit het hoofd, maar ik kan het straks voor u nazien. Hij | |
[pagina 37]
| |
wilde de mogelijkheid verkennen voor de vestiging van een agentuur in scheepsmotoren voor een fabriek in Zweden. Die onderneming heet ‘Svea’ en is gevestigd in Gotenburg. Hij huurde een kamer in een gebouw op de Nieuwezijds Voorburgwal; daar zijn ook een aantal andere kantoren gevestigd. Dat zal in begin '50 zijn geweest. Financieel scheen hij geen moeilijkheden te hebben. Hij was altijd goed gekleed en betaalde zijn rekening op tijd. Maar toch was er iets, dat hem voor mij in een klasse apart plaatste. Niets bedenkelijks, niets waarop iemand een aanmerking zou kunnen maken, maar iets onverklaarbaars. Het is moeilijk om het precies duidelijk te omschrijven. Laat ik het zó zeggen. Het maakte de indruk, dat hij hier alleen maar in huis een bestaand persoon was en dat hij, zodra hij buiten de deur kwam, alle contact met het leven verloor. Hoe kan ik u dat uitleggen? Kijk, hij ontving nooit brieven of telegrammen, ook geen particuliere. Nooit belde iemand hem op, nooit werd hij door een kennis bezocht. Zover ik weet is er nooit iets voor hem aan de deur bezorgd; geen boodschap, geen pakje. Niets! In de jaren, die hij hier doorbracht, heeft hij geen vacantie genomen; wanneer hij 's avonds omstreeks zes uur thuis kwam, ging hij zelden meer uit en 's Zondags ging hij nooit de straat op. Ik herhaal, dat hij een rustige gast was, die in het Duits of Frans deelnam aan de conversatie, zich niet opvallend terugtrok van de anderen. Maar hij moet elk contact tussen zijn leven buitenshuis en dat, binnen het pension, zorgvuldig hebben vermeden. Nog vreemder is het, dat zijn kantoor geen telefoonaansluiting heeft.’ Neen, dit huis beviel de commissaris helemaal niet. Het moest aan deze kamer liggen, met haar nooit geheel afwezige resonans van straatgeluiden, die het gehoororgaan parten speelden. Zeker waren de Fiedlers niet de oorzaak van de onbehagelijkheid, die telkens uit de achtergrond van Van Houthems bewustzijn naar voren drong. De pen- | |
[pagina 38]
| |
sionhouder deed eerlijk zijn best de vreemde indruk, die Frykberg op hem had gemaakt, begrijpelijk mee te delen en de statige vrouw met de donkere, versluierde blik volgde met aandacht de opmerkingen van haar man. En toch... Telkens betrapte Van Houthem zich erop, dat hij tussen de bedachtzame woorden van Fiedler iets achter zich meende te horen, sluipende voetstappen op de gang, vage geluiden bij de deur. Onwillekeurig maakte hij een snelle beweging met het hoofd om zich ervan te overtuigen, dat die deur werkelijk dicht was en dat niet iemand haar op een kier had geopend en naar binnen gluurde. ‘Vertel de commissaris van de geheimzinnige voorbijganger, Ernst.’ De zachte stem met het even hoorbare accent, schrikte Van Houthem op uit de toestand van halfwaken, waarin hij scheen weg te glijden. Hij vermande zich, blies zich een rookwolk door de neus uit de goede sigaar, die zijn gastheer hem had gepresenteerd en trachtte zich wijs te maken, dat de vreemde geur, die een doezelige invloed op hem uitoefende, niet anders was dan doodgewone wierook, die men wel meer brandde in vochtige sousterrains. Tenminste, hij kon geen andere verklaring vinden voor de zoetige welriekende atmosfeer en de daarmee samengaande slaperige druk op zijn oogleden. ‘Ja!’ Fiedler boog zich over naar zijn bezoeker. ‘Op zomeravonden zijn wij gewoon de ramen hier wijd open te zetten, zodra het personeel van de kantoren op de gracht naar huis is gegaan. Tegen zes uur, halfzeven, is hier weinig verkeer meer. Natuurlijk kunnen we nooit zien wie er passeren, want alleen de onderste helft van de voorbijgangers is voor ons zichtbaar, tenzij wij vlak bij het raam zitten. In de laatste dagen van Juli viel het mij op, dat er iemand voorbij ons huis slenterde. Het was een man in plus fours van een opvallende geruite stof. Iets wat je in een revue zou verwachten, in een scène, waarin een globetrotter optreedt, maar niet op onze stille Reguliersgracht. Even later kwam | |
[pagina 39]
| |
hij terug en weer liep hij heel langzaam. Ik gaf er niet meer aandacht aan dan men gewoonlijk onder dergelijke omstandigheden doet en bleef naar de nieuwsberichten luisteren van de uitzending van zes uur. Het zal een week later zijn geweest, toen ik weer die geruite benen voorbij zag komen. Ik gaf mijn vrouw een wenk en wij lachten beiden om die theatrale broek. Maar op eens viel het mij op, dat ook nu de nieuwsberichten bezig waren. In de verwachting, dat de burleske pantalon, evenals de vorige keer, terug zou kunnen komen en nieuwsgierig om ook het bovendeel van de wandelaar te zien, liep ik wat dichter naar het raam. Inderdaad verscheen hij na enkele minuten weer; een nog jonge man met een pet op en een grote pijp in de mond. Ik heb in mijn leven veel dwaas uitgedoste touristen gezien en acht mij dus wel tot oordelen bevoegd; verschillende kleinigheden stellen je in staat met vrij grote zekerheid het land van herkomst te raden, ook al hoor je niet, welke taal ze spreken. Welnu, dat jonge mens deed verschrikkelijk zijn best om er uit te zien als een Engelse karikatuur uit een variéténummer, maar hij maakte - te oordelen naar zijn gezicht - de indruk een typische Italiaan te zijn. Er was iets opzettelijks, iets geforceerds in de hele verschijning, alsof de man zich zo had toegetakeld om op te vallen... Hoe ook, toen ik hem goed had opgenomen, wilde ik teruglopen naar de radio, want hij interesseerde mij niet verder dan als curiositeit. Maar op dat ogenblik zag ik, dat zijn ogen strak gericht waren op de ramen van de kamer hierboven, kamer 4, het appartement van Frykberg. Niet met de uitdrukking van iemand, die eens een blik ergens naar binnen werpt, maar met een zekere gespannenheid, zoals men kijkt, wanneer men iets met intense belangstelling waarneemt.’ Mevrouw Fiedler stond geruisloos op en ging bij het schemerige dressoir opnieuw de theekoppen vullen. ‘Mijn vrouw en ik hebben te veel meegemaakt, meneer Van Houthem, om niet een zekere waakzaamheid te heb- | |
[pagina 40]
| |
ben aangeleerd ten aanzien van mensen, onbekenden, die in ons huis geïnteresseerd zijn. Daarbij kwam, dat ik bepaald en zonder mogelijkheid van vergissing, ontdekt had, dat iemand uit de buitenwereld iets te maken moest hebben met Frykberg, die - zoals ik u al zei - nooit en nimmer brieven, telefoontjes of boodschappen ontving. En tenslotte kon ik nagaan, dat het op een Dinsdag om ongeveer tien minuten over zes was geweest, toen ik de man de vorige maal zag, en dat zijn tweede verschijning precies een week later viel. Om kort te gaan, ik kreeg argwaan en wilde er meer van weten. De Dinsdag daarop liep ik omstreeks zes uur naar de overkant van de gracht en stelde mij op achter een aan de waterkant geparkeerde auto. En inderdaad, al spoedig naderde van de zijde van de Prinsengracht in de verte het fantasie sportcostuum. Hij liep vrij vlug, maar vertraagde de pas, toen hij ons huis passeerde. En hij keek strak naar de gesloten ramen van Frykbergs kamer. Hij liep door tot de hoek van de Herengracht, maakte rechtsomkeert en kwam terug. Ik volgde hem met de ogen en lette dus niet op Frykbergs venster. Toen hij het pension weer voorbij ging, zag ik, dat intussen voor het linkerraam een vierkant stuk wit karton tegen het glas was geplaatst en vanaf de overkant kon ik gemakkelijk waarnemen, dat er een grote zeven op gedrukt stond. De man verdween nu met vlugge passen in de richting van de Keizersgracht en hij was onze deur nog niet voorbij, of de kaart werd door iemand in de kamer weggenomen. Ik kon niet zien wie het was; alleen een hand was zichtbaar. Het duurde een minuut of vijf voor ik weer binnen kwam. Ik klopte aan Frykbergs deur, kreeg geen antwoord en constateerde, dat er niemand in nummer 4 was. Even later bleek mij, dat hij in de lounge een tijdschrift zat te lezen, alleen. Met mijn vrouw sprak ik af, dat ik de volgende Dinsdag buiten zou surveilleren en dat zij hier in huis de deur van kamer 4 in het oog zou houden. Wij deden dat, maar de zonderlinge | |
[pagina 41]
| |
vreemdeling is niet meer teruggekomen. Misschien heeft degeen, die de kaart voor het venster plaatste mij achter de auto aan de overzijde ontdekt en een andere afspraak gemaakt voor het geven van het signaal...’ ‘En dat is in het eind van Juli geweest?’ vroeg Van Houthem. ‘Op 28 Juli de eerste keer en op 4 Augustus de laatste. ‘En welke conclusies hebt u getrokken uit die gebeurtenissen?’ Fiedler haalde met een glimlach de schouders op. ‘Voor het trekken van conclusies waren de gegevens wel wat al te sober, nietwaar? Het was duidelijk, dat het vertonen van het cijfer 7 iets betekende voor de potsierlijke voorbijganger. Maar het behoefde niets verontrustends te zijn. Ik bedoel, noch het pension, noch de gasten werden door het neerzetten van die kaart geschaad. Ik zweeg dus... Wel maakten mijn vrouw en ik er grapjes over. In die dagen lazen we nogal eens in de dagbladen berichten over de handel in verdovende middelen. Wij kwamen, al romantiserend, tot de gevolgtrekking, dat Frykberg een smokkelaar van marihuana zou zijn en wij noemden hem schertsenderwijs de dope-pedlar. Maar dit berustte op geen enkele grond.’ ‘Nummer 7... Wie woonde daar in Juli/Augustus?’ ‘U bedoelt kamer 7 hier in huis? Dat is m'sieu Yvert, de parfumeriehandelaar. Maar u wilt toch niet zeggen, dat u verband legt tussen dat cijfer voor het raam en onze Franse gast?’ ‘Het was maar een vraag. Nu iets anders. U vertelde mij, dat Frykberg nooit boodschappen of brieven ontving. Bracht hij zelf wel eens pakjes mee naar huis?’ ‘Dat kan ik moeilijk beantwoorden! Wanneer hij de voordeur binnenkwam was hij, langs de trap, maar enkele stappen van zijn kamer verwijderd. Tussen vijf en zes uur 's middags zetten wij het slot van de straatdeur vast, zodat | |
[pagina 42]
| |
de thuiskomers niet behoeven te bellen. Hij kan van alles en nog wat hebben meegebracht, zonder dat het iemand opviel. Neen, op uw vraag moet ik het antwoord schuldig blijven.’ ‘U zei daar, dat u de voordeur openlaat, wanneer uw gasten van hun werk thuiskomen. Hebben zij dan zelf geen huissleutel?’ ‘Neen.’ Fiedler schudde met beslistheid het hoofd. ‘Het lijkt u misschien vreemd, maar ik maak altijd de conditie, dat er geen sleutel wordt verstrekt. Ik ga 's nacht niet naar bed, wanneer ik niet weet, dat alles goed gesloten is. Dat is een vaste gewoonte en daar wijk ik niet van af. Onze logés kunnen zo laat thuiskomen als ze willen, maar dan moeten ze bellen en ik zal met genoegen opblijven om ze open te doen. Het klinkt misschien een beetje autoritair, maar ieder legt er zich bij neer. Lia en ik hebben te veel meegemaakt om ons rustig te voelen, wanneer 's nachts - buiten ons weten - mensen in en uit kunnen gaan.’ ‘Is de straatdeur de enige toegang tot het huis?’ ‘Inderdaad.’ ‘Die omstandigheid vergemakkelijkt mijn werk,’ zei Van Houthem zachtjes. ‘U moet weten, dat uw huis sedert vanmorgen onder politietoezicht staat.’ Zonder in details te treden, stelde hij de pensionhouder ervan in kennis, dat een, vermoedelijk voor Frykberg afgegeven pakje in handen was gekomen van Terborgh en dat er reden bestond voor het vermoeden, dat men zeer spoedig, mogelijk reeds die nacht, zou trachten dit goedschiks of kwaadschiks terug te krijgen. ‘Hoe men dat zal aanleggen weet ik niet. Misschien komt men openlijk aan de deur, misschien verschaft men zich toegang via het dak of langs de tuinzijde. In elk geval zal het goed zijn, wanneer, zodra de gasten vanavond naar hun kamers zijn gegaan, een aantal rechercheurs zich zó opstellen, dat onaangename verrassingen voor meneer Terborgh zijn uitgesloten en de rustverstoorders kunnen worden ingerekend.’ | |
[pagina 43]
| |
‘Wilt u zeggen,’ vroeg Fiedler verbaasd, ‘dat zich op dit ogenblik iets in het bezit van Terborgh bevindt, dat voor anderen van zo veel betekenis is, dat er een aanval op mijn huis is te verwachten?’ Hij lachte een beetje ongelovig en zag zijn vrouw met een lange blik aan. Van Houthem knikte zwijgend, opnieuw geïntrigeerd door een geluid, dat zijn geoefende oren in de richting van de kamerdeur meenden op te vangen. Wanneer hij zeker van zijn zaak zou zijn geweest, zou hij zijn opgesprongen om te onderzoeken, wat daar in die hoek achter hem telkens ruiste en ritselde. Maar in dit vertrek, waar de sfeer bezwangerd was met vage acoustische effecten, die een verwarrende en onaardse indruk achterlieten en te ongrijpbaar voor het gehoor waren, om hen met zekerheid te determineren, kon je niet de kans lopen een gek figuur te slaan. Zeker niet in het bijzijn van iemand als mevrouw Fiedler, die haar raadselachtige ogen onafgewend op de bezoeker gericht hield, alsof ze poogde elke gedachte, die achter zijn peinzende gezicht opdook, te lezen. ‘Is het marihuana?’ vroeg Fiedler spottend, maar toch met een ernstiger ondertoon. ‘Neen. Het was gestolen goed van grote waarde.’ ‘En is dat hier aan huis afgegeven? Zou er zich dus iemand onder ons dak bevinden, die betrokken is bij diefstal? Voor Van Houthem kon antwoorden, zei mevrouw Fiedler bijna fluisterend: ‘Heb ik je niet gezegd, Ernst, dat ons opwindende dingen te wachten stonden? Niet voor niets is Otto zo onrustig! Vannacht is het geen ogenblik stil geweest in de benedengang en op de keldertrap.’ De commissaris had zich geheel naar de spreekster gewend. Het verwarde hem een beetje dat, terwijl zij kennelijk het woord tot haar man richtte, haar starre ogen de zijne niet loslieten. ‘Otto?’ Hier was blijkbaar iets tastbaars, dat mogelijk een aanwijziging zou kunnen worden. ‘Wie is Otto?’ | |
[pagina 44]
| |
‘Wij zijn,’ merkte de heer des huizes bedaard op, ‘overtuigde spiritisten, meneer Van Houthem. Wanneer u wist, wat mijn vrouw heeft meegemaakt onder het rode bewind, in Hongarije bijvoorbeeld, zoudt u begrijpen, dat zij zich aangetrokken voelt tot een wereld, waar naar onze stellige zekerheid geliefde afgestorvenen even levend zijn als wij, hier in deze kamer. Ik beschouw het als een bestiering van hogerhand, dat wij bij onze komst in Nederland onderdak hebben gevonden in dit oude huis. Reeds de eerste dagen voelden wij, wisten wij, dat het op een knooppunt van magnetische stromingen ligt en een verzamelplaats is van krachten, die - wanneer er over gesproken wordt - gewoonlijk alleen maar lachlust wekken bij hen, die volkomen vreemd staan tegenover het paranormale. Dat is de reden, waarom ik in '32 dit huis heb gekocht, hoewel het toen mijn financiële draagkracht ver te boven ging. De onzichtbare bewoners hebben ons geluk gebracht en ons honderdvoudig schadeloos gesteld voor veel doorgemaakte ellende...’ Hij haalde even de schouders op. ‘Ik begrijp, dat u mijn opmerkingen zult beschouwen als oudewijven geklets. Maar voor ons beiden betekenen zij niet meer dan tastbare waarheden.’ ‘Vergis je niet, Ernst!’ fluisterde de diepe, donkere stem. ‘Meneer Van Houthem heeft de invloed van de stromingen aan den lijve gevoeld, sedert hij hier binnenkwam. Hij zal niet lachen om wat je hem gaat vertellen.’ Een ogenblik zat Van Houthem stokstijf van verbazing. Hij bedwong met moeite de neiging het hoofd achterover te werpen en uit te barsten in een daverend lachsalvo, want het was hem nog nooit overkomen, dat men hem, in de uitoefening van zijn ambt nog wel, beticht had van bovennatuurlijke eigenschappen. Maar enerzijds begreep hij, dat vrolijkheid hoogst ongepast zou zijn, en anderzijds moest hij erkennen, dat hij voor het eerst van zijn leven overvallen was door een onbeschrijfelijke, vreemde sensatie, | |
[pagina 45]
| |
die hem van tijd tot tijd het gevoel gaf wakend te dromen. Maar wanneer hij deze enormiteit straks aan tafel aan zijn vrouw zou vertellen, zou hij zich - in zijn eigen vertrouwde omgeving, waar geen bovenaardse stromen je kriebelig maakten - met haar kunnen vermaken over de verkeerde indruk, die hij, het prototype van nuchterheid en soliditeit, op mevrouw Fiedler had gemaakt. ‘Wie is Otto?’ herhaalde hij sober. ‘De overgegane geest van iemand, die in 1822 in dit huis gestorven is en geen rust kan vinden in het graf.’ Fiedler constateerde dit feit als de gewoonste zaak van de wereld. ‘Ik heb mij ervan kunnen overtuigen, dat hij inderdaad als koopman hier op de Reguliersgracht gevestigd was. Er is iets, dat hem aan deze plek bindt. Wij doen moeite er achter te komen wat hem bezwaart. Soms zien wij hem hier in de gang van het sousterrain bij de kelderdeur staan luisteren, maar meestal horen wij hem alleen. Het is zoals mijn vrouw zei, de laatste dagen is hij erg onrustig. Trouwens, dat gebeurt meestal tegen de dag, waarop onze maandelijkse séance wordt gehouden, de eerste Donderdag van de maand... vandaag. Daarom komt uw plan om hier vannacht bewaking in huis te brengen ons wel wat ongelegen. Wij willen de keten van onze zittingen liever niet verbreken en zouden het dus erg op prijs stellen, wanneer u er iets anders op zoudt kunnen vinden. Vergeet niet, dat deze bijeenkomsten veel voor ons betekenen!’ ‘Misschien,’ merkte de sombere stem van mevrouw op, ‘zou meneer Van Houthem ons het genoegen willen doen eens mee aan te zitten. Hij is een uitgesproken medium en zou een aanwinst zijn voor onze kring.’ De commissaris, die met gekruiste armen toeluisterde, moest zich met beide handen stevig in de biceps knijpen om ditmaal zijn ernst te kunnen bewaren. Inwendig schudde hij zo van het lachen, dat zijn vreemde gewaarwording voor een ogenblik geheel naar de achtergrond | |
[pagina 46]
| |
verdween. Eigenlijk had hij een beetje medelijden met de stakkers, die als gevolg van doorstane ellende, niet meer stevig met de voeten op de harde grond van de werkelijkheid stonden. Abrupt zei hij: ‘Over die séance zullen we straks nog wel even spreken... Hebt u er enig idee van, meneer Fiedler, waarom Frykberg u gisteren zo op stel en sprong verliet?’ De pensionhouder bestudeerde verstrooid zijn slanke handen, die op de tafelrand rustten. ‘Ik kreeg de indruk, dat hij ergens voor op de loop ging, dat hij bang was voor gevaar, dat hem bedreigde. Nooit heeft hij mij er iets van gezegd, dat hij plannen had naar zijn vaderland terug te keren. Eergisterenavond kwam hij bij mij in het kantoor de rekening over November voldoen. We spraken over verschillende dingen, maar geen woord over zijn aanstaand vertrek. En de volgende morgen om halfacht stond hij voor mijn neus en vertelde mij, dat zijn bagage gepakt in het voorportaal stond en dat hij onmiddellijk een taxi moest hebben om naar het station te gaan. Hij wilde ons voorgoed verlaten. Hij zuchtte van verlichting, toen ik hem meedeelde, dat hij mij voor deze maand niets schuldig was, omdat ik wist, dat meneer Terborgh onmiddellijk kamer 4 zou willen betrekken en omdat zijn heengaan mij gelegenheid gaf onze nieuwe gast, juffrouw Migl, Terborghs kamer te geven inplaats van het hokje, waar ik haar op zolder had moeten onderbrengen. Hij trappelde van ongeduld, terwijl ik de taxi bestelde. Ik vroeg hem natuurlijk, waarom hij zo plotseling wilde verdwijnen, maar daarop gaf hij een ontwijkend antwoord. Hij wilde iets nieuws in Zweden gaan beginnen, zei hij. Om tien minuten over halfacht was hij de deur al uit.’ ‘Bij wie bestelde u die taxi?’ ‘Bij de Centrale. Wij gebruiken altijd hun wagens.’ Fiedler monsterde Van Houthem met peinzende blik. ‘Als adres in Stockholm noemde hij mij hotel Södermalm.’ | |
[pagina 47]
| |
‘Is er tussen het gesprek, dat u eergisterenavond met hem had en het moment van zijn vertrek hier in huis iets voorgevallen, dat een reden zou kunnen wezen voor zijn aftocht?’ ‘Niets van bekend! Wij zaten in mijn kantoor wat te praten. In het Duits. Hij was geïnteresseerd in de nieuwe gast, die hij 's avonds voor het eerst in de eetzaal had gezien. Maar om haar kan hij ons niet hebben verlaten. Hij was nieuwsgierig naar de vreemde eend in de bijt, maar meer ook niet. Het plan om te vertrekken moet bij hem zijn opgekomen, nadat hij naar zijn kamer was gegaan. Hij moet althans voor 's morgens half acht alles hebben gepakt en opgeruimd. Getelefoneerd is er niet voor hem en er zijn geen expresse bestellingen of telegrammen bezorgd.’ ‘Toonde die juffrouw Migl ook voor hem belangstelling?’ ‘Niet in het minst. Een paar gasten hebben haar 's avonds aan tafel aangesproken. Zij was eergisterenmiddag gekomen en ontmoette de anderen pas bij het diner. Een correcte jonge vrouw, die blijkbaar de kat even uit de boom wil kijken, voor ze aansluiting zoekt.’ ‘Kwam zij door aanbeveling bij u? Blijkbaar had u geen normale kamer voor haar ter beschikking. Hoe kwam zij er toe hier haar intrek te nemen?’ ‘Ze was mij niet aanbevolen en ik kende haar niet. Maandagmorgen belde zij op. Ze was al een paar weken hier in Amsterdam en logeerde in een hotel op het Damrak. Het beviel haar daar niet en de grote hotels waren haar te duur. Bovendien wilde ze dichter bij haar werk zijn. Ze maakt namelijk in het Rijksmuseum een studie van de zeventiende eeuwse schilders. Mijn vrouw vertelde zij, dat ze het telefoonboek heeft genomen en achtereenvolgens de pensions is gaan opbellen. Zo kwam ze vrij vlug bij ons nummer. Het was een verademing voor haar, dat ze hier in goed Duits te woord werd gestaan en hoewel ik haar dadelijk vertelde geen plaats te hebben, hield ze zo dringend aan, | |
[pagina 48]
| |
dat ik toegaf wel een hokje op zolder, zonder enige comfort, te kunnen vrijmaken. Ze kwam dadelijk zelf hier naar toe en Lia liet haar het bergkamertje zien. Het bleek, dat ze er dolgelukkig mee was en op voorspraak van mijn vrouw heb ik haar aangenomen. Het was me een pak van het hart, dat kamer 3 vrijkwam door de verhuizing van Terborgh. Trouwens, ik geloof dat zij ook blij was naar nummer 3 te kunnen overgaan, ondanks alle ingenomenheid met het vertrekje op zolder. Ze heeft gewerkt als een paard om Bas en Lena te helpen bij het versjouwen van Terborghs bezittingen.’ ‘Waar logeerde ze op het Damrak?’ ‘In hotel Alkmaar. Mag ik vragen, waarom juffrouw Migl u zo interesseert? Haar pas is in orde. Ze komt uit Bern en ze is studente in de kunsthistorie. U verdenkt haar toch niet ervan iets te hebben uitstaan met Frykberg?’ ‘Ik verdenk haar van niets. Alleen valt mij de toevalligheid op, dat Frykberg er vandoor ging, zodra hij haar gezien had.’ Hij brak zijn woorden plotseling af, want nu was hij er zo goed als zeker van, dat iets of iemand zich op de gang voor de kamerdeur bewoog. Snel wendde hij zich om, maar de deur was gesloten en de kruk onbewegelijk. Mevrouw Fiedler glimlachte verstolen en knikte hem geruststellend toe. ‘We zijn altijd omringd door de onzichtbaren.’ De commissaris vermande zich en glimlachte terug. Hij nam zich voor het huis niet te verlaten, voor hij het van onder tot boven had bekeken. ‘Die séance,’ zei hij, nu ze toch weer bij dat onderwerp waren beland. ‘Hoeveel mensen bezoeken uw samenkomst?’ ‘Er komen er tien. In totaal zijn we met ons twaalven.’ ‘En hoe laat begint de... zitting?’ ‘Om tien uur precies.’ De commissaris trommelde zachtjes met de vingertop- | |
[pagina 49]
| |
pen een roffel op tafel, terwijl hij zijn telkens naar de irriterende geluiden afdwalende gedachten verzamelde. ‘Ik heb,’ begon hij en nam Fiedler met zijn bedachtzame ogen scherp op, ‘een gevoel, dat we in de loop van de nacht een poging kunnen verwachten tot de kamer van Terborgh door te dringen. De mensen met wie we te maken hebben moeten goed georganiseerd zijn en voldoende bedreven in de misdaad om de zaak efficiënt aan te pakken. Ik voel me dan ook genoodzaakt tegenmaatregelen te nemen, die het vrij zeker maken, dat we een streep door de rekening kunnen halen en de booswichten onschadelijk kunnen maken. Het is niet de eerste keer, dat mijn intuïtie mij in soortgelijke voorvallen de weg wijst...’ Mevrouw Fiedler knikte alsof ze dit wel geweten had, maar gaf geen commentaar. ‘...en ik ben er zo zeker van, dat er iets zal gebeuren, dat ik besloten heb zelf de leiding te nemen van de bewaking. Ik zal straks uw huis even van onder tot boven moeten bekijken, meneer Fiedler. Terborgh heeft mij al een beschrijving gegeven, maar ik wil toch graag persoonlijk precies de ligging van trappen en gangen bestuderen. Waar wordt die séance gehouden?’ ‘Hier, in deze kamer. De deelnemers komen langs dezelfde weg als u, het kleine trapje af. Ze hebben dus niet verder in het huis nodig.’ ‘Hoe laat gaan uw gasten naar hun kamers, zodat het rustig wordt?’ ‘Tegen halftien op doordeweekse dagen.’ ‘Dan kom ik, om opzien te vermijden, met mijn assisterende rechercheurs gelijk de deur in, wanneer de mensen voor de séance arriveren. Geeft u mij nu een lijstje van de namen der tien personen, die hier vanavond aanwezig zullen zijn.’ ‘Schrijf jij die namen even op, Lia.’ Mevrouw Fiedler stak een lampje aan bij een secretaire en voldeed aan het verzoek. | |
[pagina 50]
| |
‘Hoe laat eindigt de bijeenkomst?’ vroeg Van Houthem weer. ‘Meestal om één uur, maar met het oog op mogelijke verrassingen vannacht, kunnen we misschien beter om halféén uiteengaan.’ Toen Van Houthem knikte, ging Fiedler met enige aarzeling voort: ‘Is het onbescheiden, wanneer ik nieuwsgierig ben naar de wijze, waarop Terborgh die gestolen waar in zijn bezit heeft gekregen?’ De commissaris maakte geen geheim van de afgifte van een voor ‘de meneer in kamer 4’ bestemd pakje door een oude deftige dame. ‘Onbegrijpelijk,’ meende Fiedler. ‘Nauwelijks is Frykberg weg of voor de eerste maal sedert hij hier kwam, wordt er iets voor hem bezorgd. Wil u Bas niet zelf horen? Hij kan het beste vertellen, hoe het zich heeft toegedragen.’ ‘Neen, voorlopig wil ik hem er buiten laten. Hoe minder mensen in dit stadium bij de zaak worden betrokken, hoe minder kans we lopen, dat er iets uitlekt. Is die huisknecht een betrouwbaar man?’ ‘Volkomen. Hij is vergroeid met het pension, want hij werkt hier al bijna veertig jaren. Mijn voorganger heeft hem warm aanbevolen, omdat hij doorkneed is in de dagelijkse routine en ik heb er nooit spijt van gehad, dat ik hem heb gehouden. In een onderneming als deze komt onbetrouwbaarheid van personeel heel gauw aan het licht, maar nog nooit heb ik een klacht gehoord over Bas. Hij werkt van de vroege morgen tot de avond, altijd opgewekt, altijd klaar iets op te knappen, dat hem gevraagd wordt. Ik ben er zeker van, dat hij zijn mond niet voorbij zal praten.’ ‘Toch is het beter hem niet in vertrouwen te nemen.’ Van Houthem liep even de namen door van het lijstje, dat mevrouw bij hem had neergelegd. Hij had niet verwacht verschillende erop te vinden, die in Amsterdam klonken als een klok. Als steeds scheen de gastvrouw de richting van zijn gedachten te raden. | |
[pagina 51]
| |
‘U ziet, dat de samenstelling van het gezelschap geen aanleiding voor u behoeft te zijn mijn uitnodiging in de wind te slaan. Hebt u er wel eens over gedacht van hoeveel waarde het spiritisme zou kunnen zijn voor de criminele opsporing? Wie weet of Otto u vanavond niet een verklaring zou kunnen geven, die uw onderzoek met één slag zou beëindigen!’ Van Houthem was opgestaan; hij wilde verdere gedachtenwisseling over de geestenwereld ontwijken en zag er geen heil in zich in een dispuut te laten verwikkelen over de al of niet doelmatigheid van Otto's onofficiële medewerking als adviseur van de centrale recherche. Hij dankte dus mevrouw Fiedler voor de gastvrije ontvangst en verliet snel het hem nog steeds benauwende vertrek om onder geleide van de pensionhouder een rondgang door het gebouw te maken. In de lounge bleef hij even bij de tuindeur staan om poolshoogte te nemen. Het was al vrij donker geworden, maar er was voldoende licht om in de stormachtige valwinden tussen de hoge bebouwing rondom, de slierten klimop langs de schutting zich heftig te zien omhoog rekken en wild rondzwiepen. Hier diende zeker een man op post te staan, want het moest gemakkelijk zijn uit de tuinen der belendende percelen zich toegang te verschaffen tot het huis. Een goed werkje voor Dijkema. Op de zolderverdieping bekeek de commissaris de ligging van vensters en, voor zo ver te volgen, het beloop van de dakgoten rondom. Een brigadier-rechercheur zou hier noodzakelijk zijn voor de verdediging van de citadel aan deze zijde. Koud zou hij het niet hebben, want overal waren radiatoren van de verwarming aangebracht en de temperatuur op gangen en trappen en zelfs hierboven, was behagelijk. Maar de wind gierde en loeide in de hoeken en gaten tussen schoorsteen en andere uitsteeksels. Goed opletten zou de boodschap zijn om boven dit geraas uit tijdig de eventuele nadering | |
[pagina 52]
| |
van verdachte geluiden op te vangen. Van Houthem zelf had zich als observatiepost de plaats gekozen, waar de brede met een diepe loper belegde trap, die van het sousterrain naar de zolder voerde, de gang van de bel-etage kruiste. Hij kon hier allerlei strategisch belangrijke punten in het oog houden; de deur van Terborghs kamer en het voorportaal, het raam, dat uitzag op de omloop langs het bovenlicht van de keuken, de deur van de trap in het achterhuis, die naar het appartement van juffrouw Migl voerde en tenslotte de deur, waarachter een voor het personeel bestemde wenteltrap de verbinding vormde tussen de kelder onder het voorhuis en alle daarboven liggende verdiepingen. Zoals vaak in zijn lange loopbaan liet Van Houthem zich ook nu door zijn intuïtie leiden bij het nemen van zijn maatregelen; niet alleen was het logisch aannemelijk, dat de bedrogen bedriegers de eerste de beste gelegenheid zouden aangrijpen om zich ervan te overtuigen waar de zending briljanten was gebleven, maar de wijze, waarop de rovers van de Rivièra er tot nog toe in waren geslaagd met hun buit buiten schot te blijven wekte de verwachting, dat zij ook nu op uiterst geraffineerde wijze te werk zouden gaan en maakte het derhalve voor de Amsterdamse recherche noodzakelijk de val zo goed mogelijk op te stellen. Terwijl hij in de door twee heldere lampen verlichte gang van de bel-etage zich gelukwenste met de schitterende ligging van zijn centrale post, bedacht hij met een misprijzend glimlachje, dat er maar één schaduwzijde aan was, namelijk de onmiddellijke nabijheid van de plek bij de kelderdeur in de benedengang, waar Otto zich bij voorkeur vertoonde.
Nadat Staring met de nodige instructies op de Reguliersgracht was achtergelaten in de stormachtige nacht, waren de commissaris, adjudant Dijkema en brigadier Vervoorn, onopvallend tussen de bezoekers van de séance tegen tien | |
[pagina 53]
| |
uur het pension binnengeglipt. Zij hadden zich in Terborghs kamer beziggehouden met het lezen van de meegebrachte avondbladen en van tijd tot tijd hadden Van Houthem en de jonge advocaat enkele woorden gewisseld, om bij mogelijke nieuwsgierigen binnenhuis, die het drietal in kamer 4 hadden zien verdwijnen, de indruk te wekken, dat de bewoner onschuldig bezoek had. Omstreeks elf uur heerste in huis een diepe stilte, die deed vermoeden, dat de gasten naar bed waren gegaan. Van Houthem bracht eerst Vervoorn naar diens post op zolder. Zwijgend, maar met duidelijke gebaren wees de commissaris zijn brigadier hoe hij van een bepaald punt door de gang tussen de vier kamertjes het achterraam en de toegang tot de wenteltrap in het oog kon houden en tevens, zelf boven aan de brede hoofdtrap staande, het voor inklimming meest geschikte raam vlak achter zich had. Nadat hij de brigadier geïnstalleerd had, draaide de commissaris de spaarbrander uit en begon geruisloos zijn tocht naar omlaag, op elke verdieping de lichten dovende. Daarna wees hij Dijkema de weg naar de met een brede tussendeur in elkaar uitkomende tuinkamers van het sous-terrain. Voor hij zijn eigen wachtpost betrok zocht hij nog eenmaal tastend de weg naar Terborgh om de jonge man nadrukkelijk voor de laatste keer de nodige aanwijzingen te geven. En zo zat hij dan om kwart over elf op de onderste treden van de trap, die van de bel-etage naar de eerste verdieping leidde. Aan zijn rechterhand in de verte lag het duistere portaal, waar door de venstertjes in de voordeur vage lichtschijn binnendrong van de lantarens buiten. Een fijne kier in Terborghs deur toonde in het tastbare donker van de gang een dunne draad van licht, want met de jurist was afgesproken, dat hij de lamp binnen zou laten branden. Werd de bewaking tenslotte tòch nog verschalkt en verschafte een onbevoegde zich toegang tot het vertrek dan zou het door de zich openende deur naar buiten vallende | |
[pagina 54]
| |
schijnsel onmiddellijk de aandacht trekken van de commissaris. In kamer 5, waar de beeldhouwer Roelofs huisde, was het doodstil; hij moest naar bed zijn gegaan, want zijn op de lichtschacht uitziende ramen vertoonde geen sprankje licht. Recht tegenover zich zag Van Houthem een schemerige driehoek tussen de met dikke, ouderwetse koorden zijdelings opgehouden overgordijnen van het gangraam. Onmiddellijk aan zijn linkerhand bevond zich de deur, waarachter de trap in het achterhuis omhoog ging naar de kamer van de Zwitserse, fräulein Migl. Iets verder was de dubbele deur van de suite 1 en 2 geheel onzichtbaar. De commissaris had zich met zorg gekleed voor de nachtelijke onderneming. Hij had een alpinootje tot diep over het voorhoofd getrokken, een zwarte trui met lange mouwen en hoog opgerolde boord liet hem vrijheid van beweging. Een donkere broek completeerde het toilet, dat hem, op het gezicht na, volslagen onzichtbaar maakte op de duistere trap. Handschoenen verborgen de handen en zijn voeten waren gestoken in zwarte gymnastiekschoenen met rubberzolen. Zijn electrische zaklamp had hij, gemakkelijk binnen de greep van zijn rechterhand in de broeksband gestoken en de platte dienstrevolver rustte in het foudraal op zijn rechterheup. Wanneer de overval inderdaad plaats zou hebben - en Van Houthem was er practisch zeker van, dat deze niet zou uit blijven - zou deze hem op alles voorbereid vinden. Voorlopig was het afwachten. Vreemd zo moeilijk het was de vele geluiden in het slapende huis te onderscheiden. In het houtwerk van de gang en trap kraakte en tikte het, het gangraam op de tweede verdieping rammelde, wanneer een windvlaag, harder dan de anderen, om het huis gierde; ergens in de badkamer, rechts van de deur der suite, lekte een kraan. En onafgebroken ging er een zuchten door de gang van het sousterrain onder hem en een geruis als van zacht schuifelende voetstappen. Op gevaar af Otto bij de | |
[pagina 55]
| |
kelderdeur te verrassen daalde de commissaris voorzichtig de trap naar beneden tot halfweg af. Niets te zien toen hij in een snelle flits met de lamp de plavuizen aftastte. Van uit de richting van Fiedlers woonkamer drong zwak gedempt het geluid van de diepe stem van mevrouw Fiedler tot hem door. Terug op zijn plaats bleef hij lang roerloos zitten in gespannen afwachten. Hij miste zijn onafscheidelijke pijp, maar begreep, dat roken uitgesloten was en troostte zich door van tijd tot tijd het koude mondstuk tussen de tanden te nemen. Hij had het gevoel reeds uren op zijn post te hebben gezeten; voorzichtig schoof hij de bedekkende mouw van zijn linkerpols omhoog en ontdekte aan de lichtende wijzers van zijn horloge, dat het kwart over twaalf was. Het gemurmel uit de kamer, waar de séance bezig was, werd iets luider. Een toegevende glimlach krulde even de lippen van de roerloze wachter. Ieder zijn plezier, maar hèm kregen ze er niet bij! Aan tafel had hij Marie verteld, dat hij voor een medium was uitgemaakt en in plaats van de uitbarsting van vrolijkheid, die hij verwacht had, was de reactie heel anders geweest. Ze had hem ernstig met haar klare, grijze ogen opgenomen en gezegd: ‘Wat verschrikkelijk interessant, Aart! Stel je voor, dat je over geheime krachten beschikt. Dan hoefde je er niet bij nacht en ontij op uit, maar kon je hier gezellig bij de haard je gevalletjes oplossen en je had Staring of Dijkema maar op te bellen om je verdachte in te rekenen!’ Zo was ze nu... Je wist nooit bij zulke opmerkingen of ze het meende, of dat ze je op de kast probeerde te zetten... Iedere vezel spande zich plotseling. Hij boog zich voorover en wierp een snelle blik naar de deur van kamer 4. Niets! De fijne lichtstreep glansde rustig. Maar daar was het weer. Een geluid, dat uitklonk boven het kermen van de wind in de schacht, alsof iemand steunde. Heel zachtjes, maar duidelijk genoeg. Het kwam van boven. Vervoorn! | |
[pagina 56]
| |
Misschien hadden ze hem... Voor de gedachte zich compleet had gevormd was Van Houthem als een donkerder schaduw in het diepe duister op weg naar de eerste verdieping. Het jammerlijke steunen werd beter hoorbaar, naarmate hij de trap hoger opklom. Toen zijn hoofd boven de vloer van de verdieping uitkwam, wist hij, dat het de brigadier niet kon zijn, die de benauwde geluiden voortbracht. Een lichtstreep onder de kamerdeur schuin rechts van hem, wees hem de weg. Kamer 7! Daar woonde de Fransman, Yvert. Met één sprong was hij er en luisterde hij met het oor tegen de deur. Nu was er geen vergissing meer mogelijk. Het gejammer klonk gesmoord, alsof iemand met een prop in de mond de aandacht poogde te trekken. Hij klopte zacht; het had geen zin anderen wakker te maken, zo lang hij niet wist wat er voorviel. Het steunen hield even op, alsof er geluisterd werd en opnieuw klopte de commissaris. ‘Wat is hier aan de hand?’ fluisterde hij met de mond vlak bij het deurpaneel. Er klonk binnen enig gerucht en plotseling werd de deur, die niet op slot was, opengerukt. Van Houthem stond tegenover een man in pyjama met een scherpgesneden, donker gezicht, die hem achterdochtig opnam en een zakdoek tegen de mond gedrukt hield. ‘Wat moet dat? Que voulez-vous?’ De stem klonk boos, een beetje verontrust en Van Houthem begreep dat hij, die er uitzag als een beroepsinbreker bezig met een kraak, een vreemde indruk moest maken in het holst van de nacht. Geluidloos kwam hij snel de kamer binnen en sloot de deur achter zich. Fluisterend gaf hij de noodzakelijke verklaring. ‘Maak u niet ongerust. Ik ben van de politie. We zijn hier vannacht in huis met een speciale opdracht. Waarom maakt u die vreemde geluiden?’ Het verbeten gezicht ontspande zich in een ironische glimlach, maar de achterdocht verdween uit de donkere ogen. | |
[pagina 57]
| |
‘Police, hein? Un flic! Là là... Ik heb kiespijn, man! Alors...! Men kan zich niet stil houden, men kan niet slapen, men loopt op en neer, men neemt aspirine. Maar het helpt niet. Het wordt erger en erger. Men steunt en kreunt en verwijt zich niet eer naar een tandarts te zijn gelopen. Wat voert u hier uit? Staat het in verband met de séance?’ Van Houthem wierp een snelle blik door de kamer. Dit was niet het ogenblik voor een praatje met de Franse grappenmaker. Hij wenste de man het beste en draaide zich om naar de deur. Vóór hij de knop aanvatte, trok hij een der zware overgordijnen terzijde en boog zich naar het raam. Het licht uit de kamer viel op de gewitte overzijde van de wijde luchtkoker; de achterwand van juffrouw Migls appartement. Van Houthem keek omlaag. Daar moest in het schemerige donker het vierkante bovenlicht van de keuken zijn. Eensklaps verstrakte zijn houding. In de keuken bewoog zich een licht. Een zaklamp. Een donkere schaduw gleed over de witte tegels. Toen werd het licht beneden uitgeknipt. In een ogenblik was Van Houthem op de gang en had hij de kamerdeur achter zich gesloten, terwijl Yvert hem verbluft nastaarde, opnieuw met de zakdoek tegen de wang gedrukt. De commissaris wist, nog voor hij op de tast de bovenzijde van de trap naar de bel-etage had bereikt, dat er iets in de toestand veranderd was. Er heerste niet langer het intense duister van daarstraks, een diffuus schijnsel maakte het hem mogelijk het witte schilderwerk van de balustrade van de trap te onderscheiden en de gang beneden hem was nauwelijks meer in schemer gehuld. Over de dikke Smyrna loper gleed de commissaris snel en geluidloos omlaag. Zich bij het afdalen naar rechts overbuigend, ontdekte hij, dat de deur van Terborghs kamer openstond. Met enige lange, onhoorbare passen bereikte hij deze en zijn eerste blik gold de advocaat, die in een vreem- | |
[pagina 58]
| |
de, strakke houding achterover op het bed lag, met het hoofd juist op het kussen. Een donkerrode vlek breidde zich langzaam onder de nek van Terborgh op het witte linnen uit. Binnen weinige seconden had Van Houthem zich ervan overtuigd, dat de jurist met een hard voorwerp tegen de schedelbasis was geslagen. Voorzichtig betastten zijn vingers het achterhoofd en hij kwam tot de conclusie, dat Terborgh geen dodelijk letsel was toegebracht; al was hij dan geen medicus, hij had genoeg verwondingen in zijn leven meegemaakt en bekeken om met vrij grote zekerheid te weten of het ernst was of niet. Hij dook in de kast, waarin hij vroeger op de avond de vaste wastafel had ontdekt, maakte een handdoek nat en legde een koud compres in de nek van de bewusteloze, die zwaar, maar regelmatig ademde. Nauwelijks daarmee klaar sprintte hij de brede trap af naar het voorportaal, rukte de straatdeur open en wenkte Staring, die in de geparkeerde auto van een der bezoekers van Fiedler zat. De adjudant was onmiddellijk bij hem. ‘Ik zal je dadelijk vertellen wat er gebeurd is. Fluit om assistentie en kom dan in de kamer van Terborgh. Trap op, eerste deur rechts. Zet een man binnen in het portaal om de buitendeur te bewaken.’ De commissaris had zich alweer omgewend en was op de terugweg naar kamer 4, nog voor de politiefluit het alarmsignaal snerpte op de stille gracht. Het was vijf minuten over halfeen. Terborgh had zich niet bewogen; zijn kleur zag er natuurlijker uit. Nu voor het eerst gunde Van Houthem zich de tijd snel de kamer rond te zien; hij glimlachte, toen hij ontdekte dat het vierkante, witte pakje, dat om elf uur zo in het oog vallend op de schoorsteenmantel had gestaan, verdwenen was. De vijand, wiens binnendringen van buitenaf uitgangspunt had gevormd voor de getroffen bewakingsmaatregelen, was reeds binnen de citadel geweest vóór de wachtposten | |
[pagina 59]
| |
waren uitgezet! Want Dijkema en Vervoorn waren er de mensen niet naar hem ongehinderd te laten passeren en de straatdeur stond onder toezicht van Staring. Wel, dan zat hij nu in de val! Hij kon niet weg over het dak, niet door de tuin, niet door de straatdeur en evenmin kon hij een uitweg zoeken door de ramen van Fiedlers zitkamer. Daar waren ze bezig met hun séance. Staring verscheen in de open deur. ‘Een brigadier van de straatdienst bewaakt de buitendeur, met de opdracht ieder, die er uit of er in wil vast te houden, tot wij hem gezien hebben. Waar kan ik telefoneren, meneer Van Houthem?’ ‘Hier vlak bij op de gang in een cel. Van Hooghveldt moet dadelijk komen en drie rechercheurs van de nachtdienst. Maar bel eerst dokter Haringa op en zeg hem, dat er haast bij is. Het slachtoffer is niet dood en heeft dringend geneeskundige hulp nodig.’ Toen de adjudant terugkwam zat zijn chef op de rand van het bed met de vinger op de pols van Terborgh, die rustiger ademhaalde. ‘Ze zijn ons dus tòch te slim af geweest,’ meende Staring, die op een radiator was gaan zitten om een beetje te ontdooien na zijn verblijf in de koude auto. ‘Nu hadden we alles zo goed voor elkaar en desondanks slaagt meneer Terborgh er in een tik in zijn nek te krijgen. Ik was er vanmorgen al bang voor, dat hij op een of andere manier de zaak zou bederven. Is het ernstig, meneer Van Houthem?’ ‘Het valt wel mee. Zijn pols is regelmatig... Dus je denkt, dat ze ons te slim af zijn geweest, Willem? Vertel me dan eens, waar die gauwert, die hier de doos met keisteentjes weghaalde, nu, op dit moment zit.’ Staring keek éven verbluft en glimlachte toen met zijn hele gezicht. ‘Inderdaad,’ zei hij zachtjes, ‘met de huiszoeking halen we hem er wel onderuit. Hij zit in de klem. Ik dacht,’ voeg- | |
[pagina 60]
| |
de hij er met gefronste wenkbrauwen aan toe, ‘dat u uw post zó had gekozen, dat u deze kamer in het oog kon houden.’ ‘Mijn opstelling was prima! Maar enkele seconden over halfeen begon er iemand op de eerste verdieping te jammeren. Zachtjes, als iemand die een prop als een vuist in zijn mond heeft. In de paar minuten, die ik nodig had om te constateren, dat meneer Yvert naar de tandarts moest, sloeg de tegenpartij haar slag.’ ‘Dan is het duidelijk! De indringer zat in de kamer bij die Fransman. Ze wisten, dat u op de loer lag. Yvert begon te loeien om u van uw post te lokken en ondertussen gebeurde het hier.’ ‘Laten we niet aan het fantaseren gaan. De waarheid zal gauw genoeg blijken. Hier, dit is de lijst van de spiritisten, die bij Fiedler op bezoek zijn. Ze zullen nu wel ongeveer de zitting beëindigd hebben. Controleer jij hen bij het weggaan. En laat ze stuk voor stuk verklaren of ze al die tijd in Fiedlers voorkamer zijn gebleven.’ Op de drempel maakte Staring plaats voor de pensionhouder, die juist wilde aankloppen. ‘Komt u even binnen, meneer Fiedler.’ Nu het irriterende wachten voorbij was en hij aan de slag kon gaan, was de commissaris weer geheel in zijn natuurlijke element. Op een hoek van de tafel zittend, stopte hij bedachtzaam zijn trouwe pijp. ‘Behalve die lastige kerels van de recherche hebt u op dit ogenblik nog een gevaarlijk misdadiger in uw huis. En ik zou me erg moeten vergissen, wanneer hij geen bekende van u blijkt te zijn, als we hem straks uit zijn schuilplaats halen. Ik verwacht elk ogenblik assistentie en dan begint de muziek! Is de séance al afgelopen?’ ‘Inderdaad. In verband daarmee kwam ik hier bij u. Ik zie, dat er een politieagent in het portaal staat. Kunnen mijn bezoekers naar huis gaan of moeten ze wachten?’ ‘Hebben ze, sedert de zitting begon uw huiskamer verlaten?’ | |
[pagina 61]
| |
‘Ik kan wel zien, dat u een vreemdeling in Jeruzalem bent. Zonder ernstige storing van de manifestaties kan de kring niet worden verbroken. Wanneer eenmaal de keten gevormd is, blijven wij tot de sluiting op onze plaatsen. Overigens - want dit zal voor u wel geen bewijs leveren - kan ik hieraan toevoegen, dat ik, zodra allen binnen zijn, de deuren van onze zit- en slaapkamer sluit en de sleutels bij mij houd. Bovendien brandt er in een hoek van de kamer een klein rood lampje, dat voldoende licht geeft om te zien, wanneer iemand zou opstaan. Ik kan u op mijn woord van eerlijk man beslist verklaren, dat geen van mijn bezoekers - en evenmin mijn vrouw of ik - tijdens de samenkomst buiten de twee kamers zijn geweest.’ ‘Goed. Op enkele formaliteiten na, kan het gezelschap stuk voor stuk vertrekken. Er zullen door mijn adjudant enkele vragen worden gesteld en dat is alles. Vóór u de mensen hiervan kennis gaat geven, wil ik u dringend verzoeken met uw vrouw in uw huiskamer te blijven. Zodra mijn assistentie er is zullen wij een plan de campagne maken voor de huiszoeking. Ik zal u dan laten weten hoe wij daarbij te werk gaan vóór wij beginnen. Geeft u mij uw woord, dat u en mevrouw Fiedler binnen uw eigen kamers zullen blijven?’ ‘Dat spreekt vanzelf!’ Fiedler had een paar maal een blik geworpen naar de stille gestalte op het bed. ‘Is Terborgh gewond?’ ‘Ja. Voor zo ver ik kan nagaan niet ernstig, maar de dokter is onderweg. Laat u nu eerst uw bezoekers beurtelings naar buiten gaan. Tot straks!’ In het portaal klonk de brommerige bas van de politie-dokter, die al spoedig met Van Hooghveldt binnenkwam. Haringa knikte zwijgend in de richting van de commissaris en begon onmiddellijk met het onderzoek van Terborghs blessuur. Hij was daarmee bezig, terwijl Van Houthem de surnumerair opdroeg een voorlopige ronde door het gebouw te maken en alle lichten op gangen en trappen op te | |
[pagina 62]
| |
steken. ‘Dijkema en Verdoorn moeten voorlopig op hun posten blijven, Evert!’ ‘Heb je mij dáárvoor uit mijn bed gehaald?’ vroeg Haringa misnoegd, nadat Van Hooghveldt was weggegaan. ‘Je kon toch waarachtig zelf wel zien, dat het niets te betekenen heeft! Van die tik zal hij niet dood gaan... Maar goed. Ik zal hem een spuitje geven, zodat hij rustig door kan slapen. Of moet hij eerst verhoord worden?’ ‘Als dat zonder bezwaar kan wel graag.’ Even later zat Terborgh met een verwilderd gezicht rechtop, gesteund door een paar kussens. Met enige moeite slaagde de commissaris er in hem te doen begrijpen van hoeveel belang het was, dat hij een verstaanbare verklaring gaf van het gebeurde. Maar de advocaat had niets te vertellen. Hij herinnerde zich vaag iemand in de kamer te hebben gehoord. Dit had hem uit zijn eerste slaap gewekt. Hij dacht dat het Van Houthem zou zijn en richtte zich op. Vanaf dat ogenblik herinnerde hij zich niets meer. Zeker had hij zijn aanvaller niet gezien. Met een nors gebaar schoof Haringa de commissaris op zij. Hij hield de injectiespuit en een watje met desinfectans gereed in de hand. ‘Je ziet toch dat die man nauwelijks bij kennis is.’ Plotseling begon hij te lachen en nam Van Houthem van het hoofd tot de voeten op. ‘Wat is het? Een maskerade? In je daagse kleren valt je uiterlijk niet zo op, maar in dit costuum heb je bepaald een ongunstig voorkomen. Als ik je zo in mijn huis tegenkwam, schoot ik zonder bedenken mijn revolver in je leeg!’ De commissaris rookte onverstoorbaar verder. Hij werkte al zoveel jaren met Haringa samen, dat hij die mopperpot door en door kende. ‘Als je nog meer van die praatjes heb,’ zei hij, ‘reken ik je in. Daar in die kast kan je je handen wassen. Heeft de patiënt nog speciaal toezicht nodig?’ | |
[pagina 63]
| |
‘Hij moet door de politie met rust gelaten worden. Laat zijn huisdokter morgenochtend maar eens langs komen. Met een beetje hoofdpijn en een katerig gevoel zal het wel bekeken zijn.’ Op de gang van de bel-etage klonken stemmen in dispuut. De kort afgebeten diensttoon van Van Hooghveldt en een diep, overredend klinkend basgeluid. Van Houthem wenste de dokter goedenacht en ging kijken, wat er aan de hand was. Tegen de deur van de wenteltrap voor het personeel, leunde een lange man met een mager, scherpgesneden gezicht en diepliggende humoristische ogen. Een verregende slappe hoed stond hem schuin op het hoofd en een natte regenjas hing in slordige plooien om zijn magere lichaam. Voor hem stond de surnumerair. ‘Waar komt deze man vandaan, Evert?’ ‘Van een fuif met een paar vriendjes en vriendinnetjes,’ zei de nieuwaangekomene, voor Van Hooghveldt kon antwoorden. ‘Ik hoor hier thuis.’ Met een hoofdgebaar duidde hij de deur van kamer 5 aan. ‘Roelofs, Daan, in klei en steen, en gros en en détail! Wat is hier gebeurd? Is er ingebroken of wat?’ ‘Hoe bent u binnen gekomen?’ De beeldhouwer vertrok zijn geestige gezicht in een grijns en legde de vinger op zijn lippen. ‘Niet zo hard, man! Kom mee naar mijn kamer,’ voegde hij er dringend aan toe en trok de commissaris mee. Maar Van Houthem, wie een vaag voorgevoel eensklaps in de benen sloeg, verzette zich krachtig. ‘Hoe bent u in huis gekomen?’ herhaalde hij in gespannen verwachting. ‘Stil dan toch!’ Roelofs, bijna even lang als zijn ondervrager, legde grinnekend een hand op Van Houthems schouder. ‘Ik zal je mijn uitvalspoort laten zien, maar Fiedler hoeft er niets van te weten. Kom mee. Maar het blijft onder ons, hoor!’ Hij opende de deur van de wentel- | |
[pagina 64]
| |
trap. ‘We moeten naar beneden, naar de kelder.’ ‘Ga jij vooruit, Evert. En alle lichten aansteken!’ Achter elkaar daalden ze langs de met een dikke kokosloper bedekte trap omlaag, de in de keuken uitkomende deur voorbij, tot in het keldergewelf. Van Hooghveldt schakelde drie lampen aan, die door bestofte peren een verwarmingsinstallatie beschenen. Achter de ingemetselde ketel bevond zich een stellage van zware balken, ongeveer een meter boven de vloer, waarop drie ijzeren vaten lagen. Roelofs nam een theatrale houding aan en wees zwijgend naar de donkere ruimte onder de fusten. Met de zaklantaren in de hand werkte Van Houthem zijn forse gestalte in de nauwe ruimte. Hij had geen enkele behoefte meer aan verdere aanwijzingen want het geval was evident. Natuurlijk moest er voor die olievaten een andere toegang tot de kelder zijn dan door de straatdeur! Langs het vettige houtwerk voortschuivend bereikte de commissaris een kleine schacht, waarin hij zich met enige moeite omhoog kon werken tot hij recht op stond. Ter hoogte van zijn middel ongeveer bevonden zich de balken, waarover de vaten tot achter de verwarmingsinstallatie werden gerold en boven zijn hoofd bescheen zijn lamp een luik met twee goed geoliede grendels. Terwijl hij deze terugtrok kwam Staring, die gereed was met de contrôle der séance-bezoekers, in de kelder. Hij overzag met één blik de situatie en schudde misnoegd het hoofd, omdat hij begreep, dat de zekerheid, die ze hadden menen te hebben over de aanwezigheid van Terborghs aanvaller in het pension, in rook vervloog. Intussen had Van Houthem op zijn gestrekte armen het luik opengeduwd, dat met een zachte bons tegen de buitenmuur van het huis bleef rusten. Hij klom op de stellage en zag een tussen twee schuttingen van belendende tuinen lopende gang, bestraat met gele klinkertjes. Zich half omdraaiend keek hij langs de achtergevel van het pension omhoog en kwam tot de conclusie, dat de toegangsweg | |
[pagina 65]
| |
voor de olievaten op de breedte van Fiedlers tuin moest zijn uitgespaard. In het halfdonker die middag, toen hij bij de achterdeuren van het sous-terrain de tuin had gezien, was het hem niet opgevallen, dat deze iets smaller was dan de lounge en de eetkamer tezamen. En Fiedler had zijn mond erover gehouden... Nu was de zaak volkomen duidelijk; het straatje voerde door de bestaande brandgangen binnen het huizencomplex hetzij naar de Heren-, hetzij naar de Keizersgracht. Hij boog zich voorover. ‘Hallo, Willem! Is de assistentie al gekomen?’ ‘Drie man, meneer Van Houthem.’ ‘Laat een van hen Dijkema in de benedenachterkamer aflossen. Dijkema moet zijn jas aantrekken en dadelijk hier komen.’ ‘Begrepen, meneer!’ Van Houthem liet zijn lantaren zakken, zodat het licht de binnenzijde van de met cement bepleisterde schacht en de bodem ervan bescheen. Een aantal krassen op de wanden toonden, dat er druk gebruik werd gemaakt van deze toegangsweg en op de houten balken, waarop hij stond waren vochtige voetafdrukken te zien. Die moest Roelofs hebben nagelaten bij zijn thuiskomst. Op de plavuizen van de schachtvloer lag iets kleurigs. De commissaris liet zich zakken en raapte in acrobatische houding een grote, donkerblauwe knoop op, waaraan nog enige versleten draadjes bungelden. Waarschijnlijk van een damesmantel. Roelofs had donkerbruine knopen aan zijn regenjas. Hij liet de knoop in de zak glijden en kroop terug naar de kelder. Dijkema, gekleed voor de straat, meldde zich. ‘Waar komt die gang op uit, meneer Roelofs?’ ‘In een onderstuk op de Keizersgracht. Naast een werkplaats. De deur die op straat uitkomt is niet op slot. Drie treden op naar het trottoir. Kinderspel voor een lenig man.’ ‘Je hoort het, Dijkema. Je ziet zelf wel of er iets bruik- | |
[pagina 66]
| |
baars te ontdekken valt. Wij zullen dit luik achter je sluiten. Je komt er dan wel aan de Reguliersgracht weer in.’ De commissaris sloeg het stof van zijn broekspijpen en mouwen. ‘Nu gaan we naar uw kamer, meneer Roelofs. Jij gaat mee, Van Hooghveldt. Staring! Eén man op post op de keldertrap. Zet hem maar in de deur van de keuken, dan kan hij die tegelijk in het oog houden.’ Van Houthem was ontstemd. Hij verweet zichzelf, dat hij - zelfs onder de ongunstige omstandigheden - niet vermoed had, dat achter de met in de wind zwaaiend klimop begroeide tuinschutting, een begaanbaar pad naar het huis had gevoerd en hem de enige toegang, die hij niet onder toezicht had gesteld, was ontgaan. Mogelijk was dat gepraat over zijn mediumschap en over Otto daaraan schuld. Bij herhaling had Fiedler hem verzekerd, dat de straatdeur de enige toegang tot het pension vormde en hij, ezel, die hij was, had dat maar voetstoots geloofd. Enfin, het was gebeurd en er was niets meer aan te veranderen. Het had geen zin je humeur er door te laten bederven en je aandacht er door te laten afleiden. Toen ze in Roelofs kamer binnengingen, was de pijp alweer voor de dag gekomen en keek Van Houthem glimlachend rond naar de chaotische rommel, die daar heerste. Op de tafel, de stoelen en zelfs op het bed en de vloer lagen schetsen en boeken verspreid en op een paar, op schragen rustende planken stond een rij in vochtige lappen gewikkelde grote en kleine kleifiguren. Vlak onder de lamp, midden op tafel, keek een gipsafgietsel van een brutaal vrouwekopje met een uitdagend wipneusje, Van Houthem ondeugend aan. De beeldhouwer wierp zijn hoed en jas in een hoek en opende een muurkast. ‘Wat zouden jullie zeggen van een hassebassie?’ vroeg hij uitnodigend. ‘Het wordt al knapjes laat...’ ‘Het is nu geen tijd voor luchthartigheid, meneer Roe- | |
[pagina 67]
| |
lofs,’ viel de commissaris hem ernstig in de rede. ‘Er is vannacht iemand dit huis binnengedrongen, die uw buurman in kamer 4 heeft verwond en er daarna vandoor is gegaan. Het is onze taak dit geval zo vlug mogelijk op te helderen en daarbij hebben wij alle medewerking nodig van de bewoners. Fiedler had mij gezegd, dat àl zijn gasten vanavond thuis waren. Hoe laat hebt u het pension verlaten?’ ‘Het zal halftien zijn geweest. U hebt nu met eigen ogen mijn privépoort gezien en u kunt dus beoordelen, dat het voor een handige jongen als ik een koud kunstje is uit te breken. De deur naar de diensttrap is vlak naast de mijne en het verkeer hier op de gangen, kan je niet vergelijken met de Kalverstraat op Zaterdagmiddag. Ik wacht eenvoudig tot het hier uitgestorven is en Bas, Lena en de keukenmeid, hun laatste kop koffie aan het drinken zijn - dat kan ik hier vanuit mijn raam zien door het bovenlicht, wanneer ik op een stoel ga staan - en dan presto, deur uit, deur in, de trap af en de vrijheid tegemoet. Wie doet je wat?’ ‘Goed. Ik laat in het midden of het tegenover Fiedler gepast is, maar strafbaar is het niet. Vondt u het luik gesloten, toen u uitging?’ ‘Hermetisch!’ ‘Evert, de dienstwagen, waarmee de rechercheurs zijn gekomen, staat hier voor de deur. Jij gaat met meneer Roelofs naar de plaatsen, waar hij vanavond is geweest, je hoort de mensen met wie hij samen was en je stelt zijn alibi onomstotelijk vast. Van halftien tot halfeen.’ Roelofs liet zich met een juichkreet tussen de rommel op zijn bed vallen, schokkend van hilariteit. ‘O, wat een nacht, wat een nacht! Je bent toch niet getrouwd, wel Evert? Gelukkig, want er wachten je verrassingen. We zullen namelijk een paar meisjes in haar nachtelijke rust moeten storen en hoewel je aan mij niets kunt merken, de anderen waren niet zo brandschoon toen we | |
[pagina 68]
| |
afscheid namen. Ik weet alles van de criminele procedure en dus zullen mijn vriendjes en vriendinnetjes zonder mijn hulp over de brug moeten komen met hun pekelzonden. Ik denk, dat je later, als gepensionneerd hoofdcommissaris met rheumatiek voor het vuur zittend, nog met een peinzende glimlach zult terugdenken aan ons komende ritje. Wil je werkelijk niet een opknappertje voor we gaan? Tja, dan is er niets aan te doen...’ ‘Vooral geen onnodig tijdverlies, Evert! Hoe eer je terug bent hoe beter.’ Van Houthem had moeite om niet mee te lachen met Roelofs, die zachtjes neuriënd zijn jas uit een hoek opviste. ‘Hoe laat moeten we terug zijn, Pa?’ vroeg de beeldhouwer, die zijn arm om het middel van Van Hooghveldt had gelegd. Hij wachtte het antwoord niet af, liet Evert los en bestudeerde het gezicht van de commissaris onder zijn boven de ogen gehouden hand. ‘Als u eens tijd hebt, wil ik die kop van u graag eens boetseren. Streng, maar niet afstotend, vriendelijk maar niet halfzacht... Kom mee, Evert, voor Pa boos wordt en zegt, dat we thuis moeten blijven!’ Alleen achtergebleven beschouwde Van Houthem de mantelknoop op zijn gemak. Een aantal losse gedachten joegen elkaar door zijn hoofd achterna. Op 30 November 's avonds had Frykberg de nieuwe gast, juffrouw Migl, in de eetzaal ontdekt. Hij had belangstelling in haar getoond. 's Nachts had hij zijn koffers gepakt en voor de anderen waren opgestaan, was hij voor goed vertrokken. Misschien kon de Zwitserse opheldering geven. De knoop verdween weer in de zak en de commissaris ging op weg naar kamer 3. Staring, die op de gang van de bel-etage een sigaret stond te roken, nam hij mee naar het achterhuis. Terwijl hij met de adjudant de trap naar het appartement beklom, viel het hem opnieuw op, dat Fiedler geen kosten had gespaard om de rust in zijn pension te bevorderen. | |
[pagina 69]
| |
Ook hier lag een vingerdikke loper, die elk geluid dempte. Een huis, dacht Van Houthem, waar dieven zich op hun gemak moesten voelen! Zelfs op de diensttrap maakte de kokosbedekking elke stap onhoorbaar. Niets had hij opgevangen, toen hij zich - zelf geruisloos - uit Yverts kamer naar die van Terborgh spoedde. En toch had op dat ogenblik de indringer òf een schuilplaats in huis opgezocht, òf zich naar het luik in de kelder begeven. Op het ruime portaal voor kamer 3, betastte Van Houthem voorzichtig de drie deuren, die de ruimte aan de linkerzijde begrensden. De eerste was op slot: een kofferkast, had Fiedler 's middags bij de rondgang gezegd. Achter de tweede voerde een steile ladder naar een luik, waardoor men op het plat boven het achterhuis kon komen. De derde sloot een badkamer met toilet af. Terwijl hij het hoofd om de deur stak en met zijn zaklamp het inwendige bescheen, hield de commissaris even de adem in, om een akelig, gierend geluid te localiseren. Hij had het. De trek van een luchtstroom door een op het platte dak uitkomende ventilator. Gek, dacht hij, er is de grootste zorg besteed aan het dempen van elk menselijk gerucht maar het huis zelf is een verzamelplaats van allerlei onverwachte, griezelige verrassingen. Geen wonder, dat Otto hier niet vandaan wil! Zachtjes klopte hij op de deur van kamer 3. Het bleef doodstil binnen. Hij liet het licht van zijn lamp in het sleutelgat vallen en dag, dat de sleutel in het slot stak. Weer klopte hij. Nog bewoog zich niets in de kamer. Met een waarschuwende blik naar Staring, knipte Van Houthem het licht uit. Toen drukte hij de ouderwetse klink omlaag en constateerde, dat de deur niet gesloten was. Er viel een diffuus licht van buiten in het vertrek. Van twee der hoge ramen waren de overgordijnen gesloten, maar voor het derde - recht tegenover de deur - waren zij open. Gevolgd door Staring gleed de commissaris naar binnen. Ook hier | |
[pagina 70]
| |
lag een dik tapijt. ‘Doe die gordijnen dicht, op het ogenblik, waarop ik de lamp opdraai.’ Onhoorbaar gleed de donkere schim van de adjudant naar het raam. Toen het drie-armige kroontje midden in de kamer opvlamde, zagen ze, dat de bewoonster afwezig was. Het bed was niet beslapen. De zijden sierdeken, die er over lag, was glad en rimpelloos en aan het voeteneind lag opgevouwen een zalmkleurige pyjama. Van Houthem sloot de deur, nam plaats op een stoel, die daar stond en liet de speurende ogen over het interieur gaan. Een paar met bont omzoomde damespantoffeltjes stonden voor het bed, maar schoenen waren nergens te ontdekken. Nergens lag kleding verspreid en aan de haken van een kapstok, waarvoor het gordijn was opengeschoven, hing geen mantel; wel een gekleurde kimono. Het zag er naar uit, alsof het fräulein, evenals Roelofs, het niet nauw nam met de regels van het huis en zonder voorkennis van Fiedler - die had verzekerd, dat zij naar bed was gegaan - uitstapjes maakte in de nacht. Op tafel lag een vuistgrote baksteen. Staring, die hiervoor onmiddellijk interesse had getoond, richtte zich op met de loupe nog in zijn hand en schudde zwijgend het hoofd in de richting van zijn chef. Dit was dus niet het instrumentum delicti, waarmee Terborgh had kennis gemaakt. De adjudant wikkelde de steen in een stuk papier, dat hij op de schoorsteen zag liggen en wrong het niet zonder moeite in zijn zak. Op de toilettafel stond een rij kristallen flacons en doosjes. Het maakte niet de indruk bij de gewone inrichting van kamer 3 te behoren en werktuigelijk zochten de ogen van de commissaris de reisnecessaire, waarin de elegante voorwerpen thuishoorden bij het vervoer. Staring, die door lange samenwerking Van Houthems bedoelingen altijd wel wist te raden opende een ouderwetse kast. Een paar stapeltjes net gevouwen damesondergoed, opgerolde kousen, zakdoeken, blouses, een paar boeken over kunst- | |
[pagina 71]
| |
historie en, op de onderste plank een koffertje van blauw leer. Van Houthem kwam naderbij, toen Staring het voorzichtig op tafel zette. ‘Waarom interesseert me die necessaire, Willem?’ vroeg de commissaris op de toon van een examinator. ‘Omdat tussen al die prullaria op de toilettafel de handspiegel ontbreekt,’ antwoordde de adjudant met zijn onnozelste gezicht. Het kleine koffertje, gevoerd met donkerblauw satijn, was ledig. Slechts de handspiegel, door twee ivoren werveltjes vastgehouden, rustte in een uitgespaarde holte van het deksel. De geroutineerde vingertoppen van Van Houthem gleden tastend over de gecapitonneerde voering en eindigden bij de spiegel. Hij draaide de steuntjes los en nam het in zilver gevatte voorwerp uit het deksel. Staring floot zachtjes, toen een portret uit de ronde holte in de doos viel. ‘Kijk,’ zei de adjudant, ‘een foto van haar knuffeltje! Nou, ze heeft een goede smaak.’ De commissaris bekeek lang en aandachtig het portret van de knappe man van middelbare leeftijd, die de beschouwer een beetje somber en peinzend aanstaarde. Hij hield het stukje onopgeplakt papier tegen het licht, bestudeerde de achterzijde en gaf het toen aan Staring. ‘Wat maak jij ervan?’ Op zijn beurt verdiepte de adjudant zich in de foto en weer spitste hij de lippen om een ijl, hoog toontje weg te blazen. ‘Geen rechtstreekse afdruk van het negatief,’ begon hij nadenkend. ‘Er is een achtergrond weggeretoucheerd. Een vergroting van een haarscherpe opname. Waarschijnlijk met een goede kleinbeeldcamera.’ ‘Hoe klein schat je het beeld van die camera?’ Er was iets in de toon van de commissaris, dat Staring snel deed opzien. ‘Een micro-foto!’ Die ouwe van hem had het toch maar weer geschoten! | |
[pagina 72]
| |
‘Ga toch door met je deducties! Wat zegt het jou, wanneer wij verborgen in de bagage van een dame, die 's nachts slippertjes maakt in een haar vreemde stad, een vergroting van een micro-opname vinden met een weggelakte achtergrond?’ ‘Dat ze haar vrijer heeft gekiekt, zonder dat hij er erg in had!’ ‘Je bent en blijft een romanticus, Willem. Aan een opname met een micro-apparaat zit altijd een luchtje. Wanneer zo'n ding er aan te pas komt kan je er donder op zeggen, dat degeen, die de foto nam, het niet openlijk kon of durfde doen. Ik denk, dat dit portret meer te doen heeft met het beroep van juffrouw Migl dan met haar hart.’ Van Houthem legde de foto in zijn portefeuille en borg de necessaire weer in de kast. Even bladerde hij in de boeken en kwam toen terug bij de tafel. ‘Wij lachen als vakmensen wel eens om de manier, waarop Sherlock Holmes zijn onderzoek deed, maar ik zou je - met toepassing van zijn onsterfelijke methodiek - op dit ogenblik een vrij aardig beeld kunnen geven van de bewoonster van deze kamer. En van de reden, waarom ze zo gebrand was op het vinden van onderdak in dit pension. Zelfs wil ik er iets onder verwedden, dat zij het niet is geweest, die Terborgh in slaap maakte met die tik op zijn achterhoofd en ook wil ik er bijvoegen, dat ze waarschijnlijk een donkerblauwe mantel draagt en daarin nu ergens in Amsterdam rondzwerft, wanneer ze tenminste nog leeft.’ Staring nam zijn baas een tikje verwijtend op. Hij was er van overtuigd, dat deze zijn bewering ten volle waar zou kunnen maken, maar wist even goed, dat het onbegonnen werk was een verklaring te vragen, zolang Van Houthem niet uit zich zelf er mee voor de dag kwam. Hij zuchtte hoorbaar, in de hoop, dat deze demonstratieve handeling indruk zou maken. Maar Van Houthem wendde zich naar de deur. | |
[pagina 73]
| |
‘Ben je tevreden over het alibi van het echtpaar Fiedler, Willem?’ ‘O ja. De bezoekers - er waren een paar bolleboffers uit de eerste kringen bij - hielden bij hoog en laag vol, dat tussen tien uur, toen het feest begon, niemand van de tafel is opgestaan, tot mevrouw Fiedler tegen halfeen er een eind aan maakte.’ ‘Ga haar man dan nu maar even roepen en breng hem in wat ze hier de lounge noemen. Ik heb een appeltje met hem te schillen.’
‘U hebt er mij lelijk in laten vliegen, meneer Fiedler, met die verklaring, dat de voordeur de enige toegang tot dit huis was. Waarom vertelde u mij niet, dat er in de verwarmingskelder een luik is, waardoor men ongestoord in en uit kan gaan?’ De pensionhouder nam de commissaris verbijsterd op. ‘Maar dat kunt u toch geen toegang in de normale betekenis noemen! Dat luik is altijd gegrendeld. Ikzelf controleer het, wanneer de olievaten verwisseld worden. Neen, beschouw dat niet als een ingang van het huis, evenmin als de tuindeuren en de ramen van mijn kamer of de dakvensters. In elk geval, kan het verzwijgen ervan uw onderzoek niet bemoeilijken, want daar straks vertelde u mij, dat de aanvaller van Terborgh zich onder mijn dak bevindt.’ ‘Dat dàcht ik, omdat ik toen niets van dat luik afwist. Maar het is vanavond door twee personen gebruikt. Door Roelofs om uit te gaan en weer terug te komen en door juffrouw Migl, die langs die weg vertrokken is.’ ‘Wat zegt u!? Hoe weet u dat?’ Van Houthem legde de donkerblauwe mantelknoop voor Fiedler op tafel. ‘Kan deze afkomstig zijn van de kleding van een van uw huisgenoten?’ ‘Ja. U weet het blijkbaar al. Ik weet, dat fräulein Migl | |
[pagina 74]
| |
dergelijke knopen heeft op de mantel, die ze droeg toen ze hier kwam.’ ‘Wel, zij is niet op haar kamer. Haar bed is onbeslapen en deze knoop vond ik op de bodem van de schacht onder het luik. Bij het uitklimmen moet zij het ding verloren hebben. Wat meneer Roelofs betreft. Die snapten wij bij zijn terugkomst juist, toen uw gasten vertrokken. Mijn surnumerair is met hem bezig zijn alibi te controleren.’ ‘Ik hoop, dat u mij op mijn woord wilt geloven, wanneer ik u zeg, dat ik niet heb geweten, dat Roelofs op die manier er tussen uit kneep. Maar hoe kan juffrouw Migl geweten hebben, dat het luik bestond? Zij was hier pas en is nooit in de kelder geweest!’ ‘Zij hoefde zich maar uit het raam te buigen om het te kunnen zien èn het pad, dat vandaar naar de Keizersgracht gaat.’ Van Houthem nam het portret uit zijn zak en legde dit voor Fiedler neer. ‘Kent u deze man?’ ‘Hoe komt u dááraan? Ik heb die foto nooit gezien, maar het is Frykberg.’ ‘Dank u. Gaat u maar rustig naar uw kamer. Ik zal u nog wel nodig hebben vannacht, maar mevrouw kan gerust naar bed gaan. Misschien kunt u een dutje doen in een gemakkelijke stoel.’ ‘O, ik blijf in elk geval op. Kan ik misschien wat koffie voor u en uw mensen klaarmaken? Het is zo gebeurd.’ ‘Erg vriendelijk, maar op het ogenblik niet.’ Terwijl de voetstappen van Fiedler nog in de holle gang weerklonken, stak Dijkema zijn witte kop om de hoek van de deur. Hij naderde de tafel op zijn gewone, uiterlijk slome manier en kwam met een verholen glimlach bij Van Houthem zitten. Uit zijn jaszak haalde hij het blikken sigarendoosje, dat Van Hooghveldt 's morgens naar het hoofdbureau had gebracht. Een modderige vlok watten hing er slordig half uit en enige kiezelsteentjes rammelden, toen hij het op tafel zette. | |
[pagina 75]
| |
‘In de gang tussen de huizen was geen spoor te vinden, meneer Van Houthem,’ begon hij. ‘Op de Keizersgracht ben ik eerst in de richting van de Vijzelstraat gelopen, maar het was eenvoudig hopeloos. Het regent, dat het giet en er waait een storm. Ik ben teruggekomen en de tegenovergestelde kant opgegaan, zonder veel verwachting. Maar tussen de Reguliersgracht en de Utrechtsestraat, vond ik dicht bij een lantaarn dit. Het was in een laag raamkozijn gewaaid en ik denk, dat degeen, die het openmaakte, in zijn woede het grint heeft weggesmeten. Hier en daar vond ik een enkel overblijfsel van de noodvulling. Maar ik neem aan, dat dit het identieke doosje is. De enige aanwijzing, dat de aanvaller van Terborgh niet hier in huis is gebleven, maar de kant van de Utrechtsestraat is opgegaan. Daarmee houdt onze wijsheid op.’ ‘Hm... Tòch goed werk, Dijkema. Dit doosje is hetzelfde. Hier, dit merkje heb ik er met mijn zakmes op gemaakt. Nu moet je eens luisteren. De eerste aanwijzing, die ik kreeg, dat er iets aan de knikker zat, was toen ik door het raam van de kamer van die kiespijnlijder omlaag in de keuken keek. Iemand was met een zaklamp bezig bij de achterwand, ongeveer recht tegenover de gangdeur. Bekijk eens, wat hij daar kan hebben uitgevoerd.’ Staring, die een ronde had gemaakt bij de wachtposten kwam binnen, terwijl Dijkema zich naar de keuken begaf. Hij bekeek belangstellend het modderige restant van het keurige pakketje, dat hij zelf 's morgens had gemaakt en luisterde zwijgend naar het relaas, dat Van Houthem hem deed van Dijkema's tocht. ‘Die suffert heeft het papier niet meegebracht,’ zei hij misprijzend. Met enige moeite werkte hij de in kamer 3 gevonden baksteen uit zijn zak en legde die op tafel. Van Houthem, die hem van terzijde opnam, zag hoe plotseling de mond van de adjudant openzakte in grenzeloze verbijstering. | |
[pagina 76]
| |
‘Hoe kan het bestaan!’ zei Staring, naar het witte papier wijzend. Van Houthem wist zich beter te beheersen, toen hij in grove potloodletters ‘kamer 4’ op het papier geschreven zag staan en aan de onderzijde het adres van de sigarenwinkel, waar het fameuze doosje gekocht moest zijn. ‘Je bent zelf een suffert,’ meende de commissaris goedgeluimd. ‘Iedere aankomende rechercheur zou dat bewijsstuk al hebben herkend, toen hij het van de schoorsteen bij juffrouw Migl oppikte. Laten we er maar over zwijgen... Intussen wordt het steeds belangrijker, dat we eens een praatje met het fräulein maken. Het portret van Frykberg in haar necessaire, het pakpapier van de verdwaalde doos briljanten in haar kamer en zij zelf ergens in storm en regen spoorloos...’ ‘Het portret van Frykberg!?’! ‘Tenminste, dat beweert Fiedler.’ ‘Maar dan...’ Sst! Met het oor naar de gangdeur gewend legde Van Houthem zijn adjudant het zwijgen op. Blijkbaar werden er mensen door de voordeur binnengelaten. In de nachtelijke stilte waren de stemmen zelfs hier, aan het eind van de echoënde gang te herkennen. Van Hooghveldt en Roelofs. Het was kwart voor twee. Een ogenblik later kwamen ze binnen, de beeldhouwer een beetje wankel op de benen, maar overigens in een opgewonden, overmoedige bui, Van Hooghveldt, nauwelijks in staat een lachbui te weerhouden na de fantastische verhalen van de getuigen à décharge en de zonderlinge situaties, waarin de verhoren hadden plaats gevonden. Van Houthem wierp een vragende blik naar zijn surnumerair, die hem glimlachend en geruststellend toeknikte en daarmee zwijgend verklaarde, over Roelofs alibi bevredigd te zijn. ‘Zo,’ merkte de kunstenaar, wie het stille spel niet ontgaan was, gemoedelijk op. ‘Nu kunnen we er verder een | |
[pagina 77]
| |
nachtje van maken. Wat zal het zijn, jongens,’ - met een brede armzwaai wees hij naar een met vele flessen overladen dressoir - ‘Gin, whisky, port, een likeurtje? Jullie hebben het voor het zeggen en ik teken de bon!’ ‘In diensttijd wordt er door ons niet gedronken. Bovendien heb ik u nog een paar vragen te stellen. Komt u even hier bij me zitten.’ ‘Ben ik nu nòg niet van jullie af? Eerst met Evert in dat hondeweer allerlei mensen uit hun bed halen en nu dit weer. Goed, ik kom. Maar eerst neem ik een opknappertje!’ Roelofs schonk zich een wijnglas whisky in en dronk de mannen van de politie beurtelings met gehuichelde ernst toe. Intussen had Van Houthem het portret weer uit zijn zak gehaald en op tafel gereed gelegd. Met het glas in de hand, lichtelijk zwaaiend, bekeek de beeldhouwer het over de schouder van de commissaris zonder veel interesse. ‘Kijk, kijk! Mijn oude beminde medebewoner! Frykberg, de kuisheidsapostel, die op zijn achterste benen ging staan, wanneer ik een enkele keer de afgepeigerde hersens eens wat ontspanning gaf met het jonge goed. Die altijd een vermanend woord klaar had, wanneer we bij mij op de kamer na sluitingstijd een ondeugend liedje neurieden. Die op onze tussendeur bonsde, als hij meende, dat het wat al te lichtzinnig toeging. En wat blijkt me nu? Dat de commissaris zelf met een portret van hem in de zak loopt en van de nacht een dag maakt om hem in te rekenen.’ Hij schudde bedroefd het hoofd. ‘Waarom drukt u mij die foto onder de neus?’ ‘Omdat u jaren naast hem hebt gewoond en mij misschien iets kunt vertellen over zijn persoonlijkheid. Had u veel aanraking met elkaar?’ ‘Neen. Zoals ik u al zei, alleen op mijn bonte Dinsdagavondjes. Ik houd niet van kerels, die een ander zijn plezier misgunnen en ik heb mij dus nooit in zijn persoonlijkheid verdiept. Misschien had ik toenadering gezocht, wanneer | |
[pagina 78]
| |
hij een karakteristieker smoel had meegekregen van de ooievaar. Maar met dat uitgestreken gigolo-gezicht is in klei niets te beginnen.’ ‘Maakte u regelmatig gebruik van de weg door de kelder naar buiten?’ ‘Ja, allicht! Wanneer Fiedler wat minder zuinig was geweest met de sleutel van de voordeur had ik het mij heel wat gemakkelijker kunnen maken. Niemand zal mij beschuldigen van misplaatste bleuheid, maar ik voel er nu eenmaal niets voor met een verwijtend gezicht te worden ontvangen, als ik eens iets later thuiskom.’ ‘Wisten de andere logés van uw privé-uitgang af?’ ‘O ja! Maar ze hebben me nooit aan Fiedler verraden. Ik maakte de Tonelli's wel eens wakker, als ik in het donker het luik niet gauw genoeg kon vinden. Ze wonen er vlak boven. Dan gaf madame mij aan het ontbijt een knipoogje, maar ze zei niets. Met Aggie Mason ben ik een paar maal naar een feestje geweest. Die kende het geheim dus ook. Ze moet het aan Yvert hebben verteld, want die maakte er in een vrolijke bui wel eens een bedekte toespeling op. Maar, zoals ik u zei, er heerst een goede esprit de corps onder de logés. Fiedler is er nooit achter gekomen.’ ‘Hebt u wel eens gemerkt, dat anderen uw voorbeeld volgden?’ ‘Neen, maar daarmee wil niet gezegd zijn, dat ze het nooit deden.’ Roelofs dronk zijn glas leeg en stond even op om het opnieuw te vullen. ‘Hoe was de procedure, wanneer u 's nachts uitging?’ ‘Heel eenvoudig. Ik wenste de huisgenoten welterusten en draaide in mijn kamer het licht uit. Zodra ik de kans schoon zag, wipte ik de wenteltrap af en zo naar buiten. Er liggen hier overal behoorlijk dikke lopers en met een beetje voorzichtigheid kan je het hele huis doordwalen, zonder dat iemand er erg in heeft. Ik heb de grendels van het luik goed | |
[pagina 79]
| |
in de olie gehouden... Het is mij nooit overkomen, dat iemand mijn valdeur gesloten heeft terwijl ik uit was.’ ‘Intussen gaf u inbrekers een goede gelegenheid tijdens uw afwezigheid binnen te komen.’ ‘Mis poes! De enigen, die wisten, dat het bestond waren de olieboer en zijn knechts. Een inbreker had het nooit kunnen vinden.’ ‘Behalve dan vannacht! Laat ik u bovendien zeggen, dat u de zware jongens onderschat. Wanneer die een bezoek aan een huis willen brengen bestuderen ze heus de mogelijkheden om binnen te komen. Door uw toedoen konden ze gebruik maken van het luik, zonder het te forceren.’ ‘Tja, als u zo zwaar op de hand wordt...’ Roelofs maakte een vaag gebaar en ledigde zijn glas. Hij wilde weer opstaan om een nieuw te halen, maar Van Houthem legde een hand op zijn arm. ‘Gaat u nu liever naar bed! Het spijt mij voor u, maar ik zal Fiedler vragen onmiddellijk een stevig slot op dat luik te leggen en de sleutels ervan in zijn brandkast te bewaren.’ Staring bracht de beeldhouwer naar zijn kamer en de commissaris lichtte Van Hooghveldt in over de vorderingen, die het onderzoek had gemaakt, terwijl hij er met Roelofs op uit was. Tegelijk met Staring kwam Dijkema terug. Tussen zijn duim en wijsvinger bungelde een oude, versleten hamer. Zwijgend legde de adjudant dit gereedschap voor Van Houthem op tafel en wees naar de voorzijde van de, aan de buitenzijde in omgekrulde uitsteekseltjes uitgeslagen kop. Zonder behulp van zijn loupe ontdekte de commissaris tussen twee daarvan een dun, blond haar; hij zag Dijkema vragend aan. ‘Tussen andere gereedschappen in een open bak, die in het kastje onder de aanrecht stond. Misschien vinden we prints op de steel.’ In gedachten bezagen de vier mannen het instrumenttum delicti. Degeen, die na gebruik de hamer in het gereed- | |
[pagina 80]
| |
schapskistje had gelegd op zijn weg naar de kelder, moest op de hoogte zijn geweest van de bewaarplaats. Wanneer althans die hamer in het pension thuishoorde. ‘Dus tòch een inside-job,’ constateerde Staring halfluid. ‘Ik begin te geloven, dat die Zwitserse toch niet zo onschuldig is aan de aanslag op Terborgh als u mij daarstraks wilde wijsmaken, meneer Van Houthem. Tenzij er nog meer gasten op het appèl ontbreken, wanneer wij ze laten aantreden...’ Hij voleindigde de zin niet, want de deur van de conversatiezaal werd met een smak opengeworpen en een der rechercheurs van het hoofdbureau, staarde Van Houthem met een verwilderd gezicht aan. ‘Is er brand, Bertus?’ vroeg de commissaris onbewogen. ‘Ik heb een geest gezien,’ zei de brigadier ernstig. ‘Zo waar als ik hier sta! Met een groen gezicht en gele ogen.’ De flegmatieke Dijkema had bij het dressoir een glas met spuitwater gevuld en hield dit de ontstelde man voor. ‘Hier drink eens...’ ‘Beheers je, Bertus!’ Van Houthem zei het niet onvriendelijk, maar streng genoeg om zijn ondergeschikte tot de orde te roepen. ‘Wij zijn bezig met een onderzoek, niet met pandverbeuren! Wat heb je precies gezien?’ ‘Ik kwam op mijn ronde langs de gang van de bel-etage, commissaris. Alles is rustig in huis en ik verwachtte dus niets. Toen ik dat raam tegenover de trap passeerde, meende ik iets achter de tullen gordijnen te zien bewegen. Ik trok het gordijn op zij...’ De gehaaste stem stokte even, maar plotseling ging de brigadier snel verder: ‘Ik zal hier doodvallen, commissaris, wanneer niet aan de andere kant van het glas een vertrokken gezicht mij aanstaarde. Groenachtig... Met loerende gele oogjes...’ ‘En wat was het?’ Bertus keek zijn chef aan met een verwijtende blik. ‘Ik ben hierheen gerend,’ verdedigde hij zich. ‘Dat zou iedereen hebben gedaan...’ | |
[pagina 81]
| |
Van Houthem was de deur al uit op weg naar de trap. De anderen volgden hem. Met twee treden tegelijk wipte hij naar boven, met gebalde vuisten en een vreemde huivering in zijn nek. Hij was een nuchter mens, maar na alles wat hij hier in huis had meegemaakt, drong de gedachte aan Otto zich onweerstaanbaar aan hem op. ‘Dit huis ligt op het knooppunt van magnetische stromingen... de overgegane geest van iemand, die in 1822 gestorven is... Soms zien wij hem in de gang van het sous-terrain staan luisteren bij de kelderdeur...’ Zo, hij was er. Hij zette de tanden op elkaar en was met een sprong bij het raam. Het gordijn werd door een onzichtbare hand opzij gedrukt en onwillekeurig deed Van Houthem een stap achteruit. Hij botste tegen van Hooghveldt, die achter hem stond. ‘Goeie genade!’ De surnumerair was ook behoorlijk geschrokken. ‘Draai de lamp hier uit!’ siste de commissaris tussen de tanden. Toen zij in het donker stonden, veegde hij zich een paar fijne zweetdruppeltjes van het voorhoofd en boog zijn gezicht tot vlak bij het raam. Vlak tegenover het zijne staarde een volstrekt onmenselijk gelaat hem aan. Op het smalle, groenachtig fosforizerende voorhoofd, tekenden de naar de slapen omhoog lopende wenkbrauwen zwarte strepen boven twee smalle spleetogen, waarin geelachtig licht glom. De grauwe wangen waren vertrokken in een grijns van ontzetting en tussen blauwachtige lippen van een aan de hoeken omlaaggetrokken mond, glansde vochtig glimmend de punt van de tong. Het puntige hoofd was gehuld in een strakke witte doek, vastgeknoopt onder de benig vooruitstekende kin. Een grauwe mantel viel in plooien neer. Dit vreselijke gezicht was niet onbewegelijk. Het trilde en schudde zachtjes en de groenige gloed, die er over verspreid lag, scheen met een eigen leven te pulseren. ‘Licht op,’ beval Van Houthem. Bij het klikje van de schakelaar wendde hij zich van het | |
[pagina 82]
| |
venster af en beschouwde met een raadselachtige glimlach het dicht bijeengedrongen groepje van zijn mannen. Hij wenkte hen nader te komen en wees zwijgend naar een dunne, witte draad, die aan het opzij geschoven gordijn bevestigd was en naar rechts de muur volgde, over de knop van de deur bij de wenteltrap liep en daarnaast in het sleutelgat van Roelofs kamer verdween. De vier verbeten gezichten ontspanden zich. Van Houthem legde de vinger op de lippen. Met één sprong was hij bij de deur van kamer 5 en rukte die open. De deur gaf mee en de beeldhouwer, die in zijn pyjama bij de tafel stond en een laatste slaapmutsje verschalkte voor hij naar bed ging, nam de binnenspringende verbaasd, maar niet onwelwillend en zeker niet verschrikt op. ‘Ha, die commissaris!’ groette hij. ‘Weer een verhoor?’ Van Houthem was reeds bezig de zware rode overgordijnen voor het dichtst bij de deur zijnde raam open te schuiven. Het dubbele venster behoefde niet met behulp van de knop ontsloten te worden, want het gaf gehoor aan de druk van zijn hand. Nu het volle licht uit het vertrek op het platte dak rondom het bovenlicht van de keuken viel, was het geheim van het vreemdsoortige geval voor het gangraam onthuld. Van Houthem klauterde naar buiten en droeg voorzichtig een ruw in elkaar getimmerde driepoot met het daarop bevestigde borstbeeld van vochtige klei naar binnen. Hij plaatste de verschrikking in het lamplicht. Roelofs kwam naast hem staan en beschouwde, met het glas in de hand, zijn gewrocht van pure monsterachtigheid met liefdevolle blik. ‘Een knap stukje werk,’ merkte hij zelfvoldaan op. ‘Otto redivivus! Hij was bestemd om het gezelschap bij Fiedler na de séance wat op te vrolijken bij het afscheid. Maar dat belabberde onderzoek van jullie heeft het hele plan bedorven.’ | |
[pagina 83]
| |
‘Zette u hem daarom voor het gangraam? Van Houthem was niet van plan de plaaggeest te laten merken, welk een succes hij had geboekt. ‘Natuurlijk. Het was zonde hem hier in de kamer te houden met al die klabakken over de vloer. Het is jullie schuld, dat de voorstelling in de benedengang in het water is gevallen, waar of niet? Voor wat, hoort wat!’ De commissaris, die zelf jong was geweest, had moeite zijn ernst te bewaren. ‘Nu is het welletjes geweest,’ zei hij met zo bits mogelijk klinkende stem. ‘Ik wil verder geen last van u hebben, denk daar om. U gaat nu naar bed en houdt er rekening mee, dat in de kamer hiernaast een gewonde ligt, die rust moet hebben. Begrepen?’ ‘Ja, Pa!’ antwoordde de onverstoorbare kunstenaar. ‘Welterusten!’ Terug op de gang maakte de commissaris zich gereed Bertus de les te lezen over zijn sentimentele gedrag bij het zien van een met fosfor bewerkte kleipop. ‘Eerst goed kijken en dan pas handelen, is een gewoonte, die iedere rechercheur...’ Hij brak plotseling af, want de schel bij de huisdeur liet een schrille, lang aangehouden toon klinken. De hoofden wendden zich gelijktijdig naar het portaal, waar de man van de straatdienst, die het verkieselijker vond zich binnenshuis ter beschikking van het hoofdbureau te houden, inplaats van ronden te maken in het hondeweer, de buitendeur geopend had. Met een paar lange passen was Van Houthem aan de bovenzijde van de trap, die naar de hel verlichte, glanzende, witmarmeren vestibule voerde. Over de drempel schuifelde een lange man in een regenjas naar binnen, die de armen omhoog geheven en de losjes geopende handen terzijde van het, onder een diep in de ogen getrokken slappe hoed bijna geheel verborgen gezicht hield. Achter hem waren de natte omtrekken van een taxi zichtbaar met naast het portier de ge- | |
[pagina 84]
| |
stalte van de chauffeur, die met starre ogen de als een slaapwandelaar het dagheldere portaal binnenschuivende figuur volgde. De commissaris, die zich na alle verrassingen, welke hij die nacht in snelle opeenvolging beleefd had, over niets meer verbaasde, begon langzaam de brede, wijnrode loper af te dalen. Hij had het gevoel, alsof hij zich op het toneel in een of andere operette bevond. De sterke, in kristal gevatte plafondlamp verlichtte ieder detail van de medaillons in stuc en weerkaatste in het glanzende gepolijste marmer van de balustraden. De late bezoeker was tot midden op de grote vloermat gevorderd en de brigadier-portier sloot omzichtig de duisternis van de gracht en de nieuwsgierige chauffeur buiten. Stram in de houding bleef hij met de rug tegen de straatdeur geleund staan. Al die tijd was er geen woord gesproken, maar nu dook plotseling van achter de man in de regenjas, die met gebogen hoofd naar zijn voeten staarde, een tengere jonge vrouw te voorschijn. Zij droeg een zwarte baret op het blonde haar en was gekleed in een lange donkerblauwe mantel, waaraan - Van Houthem zag het met één oogopslag - een grote ronde knoop ontbrak. In de gehandschoende rechterhand hield zij een kwaadaardig repeteerpistool met korte loop, welk wapen klaarblijkelijk voor de voortstuwing van de zwijgende man had gediend. Volkomen beheerst drukte zij de mond van het wapen in de regenjas, blijkbaar geen risico met haar arrestant willende nemen, en hief een paar heldere blauwe ogen op naar de stoere gestalte in de zwarte trui, die halfweg op de trap was blijven staan. ‘Polizei?’ vroeg ze zelfverzekerd. Van Houthem noemde zijn naam en functie. Nu keek ook de man op en de commissaris had geen moeite het origineel te herkennen van het portret, dat hij zich niet zo lang geleden in kamer 3 had toegeëigend. Zonder zich om te wenden droeg hij Staring op de bewaking over te nemen | |
[pagina 85]
| |
en Frykberg voorlopig te fouilleren. Juffrouw Migl, want zij kon niemand anders zijn, liet het pistool achteloos in haar mantelzak glijden en kwam bij Van Houthem op de trap. Uit haar tasje haalde zij ongehaast een in cellofaan geschoven kaart en stak deze de commissaris toe. Het was een door de Zwitserse staatspolitie gelegitimeerd identificatiebewijs, waaruit bleek, dat fräulein Trudi Migl deel uitmaakte van het personeel van het detectivebureau Ludwig Zeller te Bern. ‘In mijn functie stel ik u ervan in kennis,’ zei ze zakelijk in het Duits, ‘dat deze man, Martin Försen, alias Magnus Frykberg, dit huis vanmorgen om 0 uur 28 aan de achterzijde is binnengedrongen en de bewoner van kamer 4 omstreeks 0 uur 31 lichamelijk letsel heeft toegebracht. Wanneer dit voldoende is voor zijn voorlopige aanhouding en insluiting, draag ik hem nu met genoegen aan u over.’ ‘Wat hebt u hiertegen te beweren?’ vroeg Van Houthem, eveneens in het Duits aan Frykberg, die de armen had laten zakken en onaandoenlijk luisterde. ‘Ik zal mij niet verzetten. Ik geef toe, dat ik mij toegang tot dit huis heb verschaft, maar verder wens ik op het ogenblik niet te gaan.’ ‘Dan arresteer ik u nu. U wordt naar het hoofdbureau van politie gebracht en daar ingesloten tot ik u kan horen. Zorg jij er even voor, dat hij onder dak komt, Evert. Inklimming en mishandeling.’ ‘Kan iemand even mijn taxi betalen?’ Juffrouw Migl hield een bankje van tien omhoog. De brigadier greep het en verdween naar buiten met een air van gewicht. ‘Gaat u even met mij mee naar de conversatiezaal,’ nodigde Van Houthem de Zwitserse uit. Hij ging haar voor de trap op, teleurgesteld nageoogd door Staring, die er wat voor zou hebben gegeven ook van de partij te mogen zijn.
In het licht van de twee lampen met groene kappen | |
[pagina 86]
| |
boven Fiedlers leestafel nam Van Houthem het rustige persoontje op de stoel naast hem aandachtig op, terwijl zijn vingers bezig waren met de eeuwige pijp en zij een sigaret uit een welvoorziene, zilveren koker opstak. Ze had zich van muts en mantel ontdaan, zich voor de spiegel boven de schoorsteenmantel wat opgeknapt met kam en lippenstift, en zag er uit, alsof ze zo juist ontwaakt was uit een verkwikkende slaap en niet op de mensenjacht was geweest in de nachtelijke straten van Amsterdam. Ook zij monsterde de stoere gestalte naast haar met prijzende blik, over de vingers met gelakte nagels die de sigaret vasthielden. Ze glimlachte even, toen hij de donkerblauwe knoop uit zijn zak haalde en voor haar neerlegde. ‘Die kunt u er straks beter dadelijk aanzetten.’ Ze dankte met een knikje en deed een paar peinzende trekjes. ‘Ik hoop,’ zei ze zacht, ‘dat ik geen moeilijkheden zal krijgen nu mijn pistool er aan te pas moest komen. Als vrouwelijke speurhond ben je nu eenmaal fysiek niet opgewassen tegen een sterke man. Ik moest hem dus wel onder bedreiging in de taxi loodsen en hier brengen.’ ‘Waarom leverde u hem niet bij een politiebureau af? Uw chauffeur had u er vlugger kunnen brengen dan hier.’ Ze nam haar buurman even op met een olijke tinteling in de ogen. ‘Ach... Ik ben beroeps-detective. Ik wilde hem eerst hier op de plaats van het misdrijf een verhoor afnemen. Uw aanwezigheid was een streep door de rekening. Ik vertrouw, dat u zich met Zeller in verbinding zult stellen en mij op de hoogte wilt houden van het resultaat van uw verhoor. Dit is een internationaal geval, waarin ook anderen geïnteresseerd zijn.’ Van Houthem gaf hierop geen antwoord. Hij nam de vergrote micro-foto uit zijn portefeuille en legde die voor juffrouw Migl neer. | |
[pagina 87]
| |
‘Terwijl u uit was heb ik hier wat rondgeneusd. Dit zult u wel terug willen hebben. Hoe was u aan dat portret gekomen?’ Zwijgend rookte de Zwitserse een poosje in gedachten. Ze scheen met zichzelf te overleggen in hoeverre de etikette, die in het buitenland tussen beroeps- en particuliere rechercheurs geldt, namelijk om gegevens uit te wisselen, ook in Nederland diende te worden toegepast. Een paar maal namen haar heldere blauwe ogen hem onderzoekend op, alsof ze hem op de weegschaal legde. De commissaris liet zich onbewogen bekijken. Hij begreep wel, dat zijn gezellin zou aansturen op een gelijk oversteken van informaties en dat hij zuinig zou moeten zijn met zijn mededelingen. Hij diende af te wachten in welke richting het gesprek verliep, voor hij zich in de kaart zou laten kijken. ‘Dat portret? Ik nam het een dag of tien geleden zelf op in zijn kantoor op de Nieuwezijds Voorburgwal en zond het negatief naar Bern om te ontwikkelen en te vergroten. Daardoor ontdekte mijn bureau, wie hij was. In '39 kreeg hij in Karlstad - in Zweden - zes jaar voor het smokkelen van heroine en morfine. In '43 lieten ze hem gaan en sedert dien is hij uit het oog verloren. Vermoedelijk werkte hij voor de Duitsers als geheim agent, maar daarover bestaat geen zekerheid. Zijn ware naam is in elk geval Martin Försen. U zult zonder moeite zijn signalement en personalia van de Zweedse politie kunnen krijgen. Die foto kunt u houden, wanneer u er prijs op stelt. Ik heb hem geknipt en heb het ding dus niet meer nodig. Hoe kwam u vannacht zo vlug bij de hand? Stond hij ook bij de Amsterdamse recherche op de zwarte lijst?’ De twee laatste vragen werden als terloops gesteld en de juffrouw steeg opnieuw in de waardering van de commissaris. Het was duidelijk, dat zij geen haast zou maken met het geven van uitsluitsel, waardoor de belangstelling van Ludwig Zeller in het doen en laten van Frykberg zou wor- | |
[pagina 88]
| |
den opgehelderd, maar integendeel van haar kant bezig was de kat uit de boom te kijken. Van Houthem glimlachte terwijl hij schijnbaar openhartig antwoordde: ‘Hoe ik zo vlug bij de hand kwam? Maar er was hier in huis toch een misdrijf gepleegd! Terwijl u de dader achterna zat begon de recherche het voorlopig onderzoek en daarom vond u ons aanwezig om uw arrestant over te nemen.’ Nu was het weer de beurt van de politie om een uitval te doen. Uit de tas van Staring, die naast hem op tafel lag, diepte Van Houthem het stuk baksteen op, dat ze in de kamer van fräulein Migl hadden gevonden. ‘Waarvoor moest dit dienen?’ ‘Ach,’ zei de jonge dame met een even ontwapenende glimlach, ‘hebt u ook mijn projectiel als stuk van overtuiging meegenomen? Het diende als veiligheidsmaatregel; anders niet. In ons vak weten we nooit, wanneer een tegenstander tot krasse maatregelen zal overgaan en we houden dus altijd rekening met mogelijke verrassingen. Ik zorgde er in kamer 3 voor, dat de gordijnen voor één van de ramen 's nachts openbleven. Zou ik overvallen zijn, dan was die steen door de ruit gegaan. Ik heb de ervaring opgedaan, dat brekend glas veel beter de aandacht trekt dan een gil of bonzen op de vloer.’ De commissaris knikte begrijpend. De conclusie, waartoe hij bij het summiere onderzoek van kamer 3 reeds was gekomen, was juist geweest. De Zwitserse had in de uitoefening van haar functie onderdak gezocht bij Fiedler en het onderwerp van haar belangstelling had Frykberg gevormd. Ze had hem tien dagen tevoren in zijn kantoor gefotografeerd met een micro-apparaat. De geoefende ogen van de commissaris hadden het toestelletje reeds ontdekt in de grote bewerkte broche, die de blouse van de vrouwelijke detective bijeenhield. Verder was ze voorbereid geweest op het verschijnen van de Zweed die nacht. Ze wist nauwkeurig de tijden op te geven, waarop hij in het pen- | |
[pagina 89]
| |
sion was binnengedrongen en Terborgh had mishandeld. Ze moest dus op de loer hebben gelegen. Ludwig Zeller had derhalve een dringende reden om Frykberg in het oog te houden. Tien tegen één wilde Van Houthem er onder verwedden, dat het bureau er op uit was de hoge premie te verdienen, die was uitgeloofd voor het opsporen van de rovers van de Rivièra en hun ontzaglijke buit. Dit maakte ook de uitlating duidelijk, die de jonge dame zich zo even had laten ontvallen: ‘Uw aanwezigheid was een streep door mijn rekening!’ Dat kwam uit! Het enige wat ze bereikt had, was dat de Amsterdamse recherche Frykberg achter slot had gezet en hem dus voorlopig aan haar verdere waarneming had onttrokken. Voor haar onderzoek was zij nu afhankelijk geworden van datgene, wat de politie zou willen loslaten. Dat wil zeggen: Van Houthem hield de sterkste troeven in handen bij dit onderhoud en hij was er de man niet naar daarvan geen gebruik te maken. ‘Wat was eigenlijk de reden van Zellers belangstelling in Frykberg?’ Hij stelde de vraag een beetje verstrooid, op conversatietoon. Hoogstens kon ze antwoorden, dat hem dit niet aanging, maar daarmee zou ze de deur afsluiten voor samenwerking met de politie. Met leugens zou ze hem niet afschepen, want de recherche had de verdachte stevig in handen en bezat middelen genoeg achter de waarheid te komen. Juffrouw Migl deed een paar nadenkende trekjes aan haar sigaret. ‘Voor ik u dat vertel,’ zei ze eindelijk, ‘wil ik graag weten hoe, na de wending, die het onderzoek vannacht heeft genomen, mijn firma er voor staat. Kan ik getuige zijn bij het horen van Frykberg door uw afdeling? Of slikt u hem met huid en haar in en sta ik er naast?’ Met een weifelend gebaar haalde Van Houthem de schouders op. ‘Ik heb helaas niet de bevoegdheid op dit punt schikkin- | |
[pagina 90]
| |
gen te treffen. Dat is een zaak voor de officier van Justitie. Frykberg zal uiteraard worden gehoord over de reden, waarom hij hier binnendrong en de bewoner van kamer 4 te lijf ging. Zo lang wij op dit punt geen duidelijke verklaring bezitten kunnen wij de consequenties niet overzien van samenwerking met een buitenlands particulier bureau.’ Trudi lachte ironisch en dit deed de commissaris op zijn hoede zijn, nog voor ze begon te spreken. ‘Eigenaardig,’ zei ze peinzend, ‘dat u juist vandaag zo'n grote belangstelling had voor pension Fiedler. U moet beslist helderziende zijn en vooraf hebben geweten, dat er hier iets broeide. Waarom hebt u anders vanmiddag een uur in de woonkamer van de Fiedlers krijgsraad gehouden? En waarom liet u zich door de pensionhouder naar alle strategische punten van dit gebouw brengen? Om nog maar niet te spreken over het feit, dat u vanavond omstreeks tien uur met een paar andere heren bij Terborgh op bezoek bent geweest! Nu ik u een poosje heb horen spreken ben ik er zeker van, dat het uw stem was, die ik in kamer 4 hoorde. Ik ben een goedgelovig meisje, meneer Van Houthem, maar zo'n schaap ben ik nu ook weer niet, dat ik niet begrijp, dat u mij waarschijnlijk - ook zonder hem nog te hebben verhoord - heel wat over onze Zweedse tegenstander zou kunnen vertellen.’ Met een nietszeggend gezicht hoorde de commissaris haar opmerkingen aan. Het was dus fräulein Migl geweest, wier bewegingen bij de deur van Fiedlers huiskamer hem 's middags onrustig hadden gemaakt. Zij had hem in Terborghs kamer gehoord en moest dus geweten hebben, dat hij en zijn rechercheurs in het verduisterde huis evenzeer op wacht hadden gestaan als zij zelve. De openhartigheid, waarmee de Zwitserse zich in de kaart liet kijken had intussen het voordeel, dat ze er nu verder geen doekjes meer omheen behoefden te winden. ‘Als vrouw van het vak,’ merkte Van Houthem met | |
[pagina 91]
| |
vaderlijke gemoedelijkheid op. ‘moet het u duidelijk zijn, dat u tegenover de officiële politie onder de gegeven omstandigheden niet hardnekkig kunt blij ven zwijgen over het doel van uw onderzoek. U bent voor mij een zeer belangrijke getuige. Het feit, dat u speciaal naar Amsterdam bent gekomen om Frykberg in het oog te houden is alleen te verklaren, wanneer Zeller op de hoogte is van door hem bedreven strafbare feiten. Er wordt een justitieel onderzoek door de Nederlandse instanties ingesteld naar het doen en laten van de Zweed. Toen u hem vrijwillig aan mij overdroeg hebt u mij gezegd, dat hij in zijn vaderland reeds een veroordeling achter de rug heeft. Het ligt dus voor de hand, dat u - door openhartig te spreken - onze opsporing aanmerkelijk kunt vergemakkelijken. Welk bezwaar kunt u daartegen maken?’ Hij had haar scherp gadegeslagen terwijl hij sprak. Opzettelijk had hij zijn betoog gerekt, omdat hij als ouder en ervarener duelist had opgemerkt, dat Trudi Migl nauwelijks naar hem luisterde, maar met zich zelf te rade ging op welke wijze zij de Amsterdamse recherche met een kluitje in het riet zou kunnen sturen. Hoe langer hij zich met haar bezig hield, hoe meer het Van Houthem duidelijk werd, dat hij met deze jonge dame bijzonder voorzichtig zou moeten omspringen. Toen hij zweeg, maakte zij een gebaar, alsof ze haar weerstand opgaf en niet van zins was verder te marchanderen over samenwerking. Ze hief haar onschuldige blauwe ogen naar hem op en zei een beetje spijtig: ‘U hebt gelijk! De zaak is nu in uw handen. Ik zal niets verzwijgen. Kijk, Zeller doet allerlei opsporingen, voornamelijk in centraal en zuid Europa. Soms vraagt de Zwitserse Bundespolizei ons bij ons werk in bepaalde richtingen de ogen open te houden en haar een tip te geven, wanneer er iets bijzonders te berichten is. Zo komt het, dat Zeller geïnteresseerd is in de handel in verdovende middelen.’ | |
[pagina 92]
| |
De commissaris knikte de jonge vrouw vriendelijk toe. Het was maar goed, dat ze zijn gedachten niet kon lezen en dat hij doorkneed was in het verbergen van zijn werkelijke gevoelens. Want hij was er zeker van, dat juffrouw Migl bezig was hem over een wissel van het hoofdspoor af te leiden en hem te rangeren op een waarschijnlijk doodlopend zijspoor. Ze kan me nog meer vertellen, ging hem door het hoofd. Verdovende middelen! Alsof er één particulier detective-bureau op de wereld bestaat, dat zijn dure werkkrachten hun tijd zal laten verknoeien aan de opsporing van de handel in sneeuw! Waarom bestonden allerlei officiële, internationaal georganiseerde instanties, die heus hun inlichtingen niet behoefden te krijgen van particulieren. Ludwig Zeller mocht dan misschien eens een enkele keer de Zwitserse politie een wenk geven, wanneer zijn speurders hier of daar iets hoorden over onwettige transacties in cocaine of morfine, zeker zou hij niet een detective als juffrouw Migl een dure reis naar Nederland laten maken om Frykberg in het net van de politie te drijven. ‘Gaat u verder,’ zei hij, uiterlijk een en al aandacht. ‘De vorige maand kwam een van onze detectives in Venetië er achter, dat uit het nabije Oosten een grote partij morfine over de Balkan op weg zou gaan naar Parijs of Amsterdam. Onze man verwachtte, dat het de bedoeling was het transport via le Bourget of Schiphol naar Amerika te expediëren. In Parijs hebben wij een detective-agentuur, die het vliegveld daar in het oog zou kunnen houden, maar in Amsterdam werkt Zeller zelden. Mij werd opgedragen hier in de stad naar sporen te zoeken, die zouden kunnen leiden tot de ontdekking van schakels in de keten van hen, die het transito-vervoer van verdovende middelen verzorgen. Een dag of tien geleden kwam ik hier aan. Nu moet u niet denken, dat ik geen enkel gegeven bezat om mij op weg te helpen. In onze documentatie kwam een heel flauwe aanwijzing voor, die mogelijk mijn onderzoek zou kunnen | |
[pagina 93]
| |
bekorten. Zeller was het namelijk bekend, dat in Amsterdam een agentuur gevestigd was van de motorenfabriek Svea in Gotenburg. En dat was verdacht, want er bestaat geen fabriek van die naam in Gotenburg! Dat wisten wij in Bern al lang, maar er was nooit een aanleiding geweest dit punt uit te rechercheren. Ik kreeg dus de opdracht allereerst na te gaan wat er achter de camouflage van die agentuur zat. Tot mijn verbazing kwam het adres niet in de telefoongids van Amsterdam voor, maar ik slaagde er met een beetje moeite in het kantoor op de Nieuwezijds Voorburgwal te vinden en stapte brutaalweg met een smoesje de armoedig gemeubileerde kamer binnen. Een man achter een volkomen lege schrijftafel stond mij te woord. Ik sprak Frans en hield hem met een beuzelachtig praatje bezig, terwijl ik een aantal microfoto's van hem nam. Die stuurde ik op naar Bern en binnen twee dagen kreeg ik een vergroting terug mèt de mededeling, dat hij Martin Försen was en in Karlstad een veroordeling achter de rug had voor het misdrijf, waarvan wij zijn agentschap vaag verdachten. Ik schaduwde hem en ontdekte zijn huisadres. Met een paar smekende woorden wist ik hier ook onderdak te komen. Zijn kantoor had ik al grondig onderzocht, terwijl hij 's middags in de Poort van Cleve lunchte; zonder succes overigens, want er was niets te vinden. Ik hoopte in dit huis beter te zullen slagen.’ Trudi drukte ongehaast haar sigaret uit. Nog altijd was het haar ondervrager niet duidelijk waar ze heen wilde met die suggestie over handel in verdovende middelen. Toen ze hem opnieuw aankeek, met ogen, die er zo mogelijk nòg onschuldiger uitzagen dan eerst, beluisterde hij nauwlettend iedere inflectie van haar stem om op zijn qui-vive te zijn, wanneer het verhaal tegenstrijdigheden ging vertonen. ‘Hij zag mij de 30ste November 's avonds in de eetzaal en moet zich het gezicht van de Franse dame herinnerd | |
[pagina 94]
| |
hebben, die hem op zijn kantoor was komen lastig vallen met een spontaan gefantaseerd kletspraatje. Ik heb het al meer als een nadeel gevoeld, dat mijn uiterlijk moeilijk te veranderen is. De volgende morgen was hij gevlogen. Nu moet u weten, dat ik dadelijk inzag, dat het weinig zin zou hebben hem in een mij onbekende stad, waar hij volmaakt thuis moest zijn, te gaan zoeken. Ik wilde liever eerst gelegenheid vinden zijn kamer onder de loupe te nemen. Het lot was mij gunstig. Terborgh zou onmiddellijk het vrijgekomen appartement betrekken en Fiedler gaf mij kamer 3 inplaats van 10. Ik hielp mee met de verhuizing van Terborghs boeken en kleinigheden en liep dus telkens in en uit kamer 4. Om een lang verhaal te bekorten: 's middags, nadat het personeel klaar was met schoonmaken en met het opbergen van de bezittingen van de nieuwe bewoner, vond ik ongestoord gelegenheid voor een nader onderzoek van de plaatsen, die ik in de loop van de dag gememoreerd had. En ik vond zijn voorraad!’ De Zwitserse keek haar metgezel triomfantelijk aan. ‘Zijn voorraad?’ vroeg Van Houthem, nog steeds in het onzekere over het doel van Trudi's tactiek. Ze knikte en nam uit haar tasje een rond, in vloeipapier gewikkeld voorwerp, dat ze voor de commissaris op tafel legde. Hij ontpakte een met een verguld bloemenmotief bedrukte poederdoos. ‘Robinette-Compact-Numéro 15’ las hij op het deksel en aan de binnenzijde in gouden cursief ‘Courtot Successeurs-Paris’. Onder een stukje cellofaan, dat hij voorzichtig verwijderde, lag een stevig geperste rose substantie, waaruit een welriekende geur opsteeg. Hij beschouwde de inhoud wat nader en ontdekte dat aan de zijkant de poederschijf een weinig verbrokkeld was, alsof iemand met een smal, plat voorwerp getracht had deze op te tillen. Met de punt van zijn zakmes wipte hij de ronde massa, die een dikte van ongeveer een centimeter had, uit de doos op het vloeipapier. De suggestieve in- | |
[pagina 95]
| |
leiding was voor een goed verstaander als de commissaris voldoende, om méér in de luxe verpakking te verwachten, dan het oog vermoedde. De schijf had op een kartonnen dubbele bodem gerust, waaronder zich nog een ruimte van plus minus drie centimeter moest bevinden. Ook die bodem vertoonde een lichte beschadiging aan de zijkant. Omzichtig stak de mespunt het karton omhoog. De holte eronder was geheel gevuld met een fijn, glinsterend wit poeder. Van Houthem bevochtigde de top van zijn pink en drukte deze licht op de inhoud, om er daarna even de punt van zijn tong mee aan te raken. Het poeder had een enigszins wrange, bittere smaak. ‘Uw laboratorium zal binnen een paar minuten kunnen uitmaken of dit morfine is,’ zei Trudi ongeduldig. ‘Ik vond die doos in een nis achter de lambrizering onder het rechter raam van kamer 4. Er staan er nog negenenveertig, die er precies eender uitzien, maar die heb ik niet aangeraakt. Zoals gewoonlijk had Zeller het weer bij het rechte eind en was Frykberg de Amsterdamse schakel in het transport.’ ‘Knap werk!’ Van Houthem voegde een bewonderende blik bij zijn uitroep. Hij bleef de detective gespannen aanzien, alsof hij nog meer mededelingen van haar verwachtte, maar ze scheen uitgesproken te zijn; ze stak althans ongehaast een sigaret op en staarde zwijgend voor zich uit. Haar houding toonde duidelijk, dat het haar moeite kostte de teleurstelling te onderdrukken, omdat een door haar tot een goed eind gebrachte opsporing door de concurrerende recherche werd weggegrist. De loze commissaris trok zijn gezicht in een deelnemende plooi en maakte een kort gebaar met de handen, dat scheen te zeggen: jammer, dat de zaak op deze wijze voor u is afgelopen, maar een volgende keer beter! ‘Straks wijst u ons die verborgen opslagplaats wel aan. Dan neem ik het goedje in beslag. Vertel me nu precies wat er vannacht is gebeurd.’ Hij meende een zekere opluchting bij de jonge dame te | |
[pagina 96]
| |
bespeuren nu het gesprek zich van het pijnlijke onderwerp afboog en zich ging ophouden met harde feiten. ‘Na de ontdekking van zijn stock begreep ik, dat hij hier zou terugkomen om zijn dozen weg te halen. Ik ging er van uit, dat hij bij zijn vertrek uit het pension nog niet zeker wist, waar hij een nieuw onderdak zou vinden en zijn gevaarlijke waar voorlopig achterliet op een plaats, die hij volmaakt veilig achtte. Ik bleef dus de hele dag de buitendeur in het oog houden. Zo kwam het, dat ik op de hoogte was van uw bezoek bij de Fiedlers. De grote antieke kapstok in de gang van de bel-etage is voor een tenger persoontje een schitterende schuilplaats; je kunt er elk woord verstaan, dat in het portaal gesproken wordt. Vanavond om halftien ging ik naar mijn kamer. Het was niet mijn plan te gaan slapen, want ik had het gevoel, dat er in huis iets broeide. Fiedler deed erg verstrooid na uw bezoek... Ik had het licht in mijn kamer uitgedraaid en stond in gedachten voor het raam, waarvan ik de gordijnen had opengelaten. Plotseling hoorde ik een geluid ergens beneden mij. Ik meende, dat het in de tuin was, opende voorzichtig het venster en keek omlaag. Tot mijn verbazing zag ik in de grond een vierkante put, die verlicht werd door de zaklantaren van iemand, die bezig was uit Fiedlers kelder naar boven te klimmen. Een ogenblik meende ik, dat Frykberg zijn werk al had gedaan, maar ik herkende de gestalte van Roelofs, de beeldhouwer uit kamer 5. Hij klapte het luik van de put dicht en wandelde weg door de gang tussen de tuinen. Nu had de vraag, hoe Frykberg onbemerkt het huis zou willen binnendringen mij al verschillende keren bezig gehouden. Het kwam mij voor, dat hij, die zo veel jaren bij Fiedler had gewoond, wel op de hoogte zou zijn van de toegang tot de kelder en dat die uitweg misschien wel regelmatig gebruikt werd door logés, die eens een nachtelijk slippertje maken. Vóór alles moest ik er zeker van zijn of Roelofs werkelijk was uitgegaan. Ik ging dus | |
[pagina 97]
| |
naar zijn kamer en klopte aan. Er werd niet geantwoord. De deur bleek niet op slot en ik ging brutaalweg naar binnen om te zien of hij sliep. Zou men mij hebben ontdekt, dan had ik een goed excuus bij de hand. Roelofs had beloofd mij een boek over kunstgeschiedenis te lenen en ik zou dus kunnen antwoorden zonder argwaan te wekken. Terwijl ik in de kamer was werd er aan de voordeur gescheld. Ik herinnerde mij, dat men mij had verteld, dat er die avond bij Fiedler een séance zou worden gehouden en ik veronderstelde, dat zijn bezoekers arriveerden. Het bleek echter visite voor Terborgh te zijn. Met mijn oor tegen de tussendeur hoorde ik mannenstemmen. Die van Terborgh en een sympathieke bas die, zoals ik intussen heb kunnen vaststellen aan een zekere commissaris van de recherche behoort! Verstaan wat er gezegd werd kon ik niet. Men sprak Hollands. Ik wachtte in kamer 5 tot het rustig was en er niet langer werd gebeld door de spiritistische vrienden van Fiedler. Toen ging ik op zoek naar de kelder, waarin het luik moest uitkomen. Ik redeneerde zó. Frykberg was de naaste buurman van Roelofs. De zelfverzekerde manier, waarop deze laatste langs die vreemde weg vertrok, maakte het aannemelijk, dat hij het meer deed, mogelijk op een vaste avond in de week. Wanneer Frykberg, van die avond afwist, zou hij van de afwezigheid van Roelofs gebruik kunnen maken ongezien in huis te komen, want het luik zou niet gesloten zijn. Eenmaal binnen, kon hij weggaan, wanneer hem dit schikte, want dan was het een kleine moeite voor hem het gegrendelde luik weer te openen. Ik voelde mij dus vrij zeker, dat de bewaking van het luik de beste methode van onderzoek zou zijn en ik vond in de, naast de verwarmingsruimte gelegen voorraadkelder van Fiedler een goede gelegenheid ongezien de geheime toegang te bespieden. Kwam Roelofs éér binnen dan Frykberg, dan kon ik nog altijd mijn oude schuilplaats bij kamer 4 weer opzoeken. | |
[pagina 98]
| |
Precies om achtentwintig minuten over twaalven hoorde ik het luik opengaan. Hij bleef een paar minuten in het donker staan en flitste toen even het licht in de kelder aan, blijkbaar om zich in een on bekende omgeving te oriënteren. Nu ik er zeker van was, dat ik de zaak goed had uitgekiend, gaf ik geen gevolg aan een voorlopig gemaakt plan om hem in de kelder aan te houden. Misschien waren er nog verrassingen in petto, wanneer hij in kamer 4 aan het werk ging. Het verbaasde mij, dat hij geen koffertje had meegebracht, want die vijftig dozen kon hij niet los op de arm nemen.’ Trudi stak haar gedoofde sigaret aan en onderbrak haar dramatische relaas voor enkele ogenblikken. ‘Ik liet hem de keldertrap opklimmen en wachtte. Haast had ik niet, want ik wist, dat ik hem in kamer 4 zou treffen. Toen ik naar boven sloop, hoorde ik iets in de keuken. Het personeel kon het niet zijn en Fiedler was bezig met de geesten. Ik nam dus aan, dat Frykberg iets in de keuken deed. Toen ik een minuut lang niets gehoord had, opende ik zachtjes de deur van de gang in het sous-terrain. Langs Fiedlers kamer, waar ik zachte stemmen hoorde, kwam ik in het voorportaal. Het was mij al opgevallen, dat het pikdonker in huis was; ik meende dit in verband te moeten brengen met de séance. Toen ik in het portaal was, zag ik, dat de deur van kamer 4 half openstond. Ik was al blij op die manier te kunnen zien wat Frykberg daarbinnen uitvoerde, toen hij snel de gang opkwam. Met de linkerhand stak hij iets in de zak van zijn regenjas; in de rechter hield hij een hamer. Hij volgde de gang van de bel-etage naar het achterhuis. Vóór ik hem naging wilde ik even in de kamer kijken. Terborgh hing half uit bed met zijn schouder op de vloer. Ik tilde hem op en legde hem met het hoofd op zijn kussen; daarbij bemerkte ik, dat hij gewond was, maar niet ernstig. Zijn pols was vrij regelmatig. Op de vloer bij het bed lag een stuk wit papier, dat ik opraapte. | |
[pagina 99]
| |
Dit alles kostte niet meer dan seconden. Ik wilde Frykberg achterna, maar moest eerst mijn mantel en baret halen. Ik vloog naar mijn kamer en keek door het raam of hij naar buiten zou komen, terwijl ik mijn jas aanschoot. Inderdaad. Ik zag zijn vage schim tussen de schuttingen snel voortgaan. Ik had moeite door dat luik te klimmen en moet daar mijn mantelknoop verloren hebben. Bovendien stootte ik mijn knie hard tegen de bovenrand van de put. Ik had het wel kunnen uitschreeuwen, temeer, omdat ik alleen maar hinkend kon voortgaan. Op de Keizersgracht bij de uitgang was natuurlijk niets meer van hem te ontdekken. Ik besloot naar de enige plaats te gaan, die ik als een pied à terre van hem kende, namelijk het kantoor op de Nieuwezijds Voorburgwal. Struikelend en strompelend bereikte ik de Vijzelstraat maar vond daar gelukkig een lege taxi. Een eindje vóór de agentuur dankte ik de wagen af en verborg mij daarna in de portiek van het gebouw. Ik heb daar ongeveer een half uur gewacht en gaf de hoop al op hem nog te zullen zien, toen er iemand aan kwam lopen, die al voortgaande sleutels uit de zak haalde. Hij stond in eens voor mijn neus, maar ik had het pistool in de hand en commandeerde ‘Hände hoch!’ Mijn stem moet hem geïmponeerd hebben, althans de suffert deed het. Ik ging achter hem staan met de mond van het pistool in zijn rug, liet hem de deur opendoen en mij voorgaan naar zijn kantoortje. Daar fouilleerde ik hem, maar voelde geen wapens in zijn zakken. Ik beval hem met de rug tegen de muur te gaan staan en ging zelf achter zijn schrijftafel zitten. Toen heb ik hem verhoord, maar hij wilde niets loslaten. Integendeel hij hoonde mij en tartte mij gebruik te maken van mijn wapen. Het enige wat er opzat was hem mee te nemen en hem te confronteren met de gewonde Terborgh. Fiedler, wiens séance wel afgelopen zou zijn, zou de voordeur | |
[pagina 100]
| |
opendoen en ik verwachtte - na legitimatie - hem wel te kunnen overhalen mij te helpen en aldus een schandaal in zijn pension te vermijden. Ik bracht Frykberg dus, met de revolver in zijn rug, naar buiten en we vonden gelukkig een taxi. De rest weet u!’ ‘Nu moet u eens horen,’ zei Van Houthem, met de ellebogen op de tafel gesteund. ‘Uit uw verhaal heb ik een groot respect gekregen voor uw geschiktheid voor uw beroep, maar in dat terugbrengen van Frykberg naar de Reguliersgracht kan ik niet anders dan een grove blunder zien. Wat dacht u te bereiken na de confrontatie van de Zweed met Terborgh? U kende de hele geschiedenis, u wist waar de morfine te vinden was. Die taxichauffeur had u veel gemakkelijker naar een politiebureau kunnen brengen en daar zou Frykberg zijn opgeborgen, terwijl een rechercheur met u meeging om hier een onderzoek in te stellen. Zo oppervlakkig werkt de Amsterdamse politie nu ook weer niet, dat wij er niet in geslaagd zouden zijn die morfinezwendel op te rollen!’ Trudi liet haar saffieren ogen koeltjes op hem rusten. ‘Wat betekende,’ vroeg zij effen, ‘dat papier voor het bed van Terborgh, dat ik mee naar mijn kamer nam en waarin u mijn baksteen hebt verpakt? Frykberg stelde zijn vrijheid in gevaar door de inklimming in het pension en blijkbaar zocht hij iets anders dan zijn poederdozen. Wat zocht hij? Kunt u het mij misschien zeggen?’ Van Houthem was niet van plan de jonge vrouw in vertrouwen te nemen. Ze was - daarvan was hij overtuigd - niet eerlijk tegenover hem geweest en hij was er de man niet naar zich te laten uithoren. Om tijd te winnen streek hij bedachtzaam het gekreukte vel van de sigarenwinkel plat en bekeek het nieuwsgierig. ‘Te oordelen naar de oude vouwen heeft hier een doosje van tien sigaren ingezeten. En hier staat met potlood “kamer 4” op het papier geschreven. Waarschijnlijk heeft Ter- | |
[pagina 101]
| |
borgh een doos sigaren laten bezorgen en slingerde de verpakking ergens op een stoel. Mogelijk heeft Frykberg het door een beweging op de grond laten vallen. Er kunnen tien redenen zijn, waarom het daar voor het bed lag!’ ‘Ja, dat kàn natuurlijk... U hebt gelijk. Het was stom hem hierheen te brengen. Maar het is nu eenmaal gebeurd...’ Er werd op de deur geklopt en Staring kwam haastig binnen. ‘Daar is meneer Van Hooghveldt aan de telefoon, commissaris! Wilt u hem zelf spreken?’ ‘Ja. Houd jij juffrouw Migl even gezelschap.’ Van Houthem stond op en ging de kamer uit; hij was niet rouwig om deze storing, want hij voelde, dat de Zwitserse nog niet bereid was open kaart met hem te spelen. De adjudant, die uit het halve woord begrepen had, dat de detective niet alleen mocht worden gelaten, nam een stoel tegenover haar en nam haar met welwillende ogen op. In het taaltje, dat hij voor Duits hield, zei hij: ‘Dat hebt u hem geleverd, fräulein! Ik moet nog even wennen aan de gedachte, dat een knap jong meisje zoals u moederziel alleen een zware jongen, die bijna een moord had gedaan, inpikt en aflevert!’ Trudi lachte behaagziek en monsterde de stoere Staring met een vrijmoedige blik. ‘Een gelukje voor de Amsterdamse politie, dat ik bij de hand was, anders was hij zeker weggekomen en hadden jullie hem nooit gevonden.’ Staring had een bijna even scherp gehoor voor de toon in de menselijke stem als zijn chef. Hij lachte een beetje onnozel en zei met de onverschilligheid van een plattelands diender: ‘Wat dan nog? U denkt toch niet, dat ze hier in Holland voor een tikje met een hamer er iemand levenslang achter zullen zetten. Een karweitje als dit beschouwen wij niet zo ernstig. Misschien veertien dagen.’ | |
[pagina 102]
| |
‘En heeft daarom de commissaris in eigen persoon hier de hele nacht in huis gesurveilleerd?’ Ze vroeg het met een zo lief stemmetje en ze nam hem zo prijzend op met haar donkerblauwe ogen, dat Staring, geheel in zijn rol van botte lummel, er verlegen van werd. Hij was er zeker van, dat Van Houthem niets had losgelaten over de briljanten; had hij dit gedaan, dan was het geflikflooi van de Zwitserse niet nodig geweest. Hij gaf haar een olijk knipoogje en glimlachte alsof hij heel wat zou kunnen vertellen met een beetje aanmoediging. ‘IJs,’ vroeg zij met collegiale nonchalance. ‘Sneeuw,’ antwoordde de adjudant, die tijdens het begin van het gesprek zich de vrijheid had gepermitteerd in de aangrenzende eetkamer mee te luisteren en getuige was geweest van het openen van de poederdoos. ‘Alleen sneeuw?’ hield Trudi vol met een nieuw dodelijk salvo uit haar glanzende blik. ‘Geen blinkende snuisterijen?’ ‘Waar zou hij die gelaten moeten hebben. Ze hebben hem gefouilleerd en hij had niets bij zich...’ De loze Staring maakte een beweging van schrik, alsof hij zijn mond had voorbijgepraat en keek angstig in de richting van de kamerdeur. Trudi presenteerde uit haar volle sigarettenkoker. Terwijl ze zich naar elkaar toebogen fluisterde zij met grote nadruk: ‘Je hoeft niet bang te zijn. Van mij zullen ze niet horen, dat je iets gezegd hebt. Sedert wanneer stond hij onder verdenking?’ De komst van de commissaris maakte tot Starings ontstemming een eind aan het spel van kat en muis. Als hij nog vijf minuten was weggebleven, dacht hij misnoegd, zou ze mij hebben omgekocht. ‘Neem dat dienblad, daar op het dressoir, Willem!’ Van Houthem richtte zich naar Trudi. ‘We zullen die bergplaats ledigen, vóór anderen op de gedachte komen, juffrouw Migl. Wijst u ons maar even, waar wij zijn moeten.’ | |
[pagina 103]
| |
‘Is Frykberg al gehoord?’ vroeg ze, terwijl ze opstond. ‘Neen. Dat doe ik straks zelf en als de officier er geen bezwaar tegen heeft, zal ik u morgen vertellen, wat we hebben losgekregen.’ In kamer 4 brandde het licht nog steeds. Terborgh sliep diep en rustigen werd niet gestoord door het drietal, dat op de tenen naar het raam sloop. Trudi knielde op het tapijt, trok een overgordijn terzijde en verschoof het met lofwerk versierde paneel een weinig naar links. Een smalle donkere spleet werd zichtbaar. Ze tastte er even in met een vinger en scheen op een verborgen veer te drukken; daarna gleed het gehele paneel geluidloos achter de lambrizering en een diepe holte kwam achter het houtwerk bloot. Netjes opeengestapeld stond daar een aantal dozen van hetzelfde formaat en uiterlijk als die, welke Van Houthem reeds van de Zwitserse had ontvangen. Nu haar taak beëindigd was stond de jonge vrouw op en keek in een der fauteuils van Terborgh zittend, zwijgend toe terwijl Staring de voorraad naar het dienblad overhevelde. Negenenveertig dozen telde de commissaris. In een hoek van de bergplaats vond Staring een pakje grote witte kaarten, waarvan de bovenste blanco was maar de overigen bedrukt met de getallen 1 tot en met 31. Van Houthem veronderstelde, dat Fiedler bij zijn poging om achter het doen en laten van de vreemdsoortige voorbijganger te komen, één van deze kartons voor het venster had zien staan. Vermoedelijk dienden zij om de datum aan te geven, waarop op een vooraf overeengekomen wijze de ontvangst of afgifte van verdovende middelen zou plaats hebben. Vóór Staring het geheime kastje sloot, boog hij zich naar binnen en bestudeerde met zijn zaklamp het mechaniek. ‘Het ziet er niet naar uit of het speciaal door die meneer Frykberg is aangebracht. Achttiende eeuws sluitwerk!’
Het kostte nogal wat moeite fräulein Migl naar haar | |
[pagina 104]
| |
kamer te krijgen! Ze moest en zou mee naar het hoofdbureau om aanwezig te zijn bij het verhoor van de Zweed. Maar Van Houthem hield zijn been stijf. Met een zucht van verlichting sloot hij eindelijk de deur van de trap naar de verdieping van het achterhuis, terwijl zij teleurgesteld naar boven klom. Bertus, die de wacht had op de bel-etage kreeg de nadrukkelijke opdracht ervoor te zorgen, dat de detective geen verdere nachtelijke wandelingetjes door het pension ging maken en Van Houthem nam zich voor maatregelen te nemen, die het voortdurend toezicht van de recherche op de bewegingen van de jonge vrouw zouden verzekeren. Nu zat hij met Staring samen in de ongezellige conversatiezaal en luisterde afwezig naar het verslag, dat Staring hem deed van de enkele woorden, die hij met de Zwitserse had gewisseld. ‘Ze probeerde mij uit te horen,’ eindigde de adjudant. ‘Gelukkig was ik hiernaast in de eetkamer, terwijl u die poederdoos bekeek en ik liet dus doorschemeren, dat wij de lucht hadden van die verdovende middelen. Maar het feit, dat ze er zo benieuwd naar was om te horen of wij iets wisten over “ijs” spreekt boekdelen.’ ‘Natuurlijk is het enige waarvoor ze zich interesseert de bemoeienis van Frykberg met het transport van de Rivièra-poet! Het zou me niets verbazen, wanneer ze bij het verhoor, dat ze hem op zijn kantoor zegt te hebben afgenomen, alle bijzonderheden over het misgaan van de zending er bij hem heeft uitgepeuterd... Ze had er tijd genoeg voor en onder dat onschuldige uiterlijk verbergt ze een karakter, dat zo hard is als een bikkel.’ Staring schudde gedecideerd het hoofd. ‘Als ze hem aan het praten had gekregen zou ze hem niet door u hebben laten arresteren!’ ‘Waarom niet? Door zijn afwezigheid van zijn post zijn de briljanten in handen gevallen van Terborgh, nietwaar? | |
[pagina 105]
| |
Hij was op het critieke ogenblik niet op zijn plaats en hij heeft zijn opdrachtgevers dat niet tijdig laten weten. De organisatie, die de kluizen aan de Rivièra leeghaalde bestaat uit grootmeesters van het vak. Die zullen Frykberg niet zo licht vergeven, dat hij het transport in de war heeft gestuurd. Hij zal nog niet gelukkig zijn, wanneer ze hem rekenschap komen vragen. Waar zit hij dan voorlopig veiliger dan in het gevang? Best mogelijk, dat die theatrale arrestatie een doorgestoken kaart is met juffrouw Migl. Hij veilig in de lik en zij in een goed blaadje bij de commissaris, omdat ze hem aan een arrestant en vijftig dozen morfine heeft geholpen. Zo krijgt zij de handen vrij om er achter te komen wat er met de briljanten is gebeurd.’ ‘Ze had kunnen volstaan met hem aan te brengen wegens de mishandeling van Terborgh en zijn straf niet onnodig behoeven te verzwaren met dat verhaal over die verdovende middelen.’ Staring gaf het niet op. ‘Je moet niet vergeten, dat we met een particuliere detective te doen hebben, Willem, en niet met iemand van de officiële politie. Ik wil je wel bekennen, dat ik achter die verkeerde bezorging van een doosje met diamant, een veel ingewikkelder geschiedenis vermoed, dan alleen het mislopen van een vooraf goed geregeld transport. Mogelijk weet juffrouw Migl, die zo precies op het juiste moment haar intrek in dit pension nam, heel wat meer van de ware toedracht van de zaak en mogelijk probeert ze van twee walletjes te eten en zelf een gooi te doen naar een vermogen aan juwelen. Zoals de zaken nu staan hebben we nog veel te weinig gegevens in handen om een gefundeerde verklaring te kunnen geven van de vele tegenstrijdigheden, die dit geval bevat. Het is een gelukkige greep van me geweest toen ik besloot hier vannacht de zaak onder toezicht te stellen, want het heeft me een aantal feiten in handen gespeeld, die een soliede basis vormen voor het verder onder zoek.’ | |
[pagina 106]
| |
‘Denkt u dan, dat het pakketje met briljanten met opzet voor Terborgh werd afgegeven?’ ‘Ik denk alleen, dat het tijd wordt Frykberg eens aan de tand te voelen. Apropos, is het nummer van die taxi genoteerd, waarmee juffrouw Migl hem hier afleverde?’ ‘Natuurlijk, meneer Van Houthem. De chauffeur heeft opdracht gekregen zich om negen uur op het hoofdbureau te melden voor het afleggen van een verklaring.’ ‘Goed. Laat nu Fiedler nog even hier komen.’ Toen de pensionhouder tegenover hem zat zei Van Houthem met een handgebaar naar de stapels dozen op het dienblad: ‘Dit hebben we daarstraks uit een geheime bergplaats in kamer 4 gehaald.’ ‘Een geheime bergplaats in kamer 4? Tja... in dit oude huis is alles mogelijk. In de loop van de jaren zijn er heel wat verrassingen aan het licht gekomen; allerlei verborgen ruimten in de kelders en op de gangen. Maar ik wist niet, dat er ook een in nummer vier was... Wat is het?’ De commissaris opende de aangebroken doos en stak die Fiedler zwijgend toe. Deze opende haar en rook er aan. ‘Toiletpoeder!’ Hij bezag de binnenzijde van het deksel en riep verbaasd: ‘Courtot Successeurs! Maar dat is de firma van Yvert, de man in kamer 7. Ik vermoed dat Frykberg die bergplaats, waar ze ook moge zijn, in zijn appartement heeft ontdekt en Yvert toestemming heeft gegeven er een deel van zijn voorraad op te slaan. Ik kan tenminste niet aannemen, dat Frykberg zijn spaargeld in een dergelijke hoeveelheid van een luxe toilet-artikel heeft gestoken. Het moet een waarde van honderden guldens zijn!’ Van Houthem keerde een vierkant stuk kaartkarton, dat hij gereed had gelegd om en hield Fiedler het cijfer 7 voor. ‘Dit lag ook in de bergplaats.’ Met zijn peinzende ogen strak op die van de politieman gericht dacht de pensionhouder even na. ‘Zo...? Zit er in die dozen iets anders dan toiletpoeder? | |
[pagina 107]
| |
De commissaris knikte zwijgend. ‘Dus toch...! Zo zie je, hoe je met een grapje een schot midden in de roos kunt plaatsen zonder het te weten. Tenzij...’ De kalme stem stokte. ‘Tenzij...?’ ‘...Yvert de opslagplaats buiten medeweten van Frykberg gebruikte en hij dus moet worden verdacht.’ ‘Lijkt u dat aannemelijk?’ vroeg Van Houthem met een gebaar van twijfel. ‘De firmanaam in het deksel van de doos werd onmiddellijk door u ontdekt! Zou Yvert de kans willen lopen door het verpakkingsmateriaal van zijn eigen zaak te worden verraden?’ ‘Is dat niet vaker vertoond? Is zo'n opzettelijke, ogenschijnlijke domheid niet het beste middel zich tegen verdenking te vrijwaren? Wie zou er zo gek zijn eigen dozen te gebruiken voor het illegaal vervoer van gevaarlijke zaken! En is het voorkomen van de naam Courtot niet de beste vlag om een verboden lading te dekken? Laten we aannemen, dat de douane een dergelijke doos zou aantreffen in de bagage van een elegante vrouw. Zou de controlerende ambtenaar dan twijfelen aan de onschuld van de inhoud? Courtot Successeurs is over de hele wereld bekend! Als u het mij vraagt, wordt de ontdekking juist voorkomen door het gebruik van die naam. ‘Fiedler staarde enige ogenblikken peinzend voor zich uit. ‘Natuurlijk zou het vertonen van die kaart voor het raam, op een ogenblik, dat Frykberg in huis was, moeten worden opgehelderd. Jammer, dat hij naar Zweden is vertrokken, tenminste, wanneer hij mij juist heeft ingelicht.’ ‘Hij zit op het hoofdbureau te wachten tot ik hem kom verhoren,’ zei de commissaris sober. ‘Hij heeft namelijk Amsterdam niet verlaten, maar is vannacht hier binnengedrongen en heeft met een hamer, die hij in uw gootsteenkastje vond, Terborgh een pijnlijke plek op het achterhoofd bezorgd.’ Van Houthem lichtte de bedekkende krant van | |
[pagina 108]
| |
het instrumentum delicti. ‘Js die hamer werkelijk uit uw timmerdoos afkomstig?’ ‘O ja! Die is van ons.’ Plotseling werd de verbijstering Fiedler te machtig. ‘Wilt u zeggen, dat u hem gearresteerd hebt!’ ‘Inderdaad. Met behulp van juffrouw Migl, die eveneens op wacht stond vannacht. Ze is een detective van een particulier Zwitsers bureau en heeft hier onderdak gezocht om Frykberg in het oog te kunnen houden.’ Van Houthem monsterde het verbaasde gezicht tegenover hem met een glimlach. ‘U ziet, dat zich in uw pension verschillende opwindende dingen hebben afgespeeld. We hebben een paar belangrijke punten in het onderzoek opgehelderd, maar dat wil niet zeggen, dat u nu van mij af bent. Ik ga nu eerst naar de Elandsgracht en mij daarna in wat minder opvallende kleren steken. Voor het ontbijt begint ben ik hier weer terug voor de voortzetting van de verhoren. Intussen laat ik mijn mensen in dit huis surveilleren ter voorkoming van mogelijke nieuwe verrassingen. Het is nu halfvier en ik raad u aan nog een paar uur onder de wol te kruipen. Nog één vraag: wat is die meneer Yvert voor een man?’ ‘Iemand, die men met een huiselijk woord een grapjas noemt. Maar van de goede soort. Hulpvaardig, altijd bereid het hardst mee te lachen, wanneer men hem er eens tussen neemt. Hij kent de verjaardagen van alle mede logés en legt steeds een klein geschenkje klaar op de ontbijttafel. Een flesje odeur. Fijne scheerzeep... dergelijke dingen. Hij is heel populair. Niet alleen vanwege de cadeautjes, maar omdat hij een opgewekt man is, die alleen de zonzijde van het leven schijnt te zien.’ ‘Gaan die goede kwaliteiten samen met een zekere onnozelheid? Of heeft hij zijn hersens goed bij elkaar?’ ‘Positief het laatste! Dat merkt men, zodra men met hem in gesprek komt. Aan tafel begint de een of ander wel eens over dingen van de dag en dan is het de moeite waard naar | |
[pagina 109]
| |
Yverts weldoordachte opmerkingen te luisteren. Hij is een man met een helder oordeel. Scherpzinnig. Wèl bespraakt...’ ‘Klaagde hij in uw bijzijn de laatste dagen wel eens over kiespijn?’ ‘Neen! Hoe komt u op die gedachte?’ ‘Omdat hij er vannacht nogal last van had.’ Van Houthem stond op en riep Staring, die in de eetzaal aantekeningen had zitten maken binnen om het blad met doosjes naar de op de gracht wachtende dienstauto te brengen. ‘Kom ik ga er nu eerst maar even van door. Denk erom, meneer Fiedler, dat niemand het huis mag verlaten voor ik er toestemming voor geef. Mijn mensen zullen er voor zorgen, dat er geen gebruik wordt gemaakt van de telefoon. Vóór uw gasten zich hierover gaan verwonderen zal ik alweer terug zijn voor het geven van de nodige verklaringen.’ De commissaris maakte een laatste ronde door het stille huis, gaf aan deze en gene van zijn rechercheurs nog eens nadrukkelijk bepaalde instructies en stapte tenslotte in de dienstauto. Met een lichte geeuw liet hij zich in zijn hoekje zakken en hij sloot even de ogen gedurende de paar minuten, die de chauffeur nodig had om hem naar de Elandsgracht te rijden.
Op zijn kamer gekomen gunde hij zich de tijd even voor het open raam de koude nachtlucht op zijn gezicht te laten spelen. Je maakte je nu wel wijs dat je, evenals in de jaren van je beste krachten, ongestraft een nacht kon doorwerken, maar het gevoel of er lood in je oogleden zat genas je wel van die optimistische opvatting. Een beetje vermoeid streek hij met de hand over de ogen. De grote stad, die zich in alle richtingen om hem heen uitstrekte scheen nooit behoefte te hebben aan rust! Natuurlijk, het gewone verkeer lag stil, maar wanneer je goed luisterde drongen er allerlei geluiden tot je door, die elkaar | |
[pagina 110]
| |
zonder verpozing opvolgden. Een grommende toon van de motor van een zware vrachtwagen, die vandaag wie weet nog welk een lange afstand zou afleggen; het lawaai van de altijd bezige havens, dat op de krachtige windstoten over de stad werd geblazen; de sirene van een brandweerauto, die ergens ver weg door de uitgestorven straten jakkerde. En dan ineens vier sonore slagen van een torenklok, die in verschillende toonhoogten werden beantwoord door andere uurwerken boven de dakenzee en galmend uitstierven. Van Houthem sloot het raam. Tijd, dat hij zich weer met de zaak van de verdwaalde briljanten ging bezig houden. Hij belde de wachtcommandant op en zei met een stem, waaruit het laatste sprankje slaap was verdwenen ‘Laat de arrestant Frykberg bij me brengen, Dirk!’ De man, die even later tegenover hem zat maakte zeker geen ongunstige indruk. Hij had een fijn besneden, donker uiterlijk en week - ook in zijn gestalte en bewegingen - geheel af van het gangbare Scandinavische type. Hij gedroeg zich rustig en nam met een lichtelijk ironische glimlach tegenover Van Houthem plaats. Wanneer hij, zoals nu, een arrestant ging verhoren met wie hij nog niet goed wist waaraan hij toe was, volgde de commissaris een eigen, in de ogen van verschillende collega's te veroordelen tactiek. Hij blafte zijn verdachte niet aan, maar stelde deze integendeel op zijn gemak en liet het van de reacties van zijn tegenstander afhangen, hoe het onderhoud verder zou verlopen. Met zijn rustige stem, vrij van agressieve bijtonen, begon hij: ‘Het zal u duidelijk zijn, dat ik binnen enkele uren van de Zweedse politie volledige gegevens kan krijgen over uw voorgeschiedenis. Ik wil dat verleden voor een ogenblik laten rusten en mij bepalen tot urgenter zaken. Bijvoorbeeld allereerst tot de vraag om welke reden u in Amsterdam een kantoorkamer huurde, waar u zogenaamd een niet in Gotenburg bestaande motorenfabriek vertegenwoordigde.’ | |
[pagina 111]
| |
‘Ik wilde proberen in deze stad mijn brood te verdienen. De naam op mijn deur was willekeurig gekozen. Ik had elk ander opschrift kunnen gebruiken, dat mij in de gedachte kwam. Daarmee meen ik niets strafbaars te hebben gedaan.’ ‘En slaagde u in het vinden van een broodwinning?’ ‘O ja!... Nu wilt u natuurlijk weten, wat ik dan wel uitvoerde voor de kost. Wel ik vervulde een bemiddelende functie bij de verzending van correspondentie tussen een stuk of wat in het buitenland gevestigde personen. Op geregelde tijden vond ik in mijn brievenbus enveloppen van verschillende kleur, die aan mij geadresseerd waren. Ik behoefde deze, al naar gelang van de kleur van het couvert, alleen maar in een envelop met een nieuw adres te sluiten en te posten. Doodeenvoudig, maar goed betaald werk, omdat het niet aan ieder willekeurig persoon kon worden opgedragen.’ ‘Uitwisseling van door spionnage verkregen inlichtingen?’ Frykberg trok de schouders hoog op in een weifelend gebaar. ‘Hoe zou ik dat moeten weten? Ik was zo verstandig die enveloppen nooit te openen; hoe voorzichtig ik dat ook zou hebben gedaan, de correspondenten zouden het zéker hebben ontdekt.’ Uit zijn lade nam Van Houthem de aangebroken doos met toiletpoeder en schoof die zijn arrestant over de tafel toe. Zonder blijk te geven van verwondering of schrik, nam Frykberg haar onverschillig op en bekeek met waardering het fraaie bloemenmotief op de buitenzijde. Hij opende het deksel en snoof de geur van de inhoud even op. Zonder bijzondere belangstelling las hij de op de binnenzijde gedrukte firmanaam. ‘U hebt dergelijke dozen zeker wel meer gezien?’ vroeg Van Houthem toen de andere bleef zwijgen. | |
[pagina 112]
| |
‘Niet onmogelijk. Er zit een fabrikaat van Courtot in, dat door Yvert, iemand die in Fiedlers pension woont, aan de man wordt gebracht. Hij zal u beter dan ik bijzonderheden kunnen vertellen.’ ‘Deze doos werd in uw voormalige kamer bij Fiedler gevonden. Met nog negenenveertig anderen. In een geheime bergruimte!’ Frykberg hief het hoofd op en zag zijn ondervrager scherp aan, alsof hij op diens gezicht de betekenis der woorden zocht. Toen zei hij langzaam en met grote nadruk: ‘Ik neem aan, dat u de waarheid spreekt en niet een fantasie oplepelt om mij te overbluffen. Welnu, ik verklaar u pertinent, dat ik niets weet van een geheime schuilplaats in kamer 4 en niets met door u gevonden dozen toiletpoeder heb uit te staan. U verknoeit uw tijd, wanneer u zou proberen mij tot een andere verklaring dan deze te willen brengen.’ De commissaris had scherpe, geoefende oren. Het was duidelijk, dat de Zweed niet van zins was bekendheid met de aanwezigheid der morfine in kamer 4 te erkennen. Ervan overtuigd, dat ieder door Frykberg gesproken woord de moeite van het beluisteren waard was, borg Van Houthem die ene zin, waarin gezegd werd dat Yvert hem bijzonderheden over de dozen zou kunnen geven, ergens in zijn geheugen op en sloot de doos weer weg in zijn lade. ‘Om welke redenen drong u vannacht het pension binnen en waarom mishandelde u Terborgh?’ Frykberg knikte bij deze wending in het onderhoud een beetje beschaamd, als iemand die door een ongewilde samenloop van omstandigheden in moeilijkheden is geraakt en niet goed weet hoe hij zijn gedrag zal moeten goedpraten. Het was hem aan te zien, dat hij zich niet op zijn gemak voelde en het liefst maar zou hebben gezwegen. Na enige aarzeling scheen hij de weerstand te hebben overwonnen, maar hij kon blijkbaar de verklaring niet over de | |
[pagina 113]
| |
lippen krijgen en zag zijn ondervrager hulpeloos aan. ‘Hij speelt komedie,’ dacht de commissaris, die met belangstelling de gelaatsuitdrukkingen gadesloeg, ‘maar ik moet bekennen, dat hij het werkelijk perfect doet!’ Geduldig wachtte Van Houthem tot de Zweed, die met een zwijgend gebaar toestemming verzocht een sigaret op te steken, peinzend een paar rookwolken had uitgeblazen. Frykberg scheen een besluit te hebben genomen. Hij steunde de armen op tafel en boog zich wat dichter naar zijn metgezel over. ‘Het is een vreemde geschiedenis,’ zei hij eindelijk met een verontschuldigende glimlach. ‘Zó vreemd, dat ik er bij voorbaat van overtuigd ben, dat u haar niet zult willen geloven. U wilt mij, hoop ik, toestaan er een kleine, onmisbare inleiding bij te vertellen. Kijk, sedert jaren gebruik ik mijn lunch in de Poort van Cleve. Ik ben daar stamgast en als regel zorgt de kellner er voor, dat ik mijn tafeltje gereserveerd vind. Een enkele maal, wanneer het bijzonder druk is, komen er anderen bij mij zitten. U weet hoe het dan gaat. Men wisselt een paar woorden, men raakt in gesprek. Alles heel oppervlakkig. Een paar weken geleden ontmoette ik op deze wijze een Fransman. Ik had hem nooit eerder gezien. Nadat we over onverschillige onderwerpen hadden gepraat stelde hij zich voor. Armand Kergadec. De volgende dag kwam hij uit zichzelf bij mij zitten. Blijkbaar met een bepaald doel. Hij kwam er onmiddellijk mee voor de dag. Zijn werk in Amsterdam was afgelopen en zijn zaken noodzaakten hem dezelfde middag naar Parijs terug te keren. Wetende, dat ik in Amsterdam gevestigd was, wilde hij mij een verzoek doen. Op 1 December zou hij op doorreis naar Kopenhagen Amsterdam aandoen. Hij zou mij buitengewoon dankbaar zijn, wanneer hij mij dan een pakketje zou mogen overhandigen, dat bestemd was voor een vriend van hem, een zekere Jack Macdonald, die naar verwachting met een boot uit West Afrika | |
[pagina 114]
| |
omstreeks 2 December hier in de stad zou aankomen. Hij was er huiverig voor het pakket over de post te sturen, omdat de inhoud een grote, persoonlijke waarde voor de adressant had. Hij wist geen veiliger weg dan overgave van hand tot hand en hij hoopte dat ik, hoewel we elkander zo weinig kenden, hem het grote genoegen zou willen doen mijn bemiddeling daarbij te verlenen. Het behoefde mij niet de minste moeite te kosten, want Macdonald zou zich op mijn kantoor of bij mij thuis aanmelden. Wanneer ik hem de adressen gaf, zou Kergadec zijn vriend telegrafisch van de afspraak op de hoogte brengen.’ Frykberg staarde enige ogenblikken met een spijtige glimlach voor zich uit. ‘Wat doet men in zo'n geval? Hoezeer men afkerig is van het in relatie treden met volkomen onbekenden, kan men - zonder boers te schijnen - een dergelijk verzoek moeilijk afwijzen. Ik liet hem dus mijn adres op de Nieuwezijds Voorburgwal en op de Reguliersgracht noteren en zegde mijn medewerking toe. Nu, achteraf wilde ik wel, dat ik er nooit mee begonnen was. Daarstraks, bij mijn fouillering, hebben uw mensen mij mijn bezittingen afgenomen. U zult daaronder een zakagenda vinden en op 1 December de aantekening “Pakje Kergadec voor Macdonald!” Ik was door die notitie mijn belofte aan de onbekende niet vergeten, maar particuliere omstandigheden maakten het voor mij noodzakelijk op die eerste December onverwacht mijn kamer bij Fiedler te verlaten en een ander onderdak te zoeken. Het was mij onmogelijk die dag op mijn gewone tijd in de Poort van Cleve te lunchen en evenmin had ik gelegenheid naar mijn kantoor te gaan. Ik vond na enig zoeken logies in Hotel Groningen op de Prins Hendrikkade en had daar verschillende besprekingen, die mij langer ophielden dan ik gedacht had. En prompt liep de afspraak met Kergadec in het honderd. Ik was de hele dag in touw en kreeg pas 's avonds om een uur of zes ge- | |
[pagina 115]
| |
legenheid een paar telegrammen te verzenden. Bij het verlaten van het postkantoor liep ik de Fransman tegen het lijf en op dat moment drong het tot me door, dat ik hem in de steek had gelaten.’ Hoofdschuddend deed de Zweed enige bedachtzame trekjes aan zijn sigaret. ‘Ik geneerde mij en verwachtte gegronde verwijten. Maar Kergadec begroette mij met grote hartelijkheid. Hij was 's middags in de Poort van Cleve geweest, maar had mij op lunchtijd niet getroffen. Toen was hij naar mijn kantoor gegaan, maar had daar de deur gesloten gevonden. Een bespreking in de stad had hem verhinderd zelf naar de Reguliersgracht te gaan, maar zijn relatie had beloofd het pakje bij Fiedler te zullen laten afgeven. Het lag dus thuis op mij te wachten en Macdonald zou het op 3 December - dat is dus vandaag - bij mij komen halen. Hij bofte erbij mij nog juist bij het postkantoor te hebben getroffen, want hij had een taxi klaarstaan om hem naar het vliegveld te brengen. Opnieuw schudde hij mij stevig de hand en sprong in de wagen. Gelukkig maar, want ik was geheel in de war gebracht door het gebeurde en moest op mijn gemak gaan uitdenken, hoe ik mij in het bezit zou kunnen stellen van het zoek geraakte pakket.’ Toen Frykberg weer in gedachten scheen te verzinken, maakte Van Houthem een voor de hand liggende opmerking. ‘U belde zeker Fiedler op om hem te vragen of het pakket bij hem was afgegeven!’ ‘Neen, dat deed ik niet! Ik ben een vrij koelbloedig mens, wanneer het aankomt op het doen van zaken, maar in bepaalde kleinigheden ben ik overgevoelig. Ik was voor dag en dauw bij Fiedler het huis uitgegaan en ik had als verontschuldiging voor mijn overhaast vertrek gezegd, dat ik op stel en sprong naar Zweden moest. Ik geneerde mij op hangende pootjes bij hem te komen en te zeggen, dat ik | |
[pagina 116]
| |
nog in de stad was en of hij mij een voor mij bezorgd pakje wilde geven. U hebt volkomen gelijk, wanneer u mij met een ongelovig gezicht aankijkt, maar zo was het nu eenmaal. Ik schaamde mij en kon er niet toe komen op normale wijze de zaak in het reine te brengen. Nu had Kergadec, toen hij hoorde, dat ik nog niet die dag op de Reguliersgracht was geweest, mij een beschrijving gegeven van het pakje. Een plat doosje, zoals gebruikt wordt voor de verpakking van tien sigaren. In wit papier gewikkeld. Nadrukkelijk had hij er bij laten zeggen, dat het bestemd was voor de bewoner van kamer 4. 's Morgens hoorde ik van Fiedler, dat Terborgh al lang het oog had laten vallen op mijn appartement en dat hij zeker nog dezelfde dag daarheen zou willen verhuizen uit zijn achterkamer. Ik vermoedde dan ook, dat Kergadecs pakje bij de advocaat zou zijn terecht gekomen en ik nam mij voor - en ik erken graag, dat het uiterst stom was - mij ervan te gaan overtuigen of die opvatting de juiste was.’ Van Houthem luisterde met een effen gezicht. Het verhaal werd rad en zonder haperen gedaan, maar het was kennelijk een samenraapsel van onwaarheden, die de vreemde gebeurtenissen verklaarbaar moesten maken. Hier en daar lag de leugen er zó dik boven op, dat de commissaris zich moest inspannen elke uitdrukking van ongeloof uit zijn ogen en zijn gezicht te bannen. Hij achtte Frykberg verstandig genoeg om te begrijpen, dat zijn relaas niet voor zoete koek zou worden aanvaard, maar de practijk had hem geleerd, dat het raadzaam was de mensen te laten uitspreken en hen niet halfweg te stoppen bij het opdissen van fantasieën. Al zijn aandacht was gericht op het registreren van tegenstrijdigheden in zijn geheugen om later aangrijpingspunten te vinden voor zijn verder onderzoek. Hij hielp de Zweed op weg met een nieuwe opmerking. ‘U kende natuurlijk de toegang tot de kelder door dat luik!’ | |
[pagina 117]
| |
‘Precies. En ik wist dat op Donderdagavond mijn voormalige achterbuurman Roelofs gewoon was langs die weg te verdwijnen voor een nachtelijk feestje. Het pakje zou pas vandaag bij mij worden gehaald en ik kon dus van de gelegenheid gebruik maken en na het vertrek van de beeldhouwer ongemerkt binnenkomen om Terborgh te vragen of hij het pakje in zijn bezit had. Terborgh is een eigenaardig mannetje, een suffert. Ik was er zeker van hem - wanneer ik hem 's nachts overviel - aan het spreken te kunnen brengen en ook van hem gedaan te krijgen, dat hij mijn nachtelijk bezoek voor de anderen geheim zou houden. Verder trof ik het, dat Fiedler op de eerste Donderdag van de maand zijn séance hield. Dit zou na tienen vrijheid van handelen geven en storing door de pensionhouder uitsluiten. Ik kende de routine in het pension en wist dus, dat het personeel zelden na halfelf nog in de keuken zou zitten. Alles scheen gunstig voor de uitvoering van mijn avontuurlijke plannetje.’ Het bleef even stil en Van Houthem maakte van de gelegenheid gebruik een enkele notitie op zijn blocnote te schrijven. ‘Gisterenavond zorgde ik er voor op de Keizersgracht te zijn tegen de tijd, waarop Roelofs gewoonlijk uitging. Ik zag hem de treden opklimmen, waardoor men uit de brandgang op het troittoir komt en wist dat de toegang tot het pension voor mij ontsloten was. Ik wachtte lang daar in de omgeving voor ik het erop waagde naar binnen te gaan. Tegen halfeen kroop ik door het luik in de kelder. Uit het gereedschapskistje in Fiedlers keuken nam ik een oude hamer mee, om als het nodig was Terborgh te kunnen bedreigen. In de gangen van het pension was alles donker en dat verbaasde mij, want steeds brandden daar lampen 's nachts. Maar ik vond zonder moeite de weg naar kamer 4. In tegenstelling met wat ik had verwacht was daarbinnen het licht nog op. Met mijn hamer in de vuist opende ik snel de deur en het eerste, waarop mijn oog viel | |
[pagina 118]
| |
was een plat, ongeopend pakje in wit papier op de schoorsteenmantel. Terborgh sliep. Met één sprong was ik bij het pakket. Ik rukte het papier er af en zag, dat het een gewone sigarendoos bevatte. Op dat ogenblik werd Terborgh wakker. Nu ik in het bezit was gekomen van datgene, wat ik vandaag zou moeten afleveren aan de wettige ontvanger, had het geen zin meer een dispuut te beginnen met mijn opvolger in kamer 4. Vóór hij zich omdraaide en mij zou hebben herkend, gaf ik hem een lichte tik met de hamer tegen de schedelbasis. Ik heb er spijt van, werkelijk! Maar ik was nerveus en realiseerde me niet wat ik op dat ogenblik deed. Ik haastte mij de kamer uit, overtuigd, dat ik Terborgh niet ernstig had gemaltraiteerd, rende naar de, keuken om de hamer weer op te bergen en verdween door het kelderluik naar buiten. Het pakje had ik in mijn jaszak gestoken. Op de Keizersgracht wilde ik het mijne hebben van wat er in zat en bij het licht van een straatlantaarn opende ik het. Tussen twee laagjes watten lagen wat doodgewone kiezelsteentjes. Anders niet! In een flits werd mij; duidelijk wat er gebeurd moest zijn. In de doos had iets van grote waarde gezeten, maar Terborgh had haar opengemaakt, zich verrijkt met de inhoud en toen op listige manier het pakje uiterlijk het aanzien gegeven, alsof het in de oorspronkelijke staat was. Ik slingerde in mijn woede het doosje weg en stond op het punt naar het pension terug te gaan en Terborgh rekenschap te vragen. Maar hij was bewusteloos en ik zou dus niets met hem kunnen beginnen, voor hij weer was bijgekomen. Waarschijnlijk zouden we ruzie krijgen en dan viel mijn onderneming in het water. Ik besloot naar mijn kantoor te gaan om te overleggen hoe ik de volgende morgen contact zou opnemen met Terborgh. Hij wist niet, dat ik in zijn kamer was gedrongen en hem buiten westen had geslagen en hij kende mij als een rustige mede-logé bij Fiedler. Hij zou mij zeker het avontuur, dat hem was overkomen vertellen en mij gelegenheid geven er | |
[pagina 119]
| |
achter te komen wat hij met de werkelijke inhoud van de doos had uitgevoerd. Er kwam niets van mijn plan, want op de Nieuwezijds Voorburgwal wachtte juffrouw Migl mij met een pistool op en dwong mij met haar terug te gaan naar de Reguliersgracht. Het kwam mij voor, dat zij heel wat meer over Kergadecs pakketje wist dan ik en dat er iets moet hebben ingezeten, waarin de firma, voor welke zij werkt, geïnteresseerd was. Gestolen waar! Ondanks haar bedreigingen heb ik geweigerd haar de toelichting te geven, die ik u nu heb gedaan. Om u de waarheid te zeggen was ik blij, toen de Nederlandse politie mij van die vrouwelijke detective overnam. Bij u kan ik tenminste zeker zijn van een objectieve behandeling en behoef ik niet te vrezen voor mishandeling om mij aan het praten te krijgen.’ Frykberg, schijnbaar opgelucht door zijn lange alleenspraak, nam de commissaris met een spottende glimlach op, als iemand, die zich op niet onverdienstelijke wijze van een moeilijke taak heeft gekweten en voor deze prestatie waardering verwacht. Terwijl hij een nieuwe sigaret opstak en kennelijk zijn verklaring als geëindigd beschouwde, overdacht Van Houthem, dat de beide voornaamste getuigen, die hij gehoord had hem geen van beiden de waarheid hadden verteld, maar op handige wijze feit en verdichtsel dooreen hadden geweven. Op zichzelf was het voor een crimineel onderzoeker geen verbijsterende ervaring, dat lieden, die boter op hun hoofd hadden hem van de wal in de sloot trachtten te helpen met onjuiste verklaringen en hij had, zowel in het relaas van fräulein Migl als in dat van de Zweed, achter de camouflage van fantasie enkele punten gememoreerd, waaraan hij zich bij de verdere opsporing kon vastgrijpen. Alles bijeengenomen, was hij niet ontevreden over het resultaat van de doorwaakte nacht. Het stond nu voor hem als een paal boven water, dat de verkeerde bezorging van een pakketje briljanten een veel gecompliceerder achtergrond had, dan hij eerst ver- | |
[pagina 120]
| |
moedde en hij begon zich vaag een weg te zien aftekenen, die hem naar het doel zou kunnen voeren. Het had weinig zin het verhoor van Frykberg voort te zetten; deze had een goed voorbereid sprookje ten beste gegeven en hij zou dit ongetwijfeld in dit eerste stadium blijven volhouden. Toch waren er nog enkele punten, die de voortzetting van het onderhoud wenselijk maakten, want - wanneer tenminste de schemerige voorstelling van de commissaris niet volmaakt fout was - er ontbrak nog iets in de uitlatingen van Frykberg, dat naar het oordeel van de politieman op een of andere wijze door de arrestant te berde zou worden gebracht vóór deze naar de cel werd teruggeleid. ‘Waarom verdween u zo hals over kop uit het pension op 1 December?’ begon Van Houthem toen het zwijgen hem lang genoeg had geduurd. Korzelig haalde Frykberg de schouders op. ‘Wat heeft dàt er nu mee te maken? Het was een zuiver persoonlijke reden, die met het verdwalen van Kergadecs pakje in geen enkel verband stond...’ ‘Toch moet ik op een antwoord aandringen. Waarom ging u er zo plotseling van door?’ ‘Wat geeft het of ik het u zeg. U zult het tòch niet geloven en ik voel er weinig voor een belachelijke indruk te maken. Maar goed, als u het dan weten wilt: ik had allang gemerkt, dat het niet pluis was in dat oude huis. Al dat gepraat van Fiedler over een zekere Otto, die 's nachts door de gangen zwierf begon op mijn zenuwen te werken. Telkens stond ik op het punt mijn kamer op te zeggen, maar valse schaamte weerhield mij daar steeds van. Dinsdagavond - dat was 30 November - ging ik vrij laat nog even naar het toilet, dat aan het eind van de gang van de beletage naast de toegang tot de suite van de Tonelli's ligt. Er was maar een flauw licht op de gang van de spaarbrander. Toen ik terug ging naar mijn kamer, leek het mij bij het | |
[pagina 121]
| |
passeren van het raam, dat op de luchtkoker tussen vooren achterhuis uitkomt, dat zich iets daarbuiten bewoog. Ik keek en zag een groen glinsterend gezicht, dat me met valse gele ogen aankeek. Ik schrok me een ongeluk en nam me voor nu definitief dit griezelige huis te verlaten. 's Nachts pakte ik mijn koffers en omdat ik niet kinderachtig wilde schijnen, gaf ik als reden voor mijn vertrek op, dat ik voor zaken naar Zweden moest. Nu begrijpt u, waarom ik er niet voor voelde hier met deze verklaring voor de dag te komen. Nu lijkt het belachelijk! U gelooft er natuurlijk geen woord van...’ Op de laatste opmerking ging Van Houthem niet in. Hij had respect voor de geraffineerdheid, waarmee Frykberg zijn verklaringen uit de mouw schudde en achtte het ogenblik nog niet gekomen de Zweed op de tegenstrijdigheid attent te maken. Vermoedelijk had de levenslustige Daan Roelofs zijn pensiongenoot vol trots de monsterachtige creatie van Otto Redivivus getoond. Mogelijk had de beeldhouwer zijn buurman als proefkonijn gebruikt om de uitwerking van zijn spookachtige boetseerwerk te controleren. Wat deed het er toe? Hij had Frykberg een pracht verontschuldiging verschaft om die onverwachte vlucht uit het huis een achtergrond te geven. Maar de verdachte was er de man niet naar voor een met fosfor bestreken kleipop op de loop te gaan. Ze konden Van Houthem nog meer vertellen! ‘Hoe kwam u er zo toe in hotel Groningen uw intrek te nemen? Het lijkt mij een grote achteruitgang na de goede verzorging, waaraan u bij Fiedler gewend was geraakt.’ Frykberg herhaalde de onverschillige weifelende beweging met de handen, die hij reeds zo vaak had gemaakt. ‘Het was niet ver van mijn kantoor. Bovendien was het mijn plan op mijn gemak een ander pension te zoeken.’ Met een zucht van innerlijke tevredenheid bemerkte Van Houthem, dat de volgende woorden van de Zweed een in de | |
[pagina 122]
| |
loop van het onderhoud bij hem gerezen vermoeden bevestigden. ‘Apropos, commissaris. Het ziet er naar uit, dat ik de eerste dagen weinig gelegenheid zal krijgen naar mijn kamer in dat hotel terug te gaan. Zoudt u mij het genoegen willen doen mijn bagage er vandaan te laten halen en die ergens op te bergen? En de kamer te laten opzeggen?’ Demonstratief maakte Van Houthem een korte aantekening. ‘Er zal voor worden gezorgd.’ De commissaris stelde nog enkele vragen, ofschoon de rap gegeven antwoorden hem weinig interesseerden. Na enig doelloos praten liet hij de in voorlopige hechtenis gestelde naar zijn cel terugbrengen. De slaperigheid, die hem daarstraks zwaar op de ogen had gedrukt, was geheel verdwenen. De hoofdpunten, die hem in de handig gevonden antwoorden van zijn verdachte waren opgevallen, liet hij de revue passeren en in de stilte van de vroege ochtend op het uitgestorven hoofdbureau concentreerde hij al zijn aandacht op de ingewikkelde gegevens van zijn probleem. Een blad van zijn blocnote vulde zich gaandeweg met notities betreffende velerlei dingen, die zijn medewerkers in de loop van de nieuwe dag zouden moeten verrichten en nadat hij het papier had terzijde gelegd bleef hij nog in diep gepeins voor zich uitstaren. Dat zowel Frykberg als juffrouw Migl rechtstreeks en uitsluitend betrokken waren bij de plotselinge verschijning van achtenveertig kostbare briljanten, die nu veilig opgeborgen lagen in de kluis, stond voor hem vast. En ook, dat de ontdekking van de morfine als een toevallige omstandigheid moest worden beschouwd, die met het hoofdprobleem niets te maken had. Natuurlijk diende te worden nagespoord of de onwaarschijnlijke geschiedenis van het geheimzinnige pakje, dat door bemiddeling van Frykberg aan Macdonald zou worden overhandigd, méér was dan een tastbare leugen; maar indien Van Houthems intuïtie | |
[pagina 123]
| |
hem niet bedroog, zou de recherche haar tijd nutteloos verspillen aan het uitzoeken van dit punt. Telkens keerden de gedachten van de commissaris terug naar een schemerige hypothese, die hem niet wilde loslaten. Het afgeven van de briljanten voor ‘de meneer van kamer 4’, nadat Frykberg dat appartement had verlaten, was een opzettelijke manoeuvre geweest, een handeling, die om een of andere reden noodzakelijk moest worden verricht teneinde de aandacht van iets veel belangrijkers af te leiden. Zo iets gebeurde niet per abuis, wanneer men te doen had met zulke uitgeslapen rakkers als de rovers van de Rivièra moesten zijn! Hij wierp een snelle blik op de wandklok. Vijf uur! Waarschijnlijk zou de politie in Bern nog slapen, maar hij wilde het er op wagen en vroeg een ijlgesprek aan met de centrale recherche in de Zwitserse hoofdstad. Tot zijn verbazing kwam de verbinding zeer spoedig tot stand en kreeg hij een ouder inspecteur van de nachtdienst aan de telefoon. Trudi Migl? Natuurlijk kenden ze die bij de Bernse politie! De beste vrouwelijke detective van Ludwig Zeller! Van Houthem gaf een nauwkeurige persoonsbeschrijving. Het klopte als een bus en elke twijfel, die bij hem was opgekomen of de jonge vrouw werkelijk degene was, voor wie ze zich uitgaf, vervloog in rook. Wisten ze daar misschien iets van de zaak, waarin het fräulein op dit ogenblik werkte? Neen. Zeller had verschillende ijzers in het vuur en altijd ging het om kolossale zaken. Grote diefstallen, verdwijningen van bekende personen, ingewikkelde chantagekwesties. Was Zeller geïnteresseerd in de strijd tegen de handel in verdovende middelen? Heel onwaarschijnlijk! Zeller was een particuliere onderneming en die stelden alleen bela ng in het saldo van de winst- en verliesrekening! Die nam alleen een onderzoek op zich, wanneer hem een chèque met een hoog bedrag voor de neus werd gehouden. Van de jacht op cocaine en morfine werd hij niet beter. In | |
[pagina 124]
| |
het internationale dievenjargon voegde de man in Bern er de woordspeling aan toe, die Van Houthem die dag al meer had gehoord. ‘In sneeuw stelt Zeller geen belang, maar wel in ijs!’ Hoe was de verhouding tussen Zellers personeel en de officiële politie? Bestond er samenwerking en uitwisseling van gegevens? De collega aan het andere eind van de verbinding had even tijd nodig om van zijn hilariteit te bekomen. ‘Jullie zijn optimisten daar in Amsterdam! Ik moet de eerste particuliere detective nog ontmoeten, die zijn kaarten voor ons op tafel legt. Ja, ze zijn happig genoeg op nieuws van onze kant, maar de gegevens waarover zij zelf beschikken houden ze angstvallig vóór zich. Is Trudi bij u in de stad aan het werk?’ Van Houthem gaf toe, dat het zo was, dat hij haar had gehoord in een eigen onderzoek van de recherche en dat hij twijfelde aan de inlichtingen, die ze hem had gegeven. Bern lachte opnieuw lang en luid. ‘Houd haar in de gaten, commissaris! Ze is gewiekster dan de meeste beroepsrechercheurs en als ze u een goedklinkend verhaal op de mouw heeft gespeld, kunt u er zeker van zijn dat het voor negentig percent verzonnen is. Als ze niet zo'n glibberige paling was, zou Zeller haar niet een salaris betalen, waarnaar dienders als wij kunnen fluiten.’ Met een woord van dank voor de informaties legde Van Houthem de hoorn op de haak. Het onderwerp van het korte gesprek lag op ditzelfde ogenblik met wijdopen ogen te staren in haar duistere kamer bij Fiedler. Trudi was allesbehalve ingenomen met de wending, die haar zaken in de loop van de nacht hadden genomen. Nadat ze door Van Houthem naar boven was gestuurd en begrepen had, dat ze voorlopig de hoop moest opgeven het contact met Frykberg te herstellen, had de natuur haar rechten hernomen en was ze - ondanks de opwindende gebeurtenissen, die ze had doorleefd - in een gezonde slaap gevallen. Maar haar beroep had haar aan onregelmatige rustpozen gewend gemaakt en zo gebeurde | |
[pagina 125]
| |
het, dat haar actieve hersenen na een flink uur ongestoorde rust weer het probleem aanvatten en haar aan het denken zetten. Ze was meteen klaar wakker en de belangrijke vraag, waarmee ze was ingeslapen, stond haar weer helder voor de geest. Over welke gegevens beschikte die stoere commissaris met zijn uitgestreken gezicht en zijn vaderlijke maniertjes eigenlijk? In een opwelling had Trudi de voorraad verborgen morfine als een verleidelijke kluif in de schoot van de politie geworpen en het was niet voor haar verborgen gebleven, dat Van Houthem, hij mocht dan nog zo onverschillig er bij hebben gezeten, door haar onthulling werd verrast. Maar zou hij zich door die manoeuvre laten afleiden van het in de ogen van de Zwitserse veel belangrijker misdrijf? Wat wist hij van de pogingen, die werden gedaan om de Rivièra-poet uit Europa weg te smokkelen? Hoe was hij er achter gekomen, dat Frykberg deel uitmaakte van de transportketen?
Ze stak het lampje naast haar bed aan en nam een sigaret. Ze zou al haar ervaring nodig hebben om een weg te vinden uit het labyrinth, waarin ze - zeker niet door haar eigen schuld - was verdwaald. Alles was tot nu toe zo goed gegaan en nu leek er een kink in de kabel te komen, alleen door de omstandigheid, dat de opsporing haar naar een land had gevoerd, waarvan ze de taal niet sprak en waarin ze stond als een kat in een vreemd pakhuis. Nederland stond bekend als een ‘braaf’ hoekje van Europa en de indruk, die de commissaris en zijn helpende adjudant op haar had gemaakt, weersprak dat gerucht niet. Zonder zich bepaald antagonistisch te gedragen tegenover de buitenlandse particuliere detective, was hun houding toch zeker niet van die aard, dat optimisme op het punt van nauwe samenwerking gewettigd was. Trudi zou zonder moeite een aantal plaatsen hebben kunnen opsommen, | |
[pagina 126]
| |
waar een chèque van Ludwig Zeller voor een bescheiden bedrag wonderen zou hebben verricht; daarmee behoefde ze hier niet te beginnen! Ook met een handig gebruik van haar vrouwelijke bekoorlijkheden zou ze bij die in de dienst vergrijsde rechercheurs niet ver komen. Misschien was er iets te beginnen met de rechterlijke ambtenaar, die de instructie na het vooronderzoek zou leiden... En ditmaal had de zaak zich zo goed laten aanzien en had ze zich volledig ingesteld op de verwachting van een radikale omkeer in haar omstandigheden! Vanaf het ogenblik, waarop Zeller haar in de opsporing van de gigantische massaroof aan de Rivièra had gezet - en dat was geweest, toen de Franse Sûreté de mogelijkheid om snel het geval rond te krijgen in rook zag vervliegen - had Trudi zich gesteld gezien tegenover een moeilijk probleem, dat haar maar niet wilde loslaten. Voor het eerst in haar leven had ze zich ernstig bezig gehouden met overpeinzingen, die haar eigen, persoonlijke status in de loop der dingen betroffen. Haar jeugd in aanmerking genomen had ze niet te klagen over het salaris, dat ze verdiende. Weinig vrouwen van haar leeftijd - filmsterren natuurlijk uitgezonderd - zagen hun diensten zó goed gehonoreerd. Dat nam echter niet weg, dat de mate waarin anderen van haar intelligentie profiteerden, in geen enkele verhouding stond tot de vergoeding, die men haar voor haar gevaarlijke baantje uitbetaalde. Dit feit sprak wel het duidelijkst, wanneer ze er in zou slagen de opsporing van de Rivièra-poet tot een goed einde te brengen. Ditmaal ging het nu eens niet om een paar armetierige miljoentjes van een geslaagde kraak bij een bank, maar om een waarde van niet minder dan honderdtwintig miljoen Zwitserse francs. Goed... Zeller zou haar, zoals gebruikelijk een premie uitkeren, maar het leeuwendeel ging naar de verzekeringsmaatschappijen. En die waren rijk genoeg. Je behoefde de paleisachtige gebouwen van de kantoren maar te bekijken om te snappen, dat | |
[pagina 127]
| |
ze daar best een stootje konden verdragen! Het restant van de winst hapte Zeller op, een man, die als rechercheur bij de politie was begonnen en gaandeweg met het particuliere bedrijf, dat hij in Bern had gevestigd, een kapitaal had vergaard, dat alleen maar scheen te dienen om door zijn spilzieke vrouw en losbandige kinderen zo vlug mogelijk te worden weggesmeten. Daar zat iets onrechtvaardigs in, dacht Trudi. Ze was geen beginnelinge in haar vak, anders zou het bureau haar deze belangrijke opdracht niet hebben gegeven. In een klein hotel in Antibes nam zij haar intrek als een touriste, die zich geen grote bokkesprongen kon veroorloven en in hoofdzaak te voet en per lokaaltreintje tochtjes in de omgeving wilde maken. Vóór haar vertrek had zij alle bijzonderheden over de brutale hoteldiefstallen in de uitgebreide documentatie van Zeller bestudeerd en haar aandacht was gevallen op verschillende kleinigheden, die naar het scheen door de Franse rechercheurs niet verder waren uitgewerkt. Bovendien had ze het voordeel, dat een paar collega's langs geheel andere wegen bezig waren informaties te verzamelen, die haar per post werden toegestuurd. Ze was een geboren speurhond en op een dag, toen ze in een bergdorpje, dat stil weggedoken lag in een nauw dal, het gezicht had herkend van een invalide, die door een verpleegster in een wagentje werd rondgereden, wist ze, dat ze met geduldig volhouden haar opdracht zou kunnen volbrengen. Tot haar eigen verbazing had ze dit feit niet in haar dagrapport aan Zeller opgenomen, ofschoon ze er zeker van was, dat zij - en zij alleen - bekend was met de plaats waar de hoofddader van de geraffineerde berovingen zich ophield. Ze realiseerde zich, dat ze vanaf dit ogenblik tussen twee groepen met volstrekt strijdige belangen een strategische positie innam. En ze begreep ook dat, wanneer ze haar spel voorzichtig speelde, een vermogen op haar wachtte. Maar | |
[pagina 128]
| |
dan moest ze gemene zaak maken met de rovers en dat was iets, waartegen haar training en geweten zich voorlopig nog met kracht verzetten. Trudi volgde het spoor en, nu ze eenmaal een draad in handen had, ontdekte ze ook verschillende gegevens, die de opsporing van het zoeken naar een speld in een hooiberg tot een, voor geroutineerde detectives, meer eenvoudige zaak maakten. Ze liet tegenover haar werkgever niet meer los dan ze kwijt wilde en bereikte daarmee, dat zij in het onderzoek een slag vóór bleef. Toen ze op een avond moe en hongerig in haar hoofdkwartier in Antibes terugkeerde en voor ze ergens ging dineren nog een apéritif op het terras van haar hotel dronk, bemerkte ze, dat een gedistingeerde man met een knap, open gezicht haar met meer dan gewone belangstelling gadesloeg. Zo iets gebeurde wel meer, want Trudi was een opvallend aantrekkelijk persoontje en... ze was alleen. Na enige aarzeling stond haar bewonderaar op. Met een lichte buiging kwam hij aan haar tafeltje zitten en begon een gesprek, zoals dat tussen touristen in een zelfde hotel gebruikelijk is. Er was geen sprake van suggestieve banaliteiten en hij scheen dus niet op een avontuurtje aan te sturen. Ze raakten aan het praten over de bezienswaardigheden van de Rivièra en over de plaatsen, die ze hadden bezocht en bewonderd. Op dezelfde debonaire toon als waarop hij zijn reisindrukken beschreef, zei de vreemdeling plotseling iets, dat de situatie volslagen veranderde. ‘Jammer, dat uw belangrijke bezigheden u verhinderen ten volle van uw verblijf aan deze wonderlijke kust te genieten, mademoiselle!’ Ze vroeg hem niet wat hij bedoelde, maar ze bleef dromerig voor zich uitstaren naar de blauwe zee, die in het licht van de zinkende zon met een purperen waas overtogen werd. Hij scheen geen antwoord te verwachten, maar keerde terug naar het neutrale onderwerp, terwijl zij met | |
[pagina 129]
| |
een half oor luisterend zich vertrouwd scheen te willen maken met de gedachte, dat zij nu definitief zou moeten kiezen of delen. Want het stond voor haar vast, dat de charmante causeur naast haar een afgezant was uit het kamp van de vijand. Hij had haar uitgenodigd met hem te gaan dineren in een duur restaurant en na afloop, bij de koffie en likeur, hadden ze lang en ernstig gesproken. Zo onervaren was Trudi nu ook weer niet, dat ze de noodzakelijke garanties voor eigen veiligheid over het hoofd zag bij de onderhandelingen, maar ze hadden het best samen kunnen vinden, vooral, nadat haar was gebleken dat haar nieuwe relatie niet tot de gezochte organisatie behoorde. Hij was een zelfstandig werkende concurrent van de rovers, die een niet onverdienstelijk plan had beraamd zich een flinke hap uit de buit toe te eigenen; maar die daarbij betrouwbare inlichtingen uit de eerste hand nodig had en deze tegen ruime vergoeding zocht bij een met het onderzoek belaste detective van een internationaal bekend bureau. Na die eerste ontmoeting hadden Trudi en hij bij verschillende adressen contact met elkaar gehouden. Zij pleegden overleg omtrent de informaties, die de Zwitserse aan Zeller zou doorgeven en die, welke zij zou verzwijgen. Over en weer gaven ze elkaar belangrijke tips en toen het bureau op een goede dag het fräulein liet weten, dat er beweging kwam in de juwelen, die door een als onbetrouwbaar bekend staande juweliersfirma in Brussel waren verwijderd uit de gouden en platina sieraden, wisten ze, dat het ogenblik nabij was, waarop de slag zou kunnen worden geslagen. Trudi kreeg opdracht van Zeller de Rivièra te verlaten en in Amsterdam het bijkantoor van de motorenfabriek Svea te bewaken; ze liet niet na haar trouwe correspondent onmiddellijk bericht te geven van de voorgenomen reis naar het Noorden. Enigszins tot haar verbazing zocht hij in Amsterdam | |
[pagina 130]
| |
geen aanraking met haar. De dringende telegrammen, die zij aan zijn adres in Parijs afzond bleven onbeantwoord. Na de goed geregelde samenwerking voelde ze zich een beetje verlaten, vooral na de vreemde gebeurtenissen, die zich in Fiedlers pension hadden afgespeeld. De inmenging van de Amsterdamse politie in haar zaken eiste van haar kant een volledig changement de décor, zonder vooroverleg met haar partner. Trudi voorzag, dat Van Houthem haar zou laten schaduwen en dat zij derhalve in haar vrijheid van beweging zou worden beperkt. Dit op zichzelf baarde haar weinig zorg, want een geroutineerde speurder is doorkneed in de fijne kneepjes, die moeten worden toegepast om een achtervolger op het kritieke ogenblik af te schudden. Maar om daarmee succes te hebben dient men althans enige oppervlakkige topografische kennis te bezitten van het terrein of te kunnen rekenen op de hulp van een handlanger en zij beschikte noch over het een, noch over de ander. Terwijl ze dit alles overdacht en zich bewust werd van haar eenzame vooruitgeschoven post in onbekend gebied, was ze niet blind voor twee mogelijkheden. Binnen een half uur zou ze overleg kunnen plegen met Zeller en assistentie kunnen aantrekken, maar deze uitweg zou haar eigen plannen in duigen doen vallen. Het alternatief was, dat ze haar boontjes moederziel alleen zou moeten doppen. Veel zou afhangen van haar volgende onderhoud met de gemoedelijke commissaris. Viel dit mee en leidde dit tot een uitwisseling van gegevens, dan zou de verdere tactiek kunnen worden uitgestippeld. Met een rechercheur op de gang van de bel-etage, die haar zeker zou verhinderen in het holst van de nacht tot actie over te gaan, was er op dit ogenblik niets te beginnen. Afwachten was het enige wat er op zat. Berustend drukte zij haar sigaret in de asbak uit, rolde zich behagelijk in de dekens en sliep na vijf minuten als een roos. | |
[pagina 131]
| |
Fris geschoren, verkwikt door zijn - ondanks het ongunstige jaargetijde - koud gebruikte douche en gesterkt door een stevig ontbijt kwam Van Houthem omstreeks halfacht terug in het pension op de Reguliersgracht. Na te hebben gescheld werd hij door een rechercheur binnengelaten, die in het portaal in gesprek was geweest met de huisknecht. Bas wilde zich bij de komst van de hoge druk langs het trapje naar de gang van het sous-terrain verwijderen, maar de commissaris achtte het ogenblik gekomen zich voor alles te laten inlichten over de brengster van het pakje, de rechtstreekse oorzaak van alle wederwaardigheden, die ze in de laatste vierentwintig uur hadden doorgemaakt. ‘Ga jij maar eens even met me mee naar de conversatiekamer, Bas!’ Van Hooghveldt en Staring sprongen op, toen Van Houthem met de huisknecht binnenkwam. ‘Morgen, morgen!’ De commissaris groette met een joviaal gebaar. ‘De wagen staat hier voor de deur, Evert. Ga jij maar naar het hoofdbureau. Op mijn tafel vind je een hele waslijst van opdrachten voor verschillende van onze mensen. Zorg ervoor, dat ze aan de slag komen en neem vanmorgen mijn plaats in tot ik zelf terug ben. Als er iets bijzonders is kan je me hier bereiken. Wacht jij met Dijkema in het kantoortje van Fiedler, Willem. Ik ga hier met de verhoren beginnen en ik heb een voorgevoel, dat er al gauw werk voor jullie aan de winkel zal zijn. En jij, Bas, kom hier naast me zitten en vertel me eens alles van de komst in de middag van 1 December van een oude dame, die een pakje had af te geven.’ Bas, die niet voor niets een half uur met de brigadier in het portaal had staan smoezen en in ruil voor een kop sterke koffie was ingelicht over de voornaamste nachtelijke gebeurtenissen, scheen een andere vraag te hebben verwacht. Hij krabde zich bedachtzaam de schrale nek, terwijl hij zijn geheugen raadpleegde. | |
[pagina 132]
| |
‘Het zal tegen halfvier zijn geweest toen ze aanbelde. Een chique oude dame. Ze leunde op een wandelstok. Kort aangebonden. “Hier, dit pakje is voor de meneer in kamer 4. Zorg er voor, dat hij het krijgt!” Ze gaf me een doosje en ik zette dat op tafel van meneer Terborgh.’ ‘Beschrijf me eens precies hoe die oude dame er uitzag.’ ‘Ze had een klein hoedje op. Zwart. En een lange zwarte bontmantel. Toen ze de stoep afging en de kant van de Keizersgracht opwandelde, zag ik dat ze moeilijk liep en op haar wandelstok moest steunen. Grijs haar, keurig opgemaakt. Een nogal hoogrode kleur, zoals oude dames krijgen, wanneer ze in de drukte op stap zijn. Ze droeg zwarte handschoenen.’ ‘Denk je dat ze een Hollandse was? Of een buitenlandse?’ ‘Even Hollands als u en ik, meneer. Ze sprak, zoals deftige mensen doen. Nogal uit de hoogte. Neen, er mankeerde niets aan haar spraak.’ ‘Vond je het niet vreemd, dat er een pakje werd afgegeven, zonder dat er een naam werd genoemd?’ ‘Welnee, meneer, helemaal niet! Dat gebeurt vaak. Soms kopen de logés iets in de stad. Ze betalen het in de winkel en laten het hier bezorgen. Dan wordt er altijd gezegd: Hier! Voor kamer zoveel. Dat ben ik gewend. Eigenlijk dacht ik, dat die dame de moeder van meneer Terborgh was en dat ze hem met een doosje lekkere sigaren wilde verrassen.’ ‘Hoe kwam je op de gedachte, dat er sigaren in zaten?’ Bas keek zijn ondervrager een beetje bevreemd aan. ‘Wel... het zag er naar uit. Het kwam uit een sigarenwinkel in een kersvers stuk papier. Het voelde er naar.’ ‘Goed. Dacht je er geen ogenblik over na, dat meneer Frykberg juist 's morgens uit kamer 4 was vertrokken en dat meneer Terborgh er feitelijk nog niet in woonde die middag?’ Het was een ingewikkelde vraag en Bas moest er zich | |
[pagina 133]
| |
even op bezinnen voor hij zijn antwoord klaar had. ‘Als meneer Frykberg niet was weggegaan, zou ik misschien die dame nog eens hebben gevraagd of ze werkelijk kamer 4 bedoelde. Er was nog nooit iets voor hem bezorgd en je verwacht niet, dat er boodschappen zullen komen voor iemand, die al weg is. Neen... er was niets ongewoons in, dat meneer Terborgh een aardigheidje van zijn mama zou krijgen.’ Van Houthem schreef het aan de slapeloze nacht toe, dat hij blijkbaar niet de juiste woorden wist te vinden. Er hing zo veel van af, dat hij zich een sprekende voorstelling kon vormen van de kleine scène, die zich daar op de stoep voor Fiedlers deur had afgespeeld! Een beetje kregel zei hij: ‘Luister nu eens goed! Laten we even aannemen, dat er in het pakje, dat die dame afgaf, iets zat, waarmee ze erge last zou kunnen krijgen, wanneer het in haar bezit werd gevonden. En dat ze dit wist! Dan zou iemand als jij, die niet staat te suffen, waarschijnlijk hebben bemerkt, dat ze zenuwachtig was, dat ze blij was met goed fatsoen van het geval af te komen. In zulke omstandigheden verraadt iemand al gauw, dat hij iets te verbergen heeft... Snap je wat ik bedoel?’ Er tintelde iets van vrolijkheid in de pientere ogen van de ras-Amsterdammer. Hij kwam los uit de stramme houding, waarin hij onwennig op de stoel naast de commissaris had gezeten en hij boog zich met een zekere vertrouwelijkheid naar zijn ondervrager. ‘Mijn kop eraf, meneer, als die dame wist, dat ze verboden waar bij zich had. Ze speelde geen komedie tegen me. Als u het precies wil weten: ze duwde mij onverschillig dat pakje in mijn handen, zoals iemand doet, die gewend is met personeel om te gaan. Ze liet me net voldoende voelen, dat zij de mevrouw was en ik de ondergeschikte en dat ik er maar voor te zorgen had, dat de boodschap behoorlijk | |
[pagina 134]
| |
werd gedaan. Ze zei geen woord te veel en geen woord te weinig. Ik steek er mijn hand voor in het vuur, dat het geen ogenblik in haar opkwam, dat ze iets deed wat ze niet mocht doen. Of liever, ze hoorde tot die soort van chique, oude dames, die wanneer ze wèl iets verkeerds uithalen, helemaal niet op hun gemak zijn.’ ‘En je bent er zeker van, dat ze geen verklede man was of een jonger iemand, die zich als een oude vrouw had opgemaakt.’ ‘Absoluut zeker, meneer. Ik wil er voor de rechtbank een eed op doen.’ De commissaris knikte bedachtzaam; de verklaring klopte precies, met de verwachting, die paste in de schemerige hypothese van het geval. ‘Nu iets anders,’ ging hij op veranderde toon voort. ‘Wist je er van, dat de gasten wel eens 's nachts een slippertje maken en dan door het buitenluik in de verwarmingskelder uit en in gaan?’ Bas keek zijn buurman aan met een olijke trek van verwarring op zijn magere notenkrakersgezicht. ‘Het zou mij m'n baantje kosten als meneer Fiedler er achter kwam en dat zou mij spijten, want over een paar maanden werk ik hier veertig jaar. Maar ik wil er tegenover u niet om liegen. Van de zomer ging ik op een ochtend om een uur of zes naar de kelder om de melk voor de morgenkoffie te halen; die bewaren we daar als het warm weer is. Toen zag ik meneer Roelofs een beetje aangeschoten door het luik naar binnen komen. Hij zag me niet, daarvoor was hij te ver heen. Natuurlijk had ik er geen deining over gemaakt. Ik kan best de zon in het water zien schijnen! Meneer Roelofs zit altijd vol grapjes en ik mag hem graag. Ik dacht: wat niet weet, dat niet deert.’ Als tweede getuige liet Van Houthem m'sieu Yvert door Staring bij zich brengen. De Franse parfumerie-handelaar, die in een dikke, wijnrode kamerjas gehuld was en de in- | |
[pagina 135]
| |
druk maakte weinig gesticht te zijn door het feit, dat de adjudant hem zelfs niet de gelegenheid had gegeven enig toilet te maken, nam de commissaris op met een waakzame blik... Tè waakzaam voor iemand, die juist uit zijn bed is gehaald. Gemelijk stak hij een sigaret op, nadat hij was gaan zitten en wachtte zwijgend af wat er verder zou gebeuren. Een man, dacht Van Houthem, die ze alle vijf bij elkaar heeft, zeer intelligent, volkomen beheerst en voorbereid op een onplezierig verhoor door de ontmoeting, die we vannacht al hadden. ‘Frykberg, hein!’ De scherpe ogen werden plotseling uitdrukkingsloos nadat de politieman zijn eerste vraag had gesteld. ‘Ja, ik sprak hem nogal eens. We kwamen ongeveer gelijktijdig hier wonen een jaar of vijf geleden. Onze branches liepen nogal uiteen, maar we waren beiden zakenlui. Beiden vreemden in Amsterdam, die elk een afzet moesten zoeken voor hun artikelen. Wij vergeleken onze ervaringen, in het begin hier in de conversatiekamer, later op elkaar kamers. Il était sérieux... sombre plûtot! Ik daarentegen een opgewekt mens. Onze karakters vulden elkaar aan. Maar vrienden zijn we nooit geworden en we hadden geen aanleiding elkaar onze hartsgeheimen te vertellen.’ ‘Wat voerde hij eigenlijk precies uit in Amsterdam?’ ‘Hij deed in motoren. Uit wat hij mij vertelde maakte ik op, dat hij nogal eens in aanraking kwam met mensen uit de scheepsbouw en de vliegtuigindustrie. Mijn werk ligt in hoofdzaak in de winkelstraten; het zijne deed hij aan de overkant van het IJ en op Schiphol. Men is niet zo indiscreet naar bijzonderheden te informeren. Voor zo ver ik uit zijn woorden opmaakte, had hij niet te klagen over orders, maar ik kan u niet zeggen wie zijn relaties waren.’ ‘Kocht hij wel eens toilet-artikelen van u?’ ‘Comment?... U bedoelt of hij tot mijn afnemers behoorde? Ja, inderdaad. Niet voor zichzelf. Hij behielp zich | |
[pagina 136]
| |
met inférieure zeep en een zuur ruikende vinaigre voor zijn haar. Dingen, zoals men die in goedkope zaakjes ziet uitgestald. En tòch was hij een goede klant van mij. Tenminste voor wat betreft mijn poudre Robinette, numéro quinze. Nog niet lang geleden nam hij vijftig dozen tegelijk van mij af. Ik was natuurlijk benieuwd naar de bedoeling van die grote aankoop. Eh bien... de dozen waren bestemd voor kerstcadeaux aan de vrouwelijke familieleden van zijn zakenrelaties. Helemaal geen gek idee. En de vorige week bestelde hij vijf flacons van mijn lotion crystallisée. Ik moest ze uit Parijs bestellen en ze kunnen elke dag hier zijn. Maar ja, nu hij zo plotseling vertrokken is, zal ik ze aan anderen moeten zien kwijt te raken.’ ‘Hebt u misschien monsters bij de hand, die mij een idee kunnen geven van de bestelling, die Frykberg bij u deed?’ ‘Bien sûr! Op mijn wastafel boven. Aangebroken natuurlijk. Un moment!’ Yvert was al uit zijn stoel opgesprongen, maar Van Houthem weerhield hem met een korte handbeweging en gaf Staring een wenk. Spoedig kwam deze laatste terug met een doos poeder, uiterlijk gelijk aan die, welke ze die nacht uit de bergplaats in kamer 4 hadden verwijderd en met een voor driekwart gevulde flacon. De Fransman greep deze fles, schudde haar, nam de glazen stop er af en hield haar bij de neus van de commissaris. ‘Mais sentez donc ça! Ruik er goed aan, m'sieu! Overheerlijk! Et si frais! Is dit niet iets voor madame votre épouse?’ De mogelijkheid iets te kunnen verkopen had de Fransman als bij toverslag veranderd van een gereserveerde getuige in een bewegelijke commis voyageur. ‘Ik lever ze u voor twaalf vijftig de flacon, maar de prijs moet entrenous blijven. In de winkel kosten ze dertig gulden per stuk...’ Hij bewoog de geurende fles met een golvende beweging ook langs de neus van de abrupt achteruitwijkende Staring. ‘Hier, ruik zelf, m'sieu! Extract uit rozen van Iran! | |
[pagina 137]
| |
Twee, drie druppels in het badwater zijn voldoende. En dat voor die prijs!’ Van Houthem liet Yvert ongestoord zijn lofrede houden, terwijl hij hem met een toegevende glimlach gadesloeg. Maar hij gaf er zich ondertussen terdege rekenschap van, dat deze man met zijn verstandige uiterlijk en beschaafde stem, het nodig scheen te vinden met de overdreven opdringerigheid van een standwerker zijn waar aan te prijzen bij twee rechercheurs in functie, die wel iets anders te doen hadden dan zich bezig te houden met de kwaliteit en de prijs van Courtots parfumerieën. Deze manoeuvre was alleen verklaarbaar, wanneer het onderhoud tot een punt was genaderd, waarvan Yvert het nodig vond de aandacht af te leiden. Maar een dergelijke voor ervaren onderzoekers doorzichtige methode, strookte niet met de scherpzinnigheid, die de commissaris aan de Fransman meende te moeten toeschrijven. Hij helde dan ook over tot de mening, dat de demonstratieve wijze, waarop Yvert zijn fles heen en weer zwaaide en schudde, zodat de laag doorzichtige, glinsterende kristallen op de bodem in de kleurloze vloeistof opwolkte en weer omlaag zonk, een bepaalde bedoeling moest hebben. Dat ook Starings gedachten in deze laatste richting gingen bleek uit de veelbetekenende blik, die hij zijn chef toewierp. Waarschijnlijk gingen ook de overpeinzingen van de adjudant naar een uit de vakliteratuur bekend geval, waarin een aantal gestolen diamanten was ontdekt tussen overeenkomstige grove kristallen in een fles dure toiletvinaigre. En nu had Yvert, nadat de naam Frykberg enige malen was genoemd, de politie verteld, dat die Zweedse verdachte liefst vijf flacons van deze, voor de verberging van achtenveertig briljanten zo uiterst geschikte geurige waar zou hebben besteld. Waarom gaf hij de recherche die aanwijzing? ‘Waren die flacons ook bestemd om als reclame-object bij zijn klanten te dienen?’ Opzettelijke legde Van Hou- | |
[pagina 138]
| |
them een weinig ongelovigheid in de toon, waarop hij de vraag terloops stelde. Yvert antwoordde niet met woorden, maar met een paar sprekende gebaren, waarin speciaal de Fransen meesters zijn. Eerst gaf hij de commissaris iets te zien, dat bedenkelijk veel weg had van een olijk knipoogje en daarna trok hij wenkbrauwen en schouders zo ver mogelijk omhoog, terwijl hij enige malen de handen met uitgespreide vingers op schouderhoogte heen en weer bewoog. Het was nu wel duidelijk, dat hij - zonder zich in een rechtstreekse verklaring bloot te geven - twijfel wilde wekken omtrent het doel, waarvoor Frykberg de flacons wilde gebruiken. Van Houthem ging voor het ogenblik niet verder in op dit punt. Hij nam de door Staring meegebrachte poederdoos op en opende die. Zij was gevuld met witte poeder, van een geheel andere substantie dan de samengeperste rose schijf, die hij 's nachts uit het hem door juffrouw Migl gegeven exemplaar had opgewipt. ‘Die vijftig door Frykberg afgenomen dozen? Waren die gevuld met dezelfde inhoud als deze?’ ‘Mais non! De verpakking is gelijk. Maar zij bevatten Robinette numéro quinze. Rose, compact, mat. De dozen van mijn firma bevatten van alle poedersoorten dezelfde hoeveelheid. Los, zoals dit poeder, zijn zij tot de rand gevuld. Maar wanneer de inhoud geperst is, zoals bij Robinette, blijft het onderste deel van de doos leeg. Dit wordt gecamoufleerd door een losse bodem. Ik heb helaas geen numéro quinze bij de hand, anders kon ik u het verschil demonstreren.’ Zwijgend haalde de commissaris de vondst van de Zwitserse detective uit zijn zak en schoof deze de getuige toe. ‘Par exemple!’ riep Yvert verbijsterd. ‘Dat is een Robinette quinze! Regardez...’ Hij rukte het deksel van de doos, keerde deze boven de linkerhand om en gaf met de rechter | |
[pagina 139]
| |
een deskundig tikje op de onderkant. Hij toonde Van Houthem de in de palm van zijn hand gevallen rose schijf. Zijn scherpe ogen hadden de lichte beschadiging aan de zijkant reeds ontdekt, want hij wees met een verwonderd gezicht de plaats aan, waar de punt van het zakmes een breuk in de effen ronding had veroorzaakt. ‘Maar zó levert Courtot de poeder niet af! Men is met deze doos aan het knoeien geweest.’ Met een snelle manipulatie verwijderde de Fransman de dubbele bodem. De ogen van de twee rechercheurs ontging geen enkele beweging, die hij maakte, terwijl hij de lege ruimte onder het ronde karton bezag. De morfine, die Van Houthem daar verborgen had gevonden, had hij op het hoofdbureau verwijderd. Ofschoon Yvert het hoofd zo diep mogelijk vooroverboog over het doosje stond het voor Van Houthem vast, dat zijn getuige stellig verwacht had de holle ruimte gevuld te zullen vinden. Alleen reeds de handbewegingen bij het verwijderen van de dubbele bodem, die omzichtig waren gemaakt om morsen te voorkomen, hadden hem verraden. De saamgeknepen oogleden, waartussen de pupillen bijna geheel verdwenen, bevestigden de indruk van verwarring. Toen hij de harde, grijze ogen van de hem gespannen opnemende commissaris strak op zich gericht zag, herstelde hij zich onmiddellijk, maar Van Houthem was er zeker van, dat hij een klein stukje zenuwoorlog had gewonnen. ‘Vous voyez!’ lachte Yvert een beetje geforceerd. ‘Precies zoals ik het u beschreef! Een losse bodem en daaronder... niets!’ ‘Bent u er volkomen zeker van, dat dit één van de vijftig dozen is, die u aan Frykberg hebt geleverd?’ ‘Mais naturellement! Waarom zou hij er een in een winkel hebben gekocht, terwijl hij ze bij mij voor inkoopsprijs kon krijgen?’ Even wachtte Van Houthem. Het antwoord was tè vlug | |
[pagina 140]
| |
gegeven. Yvert, intelligent genoeg om de betekenis van door hem afgelegde verklaringen te begrijpen, had zelfs niet gevraagd waar de politie de hem getoonde doos had gevonden! Zonder meer had hij aangenomen - terwijl hij van de nachtelijke gebeurtenissen geen enkele bijzonderheid kon weten - dat de recherche op een of andere wijze een verband had gelegd tussen een doos Robinette van Courtot en de verdwenen Zweed. Opnieuw vernauwden zich de donkere ogen en er veranderde iets aan de kleur van het gezicht van de Fransman. Hij moest hebben ontdekt, dat hij in een zorgvuldig opgezet valletje had getrapt. Maar hij zei niets. ‘Het spijt mij voor u,’ merkte de onaandoenlijke stem van de commissaris op, ‘maar ik zal u in voorlopige hechtenis moeten nemen, tot ik onderzocht heb in hoeverre u betrokken bent bij een door ons ontdekte handel in verdovende middelen. Mijn adjudant zal met u meegaan naar uw kamer, terwijl u zich kleedt. Daarna wordt u naar het hoofdbureau gebracht en ingesloten. De sleutels van uw kantoor en magazijn geeft u aan mij af en ik zal opdracht geven voor onmiddellijke huiszoeking. Ik hoop u nog in de loop van de dag bij de officier van Justitie te kunnen voorgeleiden.’ ‘Zo, zo?’ Yvert wist dezelfde onverschillige toon te treffen als Van Houthem. ‘Bega ik een indiscretie, wanneer ik vraag, waarop uw verdenking berust?’ ‘Dat zult u horen bij mijn ten laste legging voor de officier.’ De commissaris gaf zijn adjudant een wenk en begon de openliggende poederdoos weer in orde te brengen. ‘Zeg Dijkema in het voorbijgaan, dat hij hier komt, Willem.’ Nadat Staring met zijn arrestant vertrokken was, stopte Van Houthem verstrooid zijn pijp. Hij was nog niet klaar met Yvert! Een tandarts zou op de Elandsgracht moeten komen om te verklaren of die nachtelijke kiespijn werkelijk of voorgewend was geweest en dan zou kunnen worden | |
[pagina 141]
| |
uitgemaakt of de Fransman hem opzettelijk van zijn wachtpost had weggelokt om Frykberg de gelegenheid te geven bij Terborgh binnen te dringen. De komst van Dijkema stoorde hem in zijn overpeinzingen. ‘Meneer Yvert van kamer 7 wordt voorlopig ingerekend,’ lichtte Van Houthem zijn oude adjudant in. ‘Hij is zich aan het kleden en Staring brengt hem onderdak. Jij krijgt het adres van zijn kantoor en de sleutels. Mogelijk vindt je in zijn voorraad verdovende middelen. Ook zijn administratie moet worden nagekeken. Nog niet lang geleden zegt hij vijftig dozen Robinette-poeder nummer vijftien aan Frykberg te hebben geleverd tegen inkoopsprijs en er moet een bestelling lopen van vijf flacons lotion crystallisée. Ook voor Frykberg. Ga dat na! Wanneer je assistentie nodig hebt, weet je waar je die vinden kan. Werk zo vlug mogelijk, want hoe eer ik die morfinezaak heb losgemaakt uit de affaire van de briljanten, hoe liever het me zal zijn. Bel mij op, zodra je iets definitiefs hebt gevonden.’ Weer alleen overdacht Van Houthem, hoe hij het beste het hete ijzer nu verder zou kunnen smeden tot een afgerond geheel. Hij stond in zijn onderzoek tegenover drie menselijke factoren, Frykberg, fräulein Nigl en Yvert, tussen wie onderlinge banden waren verknoopt, die zich voorshands nog niet duidelijk aftekenden. Maar met twee van de hoofdpersonen in de cel en de derde onder voortdurend toezicht, zou het gewone routinewerk de ontbrekende schakels wel aanvullen. Dan was er de onbekende oude dame, die het pakje voor Terborgh had afgegeven en de bal aan het rollen had gebracht. Bas had pertinent verklaard, dat zij een onschuldige indruk op hem had gemaakt en - in aanmerking nemende de persoonlijkheid van de huisknecht - meende de commissaris aan dit getuigenis waarde te mogen hechten. Hij nam een vel van zijn blocnote voor zich en was enige minuten met gefronste wenkbrauwen bezig met het redigeren van een voor de dag- | |
[pagina 142]
| |
bladen bestemde advertentie. Toen hij die na enkele correcties naar zijn zin had opgesteld zette hij er een onderstreepte aantekening onder, dat de inhoud ook als extra-politiebericht door de radio moest worden omgeroepen. Hij hield van opschieten, wanneer hij eenmaal de uitweg scheen te zien uit een lastig geval. Toen Staring even later kwam melden, dat zijn arrestant gereed was te vertrekken, gaf Van Houthem hem de geschreven oproep mee; Van Hooghveldt moest er dadelijk werk van maken. Onwillekeurig keerden zijn gedachten even later weer terug naar het onderhoud met Yvert. Reeds van de aanvang af - en waarschijnlijk al bij de plotselinge verschijning van de commissaris in zijn kamer, toen hij de aanval van kiespijn onderging of simuleerde - moest die gladde Fransman hebben kunnen vermoeden, dat de politie met een onderzoek tegen Frykberg doende was. Yvert had zijn best gedaan de Zweed vrijwillig in een bedenkelijk daglicht te stellen. Hij had het doen voorkomen, alsof Frykberg de vijftig dozen poeder van hem had gekocht voor een doel, dat ook hemzelf gezocht moest toeschijnen. Cadeautjes voor zakenrelaties! Belachelijk! En om de maat vol te maken, had hij de vijf flacons vinaigre ter sprake gebracht. Blijkbaar had hij twee vliegen in één klap willen slaan. Hij had de verdenking van de handel in morfine op Frykberg willen schuiven, om gedekt te zijn, wanneer de politie de geheime bergplaats in kamer 4 zou vinden. En hij had Van Houthem willen laten zien, hoe gemakkelijk Frykberg briljanten zou kunnen verstoppen in de laag glanzende kristallen op de bodem van een fles lotion crystallisée. Dit wettigde de veronderstelling, dat Yvert méér wist of vermoedde, van de rol, die Frykberg gespeeld had bij het vervoer van de Rivièra-buit. En als dat zo was, lag de veronderstelling voor de hand, dat Zweed en Fransman vogels van dezelfde pluimage waren, dat beiden onder het mom van eerlijke, hardwerkende vertegenwoordigers van bui- | |
[pagina 143]
| |
tenlandse firma's strafbare bezigheden hadden weten te verbergen. Wel, het zou allemaal wel blijken bij de voortzetting van de opsporing! Ongehaast ging de commissaris naar kamer 7. Zijn summiere onderzoek - Dijkema zou die kamer nog met de fijne kam moeten bewerken - leverde maar één nieuw lichtpunt op, dat Van Houthem met enige vrolijkheid beschouwde en tevreden in de zak liet glijden. Het was een matglazen bakje, dat op de wastafel stond, zoals mensen gebruiken voor het 's nachts in een reinigende oplossing bewaren van een vals gebit. Natuurlijk bleef de mogelijkheid bestaan, dat in Yverts mond nog enkele van zijn eigen kiezen waren overgebleven. Dat zou straks de tandarts wel uitmaken. Maar het vinden van dat bakje had er alle schijn van, dat Yvert een ongelukkige greep had gedaan, toen hij zijn verklaring gaf voor zijn luide jammerklachten. Neen, Van Houthem betreurde het niet, dat hij de Franse handelsreiziger voorlopig veilig had opgesloten en hem daardoor verhinderd had eventuele sporen van strafbare handelingen te doen verdwijnen of medeplichtigen te waarschuwen. Mocht achteraf blijken, dat Yvert niets ten laste kon worden gelegd, dan zou hij de onplezierige consequenties van de aanhouding niet uit de weg gaan... Maar zo ver was het nog niet. De logés van het pension waren nog niet bij de hand en de commissaris maakte van de heersende rust in het sousterrain gebruik om in Fiedlers kantoortje, met de deur op slot, de officier van Justitie telefonisch op de hoogte te brengen van de voornaamste gebeurtenissen en van de genomen maatregelen. Mr. Wildenberg, die de komende dag een overvolle agenda had af te werken, wilde voorshands niets horen over het voorgeleiden van de verdachten Frykberg en Yvert; daarvoor zou het tijd genoeg zijn nadat er meer belastende gegevens bekend waren. Maar wel voelde hij er voor kennis te maken met Trudi Migl, die klaarblij- | |
[pagina 144]
| |
kelijk voor het onderzoek belangrijke feiten verzweeg. Wanneer Van Houthem haar om elf uur op het parket bracht zou Wildenberg een half uurtje vrijmaken en proberen of hij haar niet aan het praten zou kunnen brengen.
Trudi was wakker geworden en had zich gekleed met het stellige voornemen geen verdere tijd meer te verliezen met beuzelarijen, maar de kostbare uren, die ze door de onverwachte inmenging van de Amsterdamse politie had verloren, in te halen. Ze zou vlug ontbijten, voor de laatste maal een dringend telegram sturen aan ‘Armand’ in Parijs, Zeller telefonisch enkele feiten meedelen en dan zien, wat ze kon bereiken met de ongebruikte pijlen, die ze nog in haar koker had bewaard. Het was anders gelopen, dan ze zich voorstelde. Een beleefde rechercheur had het ontbijt op haar kamer gebracht en haar duidelijk gemaakt, dat Van Houthem haar tegen elf uur zou komen halen voor een bespreking met de officier van Justitie. Tot de komst van de commissaris zou het wenselijk zijn, dat zij het vertrek niet verliet! Het feit, dat de jonge vrouw, wier geweten niet geheel zuiver was, volkomen onkundig was van de gegevens waarover de Nederlandse politie beschikte, had haar doen inzien, dat het geen zin had zich tegen dit isolement te verzetten en toen Van Houthem om kwart voor elf binnen kwam en haar verzocht mee te gaan, ontving zij hem niet met een zelfverzekerd protest tegen de vrijheidsberoving, maar ging ze opgewekt op zijn schertsende begroeting in. Tijdens de rit naar het parket babbelden ze over onbenulligheden, maar vermeden ze beiden de zaak aan te roeren, welke hun gedachten bezig hield. Van Houthem parkeerde haar in de ongezellige wachtkamer onder toezicht van een brommerige hoofdagent en werd zelf onmiddellijk bij Wildenberg toegelaten om deze in te lichten over enkele nieuwe bijzonderheden. | |
[pagina 145]
| |
De laboranten, die de inhoud van de vijftig dozen Robinette hadden onderzocht, hadden geconstateerd, dat deze in totaal 2435 gram morfine bevatten. Dijkema - voor wiens speurende ogen bij een huiszoeking weinig verborgen bleef - had in het kleine magazijn achter Yverts kantoor een grote, met badzout gevulde trommel leeggeschept en, verborgen onder de voorraad, twee grote flacons met schroefsluiting opgediept, die met een wit, kristallijn poeder gevuld waren. Hij had een van zijn assistenten dadelijk met een monster naar het laboratorium gezonden en daar was gebleken, dat hij een nieuwe partij morfine, volkomen gelijk aan die, welke in kamer 4 bij Fiedler aan het licht was gekomen, had opgespoord. Toen men hem dit bericht had, was bij de commissaris het laatste spoor van zorg verdwenen over de juistheid der aanhouding van Yvert. Daarbij kwam nog, dat een ontboden tandarts het uiterst problematiek achtte, dat de Fransman 's nachts aan kiespijn zou hebben geleden. Hij droeg een compleet gebit! Maar, zoals de meeste medische deskundigen, hield ook de tandarts een slag om de arm, waarvan een handig verdediger niet zou nalaten gebruik te maken. Het was natuurlijk mogelijk, dat de onderzochte door een andere pijn gekweld werd, dan die, veroorzaakt door een holle kies. Aan de linkerzijde van de kaak vertoonde het tandvlees een kleine zwelling, het had een rode kleur en bij aanraking had de patiënt verzekerd, dat dit de plaats was, die hem had gehinderd. Schouderophalend had Van Houthem het rapportje naast zich neer gelegd. Yvert was gewiekst genoeg z'n voorzorgen te hebben genomen en in zijn tandeloze mond door wrijven of stoten een pijnlijke plaats opzettelijk te hebben veroorzaakt. Wildenberg luisterde met grote aandacht naar alle bijzonderheden. ‘Weet u wel, Van Houthem,’ merkte hij op, toen het verslag beëindigd was, ‘dat u een ongelofelijk geluk hebt bij de | |
[pagina 146]
| |
opsporing! Neem nu dit geval. Het is of ze het u als gesneden koek opdienen. Een partij door uiterst bekwame misdadigers gestolen diamant gaat in Amsterdam door een toevallige omstandigheid uit de rails en binnen vierentwintig uur na de ontdekking ervan, hebt u een van de mensen, die er rechtstreeks bij betrokken moeten zijn, Frykberg, achter slot en grendel. Maar ook een grote morfine-smokkelarij komt aan het licht en alweer valt de vermoedelijke dader u als een rijpe appel in de schoot. U werkte toch niet met hocuspocus zonder het mij te vertellen?’ Het was een vaste gewoonte van de commissaris met zijn officier niet in debat te treden over dergelijke grapjes. Het gebeurde hem meer, wanneer hij een moeilijke zaak rond had, dat collega's en superieuren het bereikte resultaat alleen aan geluk toeschreven, terwijl het eenvoudig een gevolg was van nadenken en niet opzien tegen moeite. Maar ja, daarover kon je bezwaarlijk zelf gaan uitwijden zonder de indruk te maken, dat je naar een complimentje viste. ‘U gaat er van uit, dat die briljanten door een toevallige omstandigheid in handen van Terborgh vielen,’ zei hij nadenkend, ‘maar ik ben daar niet zo zeker van. Ik kan u dat moeilijk duidelijk maken, maar deze hele affaire ligt anders dan anders. Ik vraag mij af of al die deining niet een heel andere bedoeling heeft. Of men door de aandacht op Amsterdam te vestigen de opmerkzaamheid niet wil afwenden van een andere plaats, waar intussen de rest van de buit in beweging is gekomen. Vanmorgen heb ik Fidèle van de Sûreté op die mogelijkheid attent gemaakt en hij denkt er precies zo over als ik.’ Hij zweeg even. ‘Zullen we nu juffrouw Migl laten binnenkomen? Volgens de recherche in Bern is zij een bona fide detective van het bureau Ludwig Zeller, maar ik ben er van overtuigd, dat ze ons lang niet alles heeft verteld wat ze weet. Ik waardeer het, dat ze mij op het spoor van die morfine heeft gebracht, maar die speelt bij het onderzoek naar de briljanten geen rol. Dat | |
[pagina 147]
| |
weet zij heel goed en dus hebben we hier met een nieuwe afleidings-manoeuvre te maken. Zij heeft haar zaak hier in Amsterdam nog niet rond, anders zou ze vannacht niet met Frykberg naar de Reguliersgracht zijn gekomen. Natuurlijk heb ik maatregelen genomen om haar geen ogenblik uit het oog te verliezen en daarom ben ik van plan haar schijnbaar vrijheid van beweging te laten, wanneer straks het onderhoud is afgelopen.’ ‘We kunnen haar moeilijk met de duimschroeven behandelen. Ze is een Zwitserse en hoort bij de staf van een vertrouwd opsporingsbureau. Zonder gegronde verdenking zouden we onnodig onze vingers branden. Maar we zullen zien. Laat haar maar binnenkomen.’ Met een ingetogen, ernstig gezichtje stapte Trudi de kamer in, maar de uiterst waakzame ogen, waarmee ze Wildenberg opnam waren in strijd met het stemmige uiterlijk, dat ze blijkbaar voor de eerste kennismaking met de officier gewenst achtte. Dat ze zich terdege op deze bespreking had voorbereid, bleek Van Houthem toen ze bijna woordelijk het verhaal herhaalde, dat zij hem 's nachts bij Fiedler had gedaan. Met enig vertoon van welwillende openhartigheid legde de detective telkens weer de nadruk op de verboden handel in verdovende middelen, maar over het vreemde geval met de briljanten had ze niets te zeggen. Wildenberg luisterde aandachtig en moedigde Trudi van tijd tot tijd met een vriendelijk hoofdknikje aan. Toen zij uitgesproken was en hem van haar kant eveneens met een glimlach afwachtend bestudeerde, zei de man van het parket nadenkend: ‘Ik heb u rustig laten uitspreken, omdat ik de draad van uw verslag niet wilde verbreken. Sta me toe, dat ik u nu een paar vragen stel over enkele punten, die me niet helemaal duidelijk zijn. Kijk, ik acht het verklaarbaar, dat u Frykberg ongehinderd naar kamer 4 liet gaan. U verwachtte, dat hij zijn voorraad morfine zou halen en dat u, door hem | |
[pagina 148]
| |
in het bezit daarvan aan te houden, het volledig bewijs zoudt kunnen leveren van zijn schuld. Maar op het ogenblik, waarop u het vertrek betrad, moet u geweten hebben, dat hij zich niet om de verborgen voorraad kon hebben bekommerd. U zag, dat hij iets in zijn zak liet glijden en dat konden onmogelijk de vijftig doosjes luxe-poeder zijn, nietwaar? Het is mij duidelijk, dat u wilde weten wat hij dan wèl had uitgevoerd. Nu zou ik volkomen hebben begrepen wanneer u, met uw wapen in de hand, ogenblikkelijk naar de kelder was gerend, Frykberg had gesommeerd te blijven stilstaan, hem had teruggeleid naar de bel-etage en daar de andere bewoners van het huis had gealarmeerd. Op die wijze had u onmiddellijk hulp kunnen aantrekken en had u de misdadiger kunnen fouilleren en kunnen nagaan, wat hij in zijn zak had gestoken. Dan zoudt u geweten hebben, wat hij in het pension was komen zoeken, men zou de politie voor u hebben opgebeld èn... - wat zeer belangrijk was - men zou de gewonde Terborgh zonder uitstel van medische hulp hebben kunnen voorzien. In plaats daarvan ging u naar uw tamelijk afgelegen kamer om uw mantel aan te trekken en daarna, toen u zag, dat Frykberg reeds door de gang tussen de tuinen er van door ging, begon u pas de vervolging. Inplaats van gebruik te maken van de gunstige kans, die u had om de verdachte ter plaatse te verrassen, liet u hem lopen met alle nadelige gevolgen daarvan. Want u bent nu nog even wijs als te voren. Ik heb u met aandacht gadegeslagen en aangehoord en het is mij onverklaarbaar dat iemand met uw routine en flair een, voor een ervaren detective zó onvergefelijke - houd mij het woord ten goede - blunder kon begaan. Hoe kwam dat zo?’ Van Houthem verloor niet de geringste reactie van Trudi uit het oog. Hij kende Wildenberg en begreep, dat deze poogde de serene zelfverzekerdheid van de jonge vrouw te doorbreken door het maken van een aanmerking. De meeste rechercheurs waren op het punt van hun taakuit- | |
[pagina 149]
| |
oefening overgevoelig en hielden er niet van op een fout gewezen te worden. Even scheen het, alsof de Zwitserse zich er toe zou laten verleiden in verweer te komen. Bij het horen van de term ‘blunder’ flikkerde er iets in de blauwe ogen en kneep ze de lippen op een. Maar ze beheerste zich en knikte met een verontschuldigend gebaar. ‘Het was een stomme streek. Ik had hem - precies zoals u zegt - helemaal uit het oog kunnen verliezen, wanneer hij niet naar zijn kantoor was gekomen. U moet het maar aan mijn zenuwachtigheid toeschrijven, toen ik zag, dat Terborgh gewond uit zijn bed hing. Een ogenblik verloor ik mijn concentratie en daarmee kostbare seconden, terwijl ik hem wat gemakkelijker neerlegde en mij ervan verzekerde, dat er niets ernstigs aan de hand was. Gelukkig is mijn fout niet onherstelbaar gebleken en heeft ze de commissaris toch nog in staat gesteld de man, die hij zocht, te arresteren.’ Ze wierp een triomfantelijke blik op Van Houthem, alsof ze deze nog eens nadrukkelijk wilde laten voelen, dat zij dan toch maar de kastanjes voor de politie uit het vuur had gehaald. Toen de rustige stem van Wildenberg weer klonk wendde zij zich haastig naar de spreker, gespannen luisterend, zodra ze begreep, dat ze nog verder aan de tand zou worden gevoeld. ‘Juist, juist...! Maar ik ben nog niet klaar! Ook uw volgende handelingen waren van die aard, dat een rechercheur, die dergelijke fouten beging niet door de commissaris in zijn corps zou worden gehandhaafd. Als ik het goed heb begrepen, was de opdracht, die u van Zeller kreeg, dat u Frykberg zoudt schaduwen. Door het zoeken van een kamer in het pension gaf u zich bloot. U vestigde - nadat u reeds met een gefingeerde boodschap op zijn kantoor was gekomen - zijn volle aandacht op uw belangstelling in zijn doen en laten. Maar daarover wil ik het niet hebben. Het was een grote flater, dat u hem vannacht, toen hij zijn kan- | |
[pagina 150]
| |
toor op de Nieuwezijds Voorburgwal wilde binnengaan, openlijk tegemoet trad. Waarom wachtte u hem niet op tot hij weer buiten kwam? Dan zoudt u zijn adres hebben gekend. En dan was het nog tijd genoeg geweest hem te arresteren, nadat u meer gegevens zou hebben gehad over wat hij in zijn schild voerde.’ Nu kon Trudi niet de nodige zelf beheersing opbrengen. ‘Het was mijn enige kans! Ik had hem betrapt op een strafbaar delict. Ik kon hem dreigen met het doen van aangifte bij de politie en met onmiddellijke arrestatie, wanneer hij niet...’ Ze hield plotseling op, alsof ze vreesde te veel te zullen zeggen. ‘Wanneer hij niet...?’ vroeg de officier. ‘...toegaf betrokken te zijn bij de handel in bedwelmende middelen.’ Na de onwillekeurige pauze klonk het weinig overtuigend. Wildenberg, die bemerkte, dat hij er in geslaagd was de detective in verwarring te brengen, ging snel verder om het behaalde voordeel te behouden. ‘En wilt u ons wijsmaken, dat Ludwig Zeller al die moeite doet om een handelaar in verdovingsmiddelen onschadelijk te maken? Kom, juffrouw Migl, u ziet de Nederlandse justitie toch niet voor zó naïef aan, dat ze dat zou geloven! Nam u al die risico's en zocht u - buiten uw opdracht om - rechtstreeks contact met Frykberg, alleen om hem te horen bekennen, dat de reeds door u gevonden morfine in zijn kamer illegaal door hem verhandeld werd? Ik wil aannemen, dat u wel eens domme dingen doet, maar voor zó onhandig zie ik u toch niet aan!’ ‘Frykberg had een veroordeling in Zweden achter de rug,’ riep Trudi, die zich nu al te zeer in haar eer aangetast voelde. ‘Het lag voor de hand, dat hij met een bepaalde reden een valse firmanaam op zijn deur had laten schilderen. Hij kon ook in andere zaken betrokken zijn. Daarover wilde ik zekerheid hebben!’ | |
[pagina 151]
| |
‘In welke zaken bijvoorbeeld?’ ‘Wisten we dat maar!’ De toon was peinzend en vertrouwelijk. De Zwitserse scheen over te gaan tot een nieuwe tactiek, want ze boog zich plotseling naar Wildenberg over en zei met nadruk: ‘Natuurlijk liep het bureau van Zeller zich niet het vuur uit de sloffen voor een paar kilo sneeuw. Maar het is een aanwijzing, dat Frykberg nog altijd gemengd is in illegaal transport. En een organisatie, die zonder ontdekt te worden morfine doorgeeft, is even goed bruikbaar voor het over de grenzen brengen van ander gevaarlijk goed! Er slingert op het ogenblik in Europa heel wat rond, dat de moeite van het expeditiebedrijf beloont, meneer Wildenberg. Valse bankbiljetten van landen met een keiharde valuta, in de oorlog gestolen schilderijen en sieraden van grote waarde, kostbare dingen, die van achter het IJzeren Gordijn naar het Westen verdwalen en moeten dienen om reserves in dollars en ponden te vormen, de buit van brutale diefstallen uit de laatste tijd. De transito-organisaties kabbelen als stille ondergrondse rivieren door de landen van West-Europa en ze voeren onbemerkt grote kapitalen met zich mee, die insiders hun toevertrouwen. Al die verschillende verborgen stromen en stroompjes monden uit in de Atlantische Oceaan en in de Noordzee. Van tijd tot tijd ontdekt de politie of een particuliere onderneming er een en die wordt dan afgesloten. Maar er zijn genoeg afvoerwegen en het aanbod van verboden waar houdt nooit op! Dat is de reden van Zellers belangstelling in Amsterdam en in Frykberg.’ De gezichten van Wildenberg en Van Houthem bleven onbewogen. Er was tenminste bereikt, dat het fräulein althans iets van haar werkelijke opdracht had onthuld; maar of ze na deze bijna lyrische ontboezeming meer zou zeggen was problematiek. Het bleef even stil, terwijl de officier overwoog welke weg hij zou inslaan om verdere bijzonderheden te horen te krijgen. | |
[pagina 152]
| |
‘U bent,’ zei hij eindelijk, ‘een belangrijk getuige à charge in de zaak Frykberg. U hebt hem op de critieke tijd uit Terborgh's kamer zien komen en u hebt onze aandacht gevestigd op de morfine-voorraad. U zult dus bij de behandeling gedagvaard worden. Maar het zal nog wel een poosje duren voor we het geval voor de rechtbank kunnen brengen. De man, die u moest bewaken zit achter slot en grendel en behoeft dus niet meer te worden geschaduwd. Wat gaat u nu doen? Blijft u hier of gaat u terug naar Bern?’ ‘Daarover zal ik straks telefonisch overleg plegen met mijn firma. Misschien,’ voegde zij er spijtig aan toe, ‘neemt Zeller mij wel uit het onderzoek na de ernstige fouten, die ik heb gemaakt. Het spreekt vanzelf, dat de zaak voor mij geheel anders zou komen te liggen, wanneer de recherche er toe kon besluiten met ons samen te werken. Tot nog toe heeft meneer Van Houthem niet te klagen over de manier, waarop ik hem in mijn resultaten heb laten delen. Waarom zou hij mij de kans onthouden mijn figuur tegenover Zeller te redden? Wanneer ik de mensen in Bern kan vertellen, dat men hier in principe niet ongeneigd is gegevens uit te wisselen, acht ik het waarschijnlijk, dat hij mij toestaat wat meer los te laten dan ik nu kan doen.’ ‘U wilt gegevens met ons uitwisselen?’ Wildenberg greep het aanknopingspunt onmiddellijk beet. ‘Maar u schijnt niet te begrijpen, dat wij langs elkaar heen praten, zo lang we niet weten met welk doel u naar Amsterdam bent gekomen. Ik neem aan, dat u dit niet op de bonnefooi hebt gedaan, maar dat er een specifieke reden is voor uw aanwezigheid. Wij kennen die reden niet. Hoe kunnen we dan over samenwerking en uitwisseling van gegevens oordelen?’ ‘Wilt u beweren, dat Frykberg een volkomen onbekende grootheid voor u was, vóór ik hem vannacht in handen van de commissaris speelde?’ Trudi nam Wildenberg verwijtend op. ‘Maar goed... U zit vandaag aan de goede kant van de tafel en ik aan de verkeerde. Ik kan niet verwachten, dat u | |
[pagina 153]
| |
mij dienstgeheimen zult verklappen. Laat ik u dan dit vertellen. Frykberg is een passieve tussenpersoon in het smokkelspelletje van verboden waar. Hij is niet meer dan een brievenbus, waarin door de een iets wordt geworpen, dat er door een ander wordt uitgehaald. De gevaarlijke pakketten blijven waarschijnlijk hoogstens een paar uur in zijn bezit. Hij is, volgens mijn inlichtingen, het eind van een weg, die van Rome naar Amsterdam gaat en de eerste schakel in een keten, die hier begint en in New York eindigt. Waarschijnlijk houdt men angstvallig voor hem de werkelijke inhoud van de transitozendingen verborgen om hem niet in de verleiding te brengen zich met andermans buit te verrijken! Hij is domweg een pion. Maar een pion moet er voor zorgen op de plaats te zijn, waar de speler hem heeft neergezet. Dat heb ik in dit speciale geval verhinderd. Ik heb die pion naar een ander veld verschoven en daarom moet er hier in Amsterdam iets gebeurd zijn, da de plannen van de hoofdpersonen in de war stuurt. Want op 1 December moest, volgens betrouwbare gegevens, die wij hebben gekregen, meneer Frykberg voor brievenbus spelen. Ik kwam hier om te zien wat er zou voorvallen, wanneer hij op het kritieke moment niet op het appèl zou zijn. Méér kan ik u niet vertellen. Maar voor wat hoort wat! Wilt u mij antwoorden op de vraag of u, vóór ik met die morfine op de proppen kwam, voor een ander delict verdenking koesterde tegen Frykberg?’ Wildenberg pleegde met de ogen zwijgend overleg met zijn commissaris. Tenslotte was de zaak in handen van de recherche en nog niet in vooronderzoek bij het parket. De twee mannen, die reeds zo lang met elkaar samenwerkten, hadden geen woorden nodig om in een geval als dit elkanders bedoelingen te raden. Met de gemoedelijke openhartigheid, die zo goed bij zijn omvangrijke gestalte en eerlijke gezicht paste, draaide Van Houthem zich half om naar de Zwitserse. | |
[pagina 154]
| |
‘Wij hadden meer geluk dan u,’ zei hij, alsof hij de tot nu toe zo strak volgehouden zwijgzaamheid overboord zette. ‘De zending, die u verwachtte, kwam bij mij op het hoofdbureau terecht.’ ‘Wilt u zeggen,’ vroeg Trudi verbijsterd, ‘dat de Amsterdamse politie de hand heeft gelegd op de aan de Rivièra gestolen schatten?’ ‘Op een heel klein deeltje ervan. Ja! En het had een haar gescheeld of een zekere juffrouw Migl uit Bern was ons een slag voor geweest. Want ik heb er een vermoeden van, dat ze het pakket onder de ogen en misschien wel in de handen heeft gehad.’ ‘Dat begrijp ik niet! Ik kan er een eed op doen, dat ik op 1 December niets van die aard in mijn vingers heb gekregen. Wanneer dat wél zo was, zoudt u er niet aan te pas zijn gekomen.’ ‘Luister dan. Hoe laat was het ongeveer toen u in kamer 4 op zoek was naar geheime bergplaatsen, nadat Fiedlers personeel de bezittingen van Terborgh had verhuisd?’ ‘Tussen half vijf en vijf uur 's middags.’ ‘Hebt u toen niet iets op de tafel zien liggen in kamer 4?’ Trudi dacht ingespannen na. Ze schudde een paar maal het hoofd, maar eensklaps spitste ze de lippen en zoog hoorbaar de adem in. ‘Dat doosje sigaren! In een wit papier?’ ‘Precies! Hebt u het in de hand gehad?’ ‘Ja. Maar het was voor Terborgh. Een dame had het omstreeks halfvier aan de huisknecht afgegeven. Ik was in de kamer toen hij het binnenbracht en tegen het dienstmeisje zei: Daar was de mama van meneer Terborgh met een kleine versnapering voor zoonlief! Hij legde het pakje neer en, hoewel ik het naderhand nader heb bekeken, interesseerde het mij verder niet.’ ‘Jammer voor u. Een onjuiste opmerking van de huisknecht heeft u van de wijs gebracht. Het pakje werd afge- | |
[pagina 155]
| |
geven voor de “meneer van kamer 4” en was niet voor Terborgh bestemd. Het was van zo groot belang, dat Frykberg het in zijn bezit kreeg, dat deze het risico liep vannacht in te breken om het te halen. De hamer, die hij uit Fiedlers keuken meenam, was - als ik me niet erg vergis - om zich tegen u te verdedigen, wanneer u hem in de weg zou lopen.’ ‘En wat zat er in?’ ‘Zoals ik al zei, een druppel uit de overvolle emmer. Een handvol briljanten, die wij geïdentificeerd hebben als afkomstig van de diefstallen aan de Rivièra.’ Hij legde een vaderlijke hand op de arm van de jonge vrouw. ‘En het was verpakt in hetzelfde papier, dat u voor het bed van Terborgh van de grond opraapte en dat mijn rechercheur later gebruikte om uw baksteen in te wikkelen.’ Met stijf opeengeknepen lippen staarde Trudi onbewegelijk voor zich uit. Deze laatste slag moest hard zijn aangekomen, maar ze hield zich groot. Wildenberg, die zijn medelijden altijd spontaan toonde, zei zachtjes: ‘Kom, kom! Een volgende keer beter. Zo zijn nu eenmaal de kansen van het spel. Er blijft voor Zeller nog genoeg over in vergelijking met de krats, die hier boven water gekomen is.’ Van Houthem liep niet te koop met zijn gevoelens. Hij was er zelfs helemaal niet zeker van of het fräulein hem niet opnieuw een staaltje gaf van haar bekwaamheid in het spelen van een dramatische rol. Nog altijd was ze er in geslaagd de details over het vervoer van de Rivièra-poet te verzwijgen, terwijl toch als vaststaand kon worden aangenomen, dat zij heel wat bijzonderheden moest kennen, die voor de Amsterdamse politie verborgen waren. Niet zonder bedoeling had hij haar ervan op de hoogte gebracht, dat de zending briljanten in zijn handen was gevallen, want die mededeling gaf hem nu de gelegenheid als terloops op te merken: ‘Nu u dit weet, gaat u zeker terug naar Zwitserland...’ ‘Dat hangt natuurlijk af van de instructies, die ik krijg.’ | |
[pagina 156]
| |
Het antwoord werd automatisch gegeven, want haar gedachten waren met heel andere dingen bezig. Voor de zoveelste maal in zijn leven betreurde de commissaris het, dat er geen natuurwet bekend was, die het je mogelijk maakte te zien wat er in de hersens van een ander omging. Ze gaf hem een kleine aanwijzing, toen ze hem plotseling gespannen aanzag en vroeg: ‘Hebt u Frykberg al gehoord?’ Van Houthem knikte zwijgend. Zou zij in dit duel van woorden zich toch nog bloot geven? ‘En heeft hij bekend, dat hij vannacht bij Fiedler binnendrong om dat sigarendoosje te halen?’ ‘Inderdaad! De verdere afwikkeling van de zaak zal ons niet veel moeite geven na zijn verklaringen.’ Trudi verzonk weer in gepeins en de commissaris wachtte met het geduld van een kat, die op de verschijning van een in zijn hol gevlucht muisje zit te loeren, welke de strekking van haar volgende vraag zou zijn. ‘Vanmorgen verbood uw rechercheur mij mijn kamer te verlaten. Betekent dit, dat ik onder toezicht sta of kan ik mij vrij bewegen hier in de stad?’ ‘Waarom niet?’ Hoe vrijer Trudi zich bewoog, hoe liever het Van Houthem zou zijn, want hij had zijn maatregelen genomen om op de hoogte te blijven van haar doen en laten. ‘U bent zo vrij als een vogeltje in de lucht. Wanneer u zo dadelijk afscheid van ons heeft genomen, staatde auto, die u hier heeft gebracht, tot uw beschikking om te gaan waarheen u wilt. Alleen zal ik het op prijs stellen, wanneer u mij van uw plannen om te vertrekken op de hoogte houdt. Tenslotte bent u een waardevolle getuige in een strafzaak. Wilde u juffrouw Migl nog verdere vragen voorleggen, meneer Wildenberg, of kan ze nu weggaan?’ De officier, die de bedekte wenk begreep, stond op. ‘Voor het ogenblik wil ik u niet langer ophouden, juffrouw Migl. Ik wens u verder een prettig verblijf in onze mooie stad.’ | |
[pagina 157]
| |
Trudi moest al lang en breed met de wagen zijn vertrokken, voor Wildenberg het lange zwijgen verbrak. ‘Uit de cryptische manier, waarop u het laatste deel van het gesprek met dat meisje voerde, maak ik op, dat u volgens een bepaald plan te werk gaat met de verdere opsporing. Ook weet ik door lange ervaring, dat - zo lang u het onderzoek niet hebt overgedragen aan het parket - het naar uw oordeel mij geen bliksem aangaat in welke richting u de oplossing van het probleem meent te moeten zoeken. Dat neemt niet weg, dat ik mijn normale portie menselijke nieuwsgierigheid meedraag. Zou het in dit stadium mogelijk zijn een bescheiden tipje van de sluier op te lichten, die vooralsnog het grote geheim voor mij verbergt?’ Ze kenden elkaar al zo lang, dat Van Houthem zich van het opzettelijke sarcasme niets aantrok. Hij glimlachte de officier gemoedelijk toe. ‘U kent mijn gewoonte,’ zei hij bedachtzaam, ‘om niet geheimzinnig te doen. En evengoed weet u, dat zo lang de stukjes van de legpuzzle nog niet compleet zijn, het weinig zin heeft ons in fantasieën te begeven over de mogelijke voorstelling, die te voorschijn zal moeten komen. Het geval, dat ik aan het opsporen ben, zit voorlopig nog vol tegenstrijdigheden. Laat ik het zo uitdrukken: speciaal wat het verkeerd bezorgen van die achtenveertig briljanten betreft, is het duidelijk, dat de feiten een heel andere gang van zaken suggereren, dan werkelijk heeft plaats gehad. Laat ik u één omstandigheid noemen, die alle aandacht verdient. Vast staat dat een toeval ons in het bezit heeft gesteld van een klein deel van de grote roof aan de Rivièra. Op de lange weg, die de briljanten moeten afleggen naar - laten we aannemen - Amerika, passeren ze Amsterdam. We behoeven er niet aan te twijfelen, dat ze toen de afzenders ze uit hun handen gaven, zó verpakt moeten zijn geweest, dat ontdekking van de geëxpedieerde waar uiterst moeilijk was.’ De commissaris steunde zich op Wilden- | |
[pagina 158]
| |
bergs schrijftafel en merkte zeer nadrukkelijk op: ‘Vindt u het niet vreemd, dat de buit hier in de stad moet zijn overgepakt? In een doosje, dat nog maar kort tevoren in een bekende sigarenwinkel was gekocht en in hetzelfde papier, waarin het over de toonbank moet zijn gegaan? Daarin zoek ik voorlopig de belangrijkste aanwijzing om het geval op te helderen. Ik zou u zonder moeite vijf verklaringen kunnen geven van dat feit, die ieder voor zich de juiste kunnen zijn. Maar om begrijpelijke redenen wil ik dat niet doen. Ik heb iedere voorziening getroffen, die nodig is om de waarheid te ontdekken en ik gelóóf, dat ik op de goede weg ben met de hypothetische voorstelling, die ik mij van het gebeurde heb gemaakt. Maar vóór ik onthullingen ga doen, waarvan ik niet zeker ben, wil ik mijn onderzoek afronden.’ Van Houthem stond op om heen te gaan. ‘Ik heb u nu het begin van een draad in handen gegeven. Laat dit voor het ogenblik genoeg zijn. Zonder op te scheppen, geloof ik, dat deze dag nieuwe feiten van doorslaggevende betekenis zal opleveren. Geef me nog vierentwintig uur en dan geloof ik u een volledige verklaring te kunnen geven.’ Wildenberg was ook overeind gekomen. ‘Succes, ouwe goochelaar! Zoals altijd heb je het gewonnen. Eén dag respijt en dan komt de zaak compleet op tafel!’ Hij gaf zijn commissaris een stevige klap op de gespierde schouder en Van Houthem glimlachte nòg met zijn hele gezicht, toen hij in de auto stapte. Met een man als Wildenberg kon je zaken doen. Die liet je de vrije hand en zeurde je niet aan je kop met vragen of je dit wel gedaan had en dàt. En het mooiste was nog, dat hij hem met die laatste tirade de sleutel van het geheim in handen had gegeven! Wanneer Wildenberg er de tijd voor nam de zaak rustig te overdenken, kwam hij er zonder hulp nog uit ook!
Met zeer gemengde gevoelens was Trudi in de wachten- | |
[pagina 159]
| |
de auto gestapt en had zich rechtstreeks naar het pension terug laten brengen. Die dikke commissaris mocht nu al een gezicht hebben gezet, alsof hij met de bekentenis van Frykberg klaar was met zijn onderzoek, maar hij zou lelijk op zijn neus kijken! Voor haar was nu hoofdzaak, dat het kamerarrest was opgeheven en dat ze vrij was in haar bewegingen. Al was dan de inhoud van het sigarendoosje voor haar verloren, er waren nog middelen beschikbaar om tenminste niet met lege handen Amsterdam te moeten verlaten. Fiedler zelf opende de deur. Hij vertelde haar, dat ze sedert elf uur al drie maal was opgebeld door een zekere Armand de Perpignan, een Fransman, die haar heel dringend moest spreken. Om klokslag één uur zou hij weer aan de telefoon komen en Fiedler raadde de jonge vrouw aan tegen die tijd in de buurt van zijn kantoortje te zijn. Op haar kamer gekomen, maakte Trudi een vreugdedansje, terwijl ze haar mantel uittrok en haar baret in een boog op het bed slingerde. Armand had haar niet in de steek gelaten! Hij dook juist op het ogenblik op, waarop ze hem het hardst nodig had. Ze voelde al haar zorgen, de druk van de spannende bespreking op het parket en de vermoeidheid van de laatste dagen van zich afglijden. Het ging er nu maar om op een zodanige wijze contact met haar medewerker te maken, dat die zeker niet te onderschatten Amsterdamse rechercheurs er onkundig van bleven. ‘Zo vrij als een vogeltje in de lucht’ had die worstelaar gezegd! Ze konden Trudi nog meer vertellen. Natuurlijk kreeg ze een schaduw op haar hielen, maar ze was niet van gisteren. En Armand evenmin. Nu was het dan zo ver. In Parijs of Londen, en misschien in Rome, waar de politie over rechercheurs beschikte, die ieder kneepje van het vak onder de knie hadden, zou ze zich zeker een paar maal bedacht hebben, voor ze het linkerpad van de misdaad insloeg. Maar hier kon haar weinig | |
[pagina 160]
| |
gebeuren. Die Amsterdammers mochten dan ervaren zijn in het gewone routinewerk, dat het huis-, tuin- en keuken-misdrijf vereiste, maar zeker waren ze niet opgewassen tegen een hersencombinatie, zoals zij met Armand kon vormen. Er was maar één mogelijkheid, die roet in het eten kon gooien en dat was Zeller's organisatie. Hoewel hij haar de indruk had gegeven, dat ze op eigen benen in Nederland zou werken, wist ze, dat het zijn gewoonte was zijn detectives, die met een zware zaak belast waren, door eigen mensen te laten bespionneren. Best mogelijk, dat een van haar collega's haar al die dagen in het oog had gehouden en ook nu op de loer stond. Maar ja, dat risico moest ze nemen. In ieder geval diende ze Zeller op de hoogte te brengen van de stand van zaken. Ze kon hem opbellen, maar dan had ze de kans, dat het gesprek juist doorkwam, terwijl Armand telefonisch contact met haar opnam. Beter te wachten tot na het overleg met de man op wie al haar hoop gevestigd was. Een liedje neuriënd, liet Trudi haar plannen nog eens de revue passeren. In de beste stemming ging ze om vijf minuten voor één naar het kantoortje in het sous-terrain en ze trok zich niets aan van de rechercheur, die achter haar aanslenterde en zich opstelde in de deur van het hokje. Bij haar gesprek met Armand zou ze in een patois spreken, waaruit geen Hollandse diender kon wijs worden. Precies op de afgesproken tijd rinkelde de telefoonschel. Na een stevige lunch verliet ze om twee uur het pension. In haar donkerblauwe mantel en onder de eenvoudige baret was ze in het drukke verkeer van de binnenstad een onopvallend figuurtje, dat ongehaast langs de Keizersgracht naar de Vijzelstraat wandelde. Ze was er zich terdege van bewust, dat twee mannen haar volgden. Eén liep enkele passen achter haar, kennelijk met de bedoeling haar te laten weten, dat ze geen gekke dingen moest uithalen, omdat ze nog steeds onder toezicht stond van Van Hou- | |
[pagina 161]
| |
them; de tweede hield zich meer op de achtergrond om bij de hand te zijn, wanneer Trudi zich met een verrassende handigheid aan de vervolging trachtte te onttrekken. Trudi glimlachte tevreden. Ze volgde de Vijzelstraat in de richting van de Weteringschans, vermaakte zich alsof er geen vuiltje aan de lucht was met het bekijken van de vele etalages en amuseerde zich kostelijk bij het zien van een op een schimmel voorbijrijdende Sinterklaas, wiens gevolg van zwarte knechts gul pepernoten uitdeelde aan de kinderen. Op de Weteringschans sloeg zij rechts af en koesterde zich in het winterse zonnetje, dat telkens even doorbrak. Halfweg de straat hoorde ze ergens achter zich een auto snel enige malen toeteren. Ze zwenkte naar de rand van het trottoir en versnelde haar passen. De taxi minderde nauwelijks het kalme vaartje, waarmee ze aan kwam rijden. Het portier werd geopend en alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, stapte Trudi handig naar binnen. De chauffeur grijnsde veel betekenend. Zijn vrachtje had het goed bekeken om op die handige manier een vriendinnetje op te pikken. Zeker een avontuurtje, waarmee ze niet te koop wilden lopen! Wel, hij was zelf jong geweest. Bij de afrekening zou de chique minnaar wel wat meer afschuiven dan de reglementaire fooi, vooral omdat hij de manoeuvre er zo schitterend van af had gebracht. Trudi had de snelle voetstappen achter zich wel gehoord, toen ze in het portier verdween. Maar ze wist, dat haar achtervolgers haar niets konden maken, wanneer puntje bij paaltje kwam. Ze was geen verdachte! Hoofdzaak was, dat de rechercheurs geen gelegenheid hadden gekregen het signalement op te nemen van haar metgezel, die alleen een hand had uitgestoken om haar naar binnen te trekken, maar zijn gezicht verborgen had gehouden achter een zakdoek. Natuurlijk hadden zij het nummer van de taxi opgenomen en zouden ze gauw kunnen weten, waar deze de | |
[pagina 162]
| |
vracht had afgezet, maar daarop zou Armand wel gerekend hebben. Tenzij ze zelf een wagen hadden kunnen vinden, terwijl de taxi in snelle vaart naar het Gartmanplantsoen verdween - en die kans was vrij gering - zouden ze haar niet onmiddellijk kunnen nazetten en dat was het voornaamste! Met waarderende blik nam de jonge vrouw de knappe man naast haar op. Hij was werkelijk een imponerende verschijning. Slank in zijn aangemeten winterjas, met de zachte, zwarte deukhoed een tikje schuin boven het olijke, matbleke gezicht met de heldere donkerbruine ogen en het kokette, smalle snorretje. Die ogen tintelden bemoedigend, terwijl hij haar een platina sigarettenkoker voorhield. ‘Werd je gevolgd?’ vroeg hij zacht, terwijl hij haar met de aansteker van vuur voorzag. ‘Allicht!’ Trudi blies met welbehagen de geurige rook uit. ‘Waar gaan we heen?’ ‘Naar het restaurant in de Jardin Zoölogique; de trots van de Amsterdammers. Kortweg “Artis”. Ik heb daar in de winter meer vertrouwelijke besprekingen gevoerd. In deze tijd van het jaar kan je er een kanon afschieten zonder meer te raken dan een slaperige kellner, die met de buffetjuffrouw flirt. Laat het maar aan mij over!’ De ervaren Armand, die klaarblijkelijk zijn chauffeur enigermate in vertrouwen had genomen over de noodzaak niet gevolgd te worden bij de escapade, had zich ervan overtuigd, dat zij de bewaking van de recherche hadden afgeschud. Hij liet de wagen stoppen op het Rokin. Een bankje van tien wisselde vlug van eigenaar en de bestuurder dankte met een begrijpend knipoogje. Armand stak zijn arm door die van Trudi en liep, nadat de taxi zich verwijderd had, snel met haar naar een grote meubelzaak. Ze gingen binnen, liepen langzaam, alsof ze de uitgestalde waren bewonderden de zaak in haar gehele lengte door en stapten even later door een andere deur in de Kalverstraat, | |
[pagina 163]
| |
waar het dichte voetgangersverkeer hen opslokte. Op het Spui vonden ze een nieuwe taxi en lieten zich rechtstreeks naar de hoofdingang van Artis brengen. Eenmaal binnen in de verlaten dierentuin konden ze er zich zonder moeite van verzekeren dat de list succes had gehad. Niemand kwam na hen binnen en ze vonden een afgelegen tafeltje in een hoek van het restaurant, waar ze ongestoord hun thee konden drinken en overleggen. Trudi, diep onder de indruk van de zelfverzekerde en kordate manier, waarop de beminnelijke veldheer aan haar zijde haar naar een veilige wijkplaats had gemanoeuvreerd, die ze zelf in deze haar vreemde stad nooit zou hebben ontdekt, liet elke terughouding varen en vertelde de geduldig toeluisterende elke bijzonderheid van haar wedervaren in Amsterdam. Hij viel haar niet in de rede, maar maakte wel een enkele aantekening op de achterzijde van een enveloppe. Het verbaasde de jonge vrouw, dat hij geen enkel teken van verwondering gaf, toen ze hem meedeelde, dat de politie op een of andere manier in het bezit was gekomen van briljanten, die zij met een deel van de Rivièra-buit had geïdentificeerd. Hij bleef integendeel volkomen koel en beheerst, alsof hij van de hoofdzaken evenveel wist als zij zelf. Toen zij eindelijk zweeg dronk hij diep in gedachten zijn intussen koud geworden thee. ‘Ik heb nu,’ begon hij na een poosje, ‘gehoord wat je hier allemaal hebt uitgevoerd. Uit je laatste brief zag ik, dat Zeller langs een andere weg er achter was gekomen, dat Simon Rollard zich in verbinding had gesteld met Frykberg. Dat was geen nieuws voor ons in Parijs, want ook wij hadden aanwijzingen, dat Rollard het transport zou regelen en bezig was met het opbouwen van een afvoerweg naar het Noorden. Hij zelf reisde naar Amsterdam en had 's middags in een restaurant hier besprekingen met Frykberg. Vóór ik je op de hoogte breng van de maatregelen, die ik nam om de poet te volgen, moet je me eerst eens ver- | |
[pagina 164]
| |
tellen of jij een verklaring hebt gevonden voor het feit dat een in onderdelen - en niet door de eersten de besten - goed voorbereid transito van een waardevol pakket in het honderd is gelopen.’ ‘O ja,’ antwoordde Trudi onverschillig. ‘Frykberg is natuurlijk fout gegaan! Zeller had bericht gekregen uit Amerika, dat hij hier als onofficieel postkantoor optreedt voor een veiligheidsorganisatie, die haar hoofdkwartier in Warschau moet hebben. Voor die werkzaamheid had Zeller natuurlijk geen interesse, maar ik begreep, dat er een heel verschil ligt tussen het doorzenden van brieven, die alleen waarde hebben voor de verzenders en ontvangers, en het in handen krijgen van gemakkelijk verhandelbare juwelen. Frykberg is voor de verleiding bezweken. Maar hij snapte uiteraard, dat hij nog niet gelukkig zou zijn, wanneer de anderen daar achter kwamen. Daarom heeft hij een klein gedeelte van de buit in verkeerde handen laten vallen. Hij moet verwacht hebben, dat de kranten er vol van zouden staan en zijn opdrachtgevers wel zouden geloven, dat door force majeure het pakket hem niet had bereikt.’ ‘Je meent dus, dat Frykberg de poet grotendeels voor zichzelf heeft behouden en ieder ander zand in de ogen heeft willen strooien door zijn post in de steek te laten en zogenaamd het transport te laten mislukken?’ ‘Ja, daar komt het op neer.’ ‘En waar heeft hij dan de blinkertjes gelaten?’ ‘Dat zullen wij moeten uitzoeken, vóór de politie een helder ogenblik krijgt. Op zijn kantoor zijn ze niet. Daar heb ik huiszoeking gehouden en er was niets te vinden. In kamer 4 van het pension liggen ze evenmin. Maar hij heeft de hele eerste en tweede December vrij rondgelopen en hij kent de stad hier natuurlijk op zijn duimpje.’ ‘Was zijn bagage op zijn kantoor?’ ‘Er was niets. Een stoel, een tafel, een lege kast en een goedkope kapstok.’ | |
[pagina 165]
| |
‘Waar heeft hij onderdak gevonden, toen hij bij Fiedler vertrok?’ ‘Ik weet het niet! Ik stond er alleen voor. Het allereerst wilde ik kamer 4 onderzoeken en daar vond ik zijn voorraad morfine. Ik was er zeker van, dat hij die niet in de steek zou laten en hoopte langs die weg achter zijn nieuwe schuilplaats te komen. Dat hield me de hele eerste dag bezig. 's Nachts bleef ik in de buurt van kamer 4, maar er gebeurde niets. Toen ik de volgende dag nogal laat wakker werd en er op uit wilde gaan, stond het pension onder politiebewaking. Een man, die je op honderd meter zijn beroep van rechercheur aanzag, drentelde heen en weer op de Reguliersgracht. Dat maakte mij voorzichtig. En 's middags was er krijgsraad in de huiskamer bij Fiedler met de dikke man, die ik eerst voor een voorpost van de Rivièra-bende hield, maar 's nachts herkende als de commissaris in eigen persoon! Bovendien, hoe had ik het moeten aanpakken in mijn dooie eentje Frykberg in een grote stad op te sporen, waar hij bekend was en ik heg noch steg wist? Wanneer je op mijn eerste telegram gereageerd had en zelf tijdig gekomen was, hadden we samen de zaak kunnen opknappen.’ Ze wierp hem een weifelende, verontschuldigende blik toe. ‘Maar meneer Armand had geen tijd!’ Ze zaten met de rug naar het buffet en hadden dus het vrije uitzicht over de vijver van Artis en de in de nacht verregende tuin. Armand speelde verstrooid met het lepeltje van zijn theekop. Hij glimlachte bij haar laatste woorden en nam haar welwillend op. ‘Zo was het precies,’ zei hij met een hoofdknikje, ‘Meneer Armand had geen tijd, want er gebeuren belangrijker dingen in Frankrijk dan in Amsterdam. Voor we daarover beginnen zullen we iets hartigers bestellen, want ik ben bang, dat ik je aan het schrikken zal maken. Laten we een glas port nemen om de miserabele smaak van die thee kwijt te raken.’ | |
[pagina 166]
| |
Zonder haar antwoord af te wachten klopte hij luid met het lepeltje tegen de kop om de aandacht van de kellner te trekken. Ze waren de enige bezoekers van het restaurant en de man bij het buffet reageerde dan ook onmiddellijk. Ze hoorden de stappen achter zich naderbij komen in de holklinkende zaal. ‘Twee port,’ bestelde Armand met een achteloze blik naar de naast zijn stoel wachtende bediende. Hij brak zijn opdracht zó snel af, dat Trudi op haar beurt opkeek en met een wee gevoel in de maagstreek achter haar metgezel de stoere commissaris van het hoofdbureau herkende, die met zijn gewone gemoedelijkheid haar groette, rustig een stoel achteruittrok en bij hen kwam zitten. ‘Laten we er drie port van maken,’ zei hij in het Frans, terwijl hij de in de verte nieuwsgierig toekijkende kellner wenkte. Het ging zó natuurlijk in zijn werk, dat Trudi, die met een hoogrode kleur de ogen had neergeslagen, zich van de schrik herstelde. In de debonaire houding van Armand was geen verandering te ontdekken. Even had hij de rustige persoon naast zich nieuwsgierig beschouwd; zijn rechterhand, die zich snel in de richting van zijn binnenzak had bewogen, kwam tot rust. ‘Maar het is mijn bestelling!’ merkte hij met een lachje op. De rechterhand daalde naar de zijzak en haalde de sigarettenkoker te voorschijn. Trudi, dankbaar voor de afleiding, liet zich bedienen. Van Houthem excuseerde zich, maar haalde de pijp te voorschijn. Toen de kellner de port voor hen neerzette en de lege theekoppen verwijderde, zou het op een buitenstaander de indruk hebben kunnen maken, alsof het drietal, dat met vluchtige knikjes elkaar toedronk, uit goede bekenden bestond en elkander volgens afspraak had getroffen. Van Houthem richtte zich tot zijn buurman. ‘Uw gezicht,’ zei hij bedachtzaam, ‘komt me bekend | |
[pagina 167]
| |
voor. Heb ik u niet vier jaar geleden als inspecteur van de Sûreté ontmoet, toen u met mijn oude vriend Fidèle hier naar Amsterdam kwam voor het onderzoek van die valse bankbiljetten affaire? Inspecteur Miraudel, wanneer ik me goed herinner.’ ‘Inderdaad,’ antwoordde de aangesprokene op dezelfde rustige toon. ‘Een jaar daarna nam ik mijn congé bij de Franse politie, omdat mij de leiding werd aangeboden van het Parijse agentschap van Parkington, het Amerikaanse detectivebureau.’ Hij zocht even in zijn portefeuille en stak de Amsterdammer zijn legitimatiebewijs toe. ‘Het zal u niet verbazen, dat mijn firma als gevolg van een opdracht der verzekeraars, belang stelt in de gebeurtenissen, die u sedert gisterenmorgen de handen vol hebben gegeven.’ Trudi twijfelde geen ogenblik aan de waarheid van de schrikwekkende onthulling. Het liefst zou ze maar hebben gezien, dat de vloer in het restaurant zich onder haar stoel begeven had en dat ze in de diepte wegzonk, omdat ze zo stom was geweest toe te geven aan de verleiding van al die lokkende millioenen. Ze durfde haar ogen niet opslaan, omdat ze zich diep schaamde voor de naïeve manier, waarop ze zich door een concurrent - van Parkington nog wel - in de luren had laten leggen. Ze moest toegeven, dat hij haar in ruil voor de gegevens, die ze had afgestaan, een paar belangrijke wetenswaardigheden had verteld, maar hij had dan toch maar op een handige manier weten te bewerken, dat ze Ludwig Zeller onvolledig in haar dagrapporten had ingelicht. Het ergste was intussen, dat ze zich in de kaart had laten kijken, dat ze zich oneerlijk had getoond, omdat ze toegegeven had als vertrouwd detective van Zeller te willen samen spelen met de onderwereld. Natuurlijk kon ze zich groot houden en het doen voorkomen, alsof ze helemaal geen oneerlijke bedoelingen had gehad. Niemand zou kunnen bewijzen, dat haar relatie met Armand de Perpignan op iets anders berustte dan op een | |
[pagina 168]
| |
slimme truc informaties te krijgen, die ze voor de uitvoering van haar opsporingsopdracht noodzakelijk achtte. Maar dat nam niet weg, dat ze in haar eigen ogen als een onbetrouwbaar sujet aan deze tafel zat met twee eerlijke mannen, die haar moesten aanzien voor een verdorven schepsel, voor een misdadigster. Intussen luisterde ze naar het gesprek van de beide anderen en plotseling drong het tot haar door, dat Armand... Miraudel, zijn best deed voor de commissaris haar schuld te verbloemen. ‘Het ging om een zo groot belang, dat ik samenwerking zocht met een detective van onze grootste concurrent in West-Europa, Ludwig Zeller. Wij wisten, dat juffrouw Migl naar de Rivièra was gestuurd om de gegevens van de Sûreté verder uit te rechercheren. We konden allebei best wat extra nieuws gebruiken en zo hielden wij bij het verder onderzoek contact met elkaar en wisselden we informaties uit. Het is jammer voor Zeller, dat de uitgeslapen organisatie, die er met de poet aan de Rivièra van door ging, intelligenter was dan wij allen bij elkaar. Ze legden een vals spoor naar Amsterdam en ze offerden een bij de totale waarde van de diefstal in het niet zinkend deeltje ervan op, om detectives en politie te misleiden. Ze gooiden een spiering uit om een kabeljauw te vangen en het heeft er veel van of hun dat gelukt is.’ ‘Bedoelt u, dat de buit intussen langs een andere weg buiten Europa is gebracht?’ ‘Het heeft er veel van. Laat ik eerlijk zijn en u bekennen, dat Parkingtons daarop enigermate was voorbereid. De route over Amsterdam werd tè opzettelijk georganiseerd. Ze gebruikten daarvoor een zekere Simon Rollard, een scharrelaar in Parijs, waarmee de werkelijke vakmensen uit de onderwereld nooit belangrijke zaken zouden doen. Dat was verdacht! Mijn bureau onderschepte een brief aan een juwelier - hoe doet er nu niet toe - en die gaf ons de in- | |
[pagina 169]
| |
druk, dat de noordelijke route maar camouflage was. Wij waren niet zo naïef om die route uit het oog te verliezen, maar gebruikten de organisatie Zeller om voor de bewaking te zorgen. Door mijn contact met juffrouw Migl bleef ik op de hoogte van wat er aan dit eind voorviel. Overigens werden wij zelf ook in de maling genomen. Een koerier, die in verbinding had gestaan met een verdachte diamantier werd door ons in Spanje aangehouden. Goed verborgen in zijn bagage vonden wij een aantal pakjes, die echter niets waardevollers bevatten dan kristallen knoopjes, zoals ze in de haute couture worden gebruikt. Dat was op dertig November. Volgens de - mijns inziens eveneens onjuiste - gegevens, die men had laten vallen, zou het transport over Amsterdam op 1 December plaats hebben en na de mislukking in Spanje kwam ik hierheen, om op alles voorbereid te zijn. Het schijnt, dat ik er verstandiger aan zou hebben gedaan wat meer aandacht te geven aan de Amsterdamse mogelijkheid, want hier is tenminste volgens mademoiselle Migl een kleine zending èchte diamanten opgedoken. Door een ongelukkig toeval kwam die niet in onze, maar in uw handen terecht. Ik heb vandaag persoonlijk contact met mademoiselle gezocht om te overleggen, hoe onze beide firma's samen nog een gooi zouden kunnen doen naar de grote poet, die - gezien de geraffineerd opgezette misleidingspogingen hier in Amsterdam en met de koerier in Spanje - ongetwijfeld in beweging is gekomen.’ ‘Ik geloof,’ zei Van Houthem met een effen gezicht, ‘dat u zich de moeite van verder onderzoek kunt besparen. Een uur geleden heeft Fidèle mij opgebeld om te vertellen, dat zijn rechercheurs in Le Havre een kist hebben in beslag genomen met proviand voor een vrachtboot, die op het punt stond te vertrekken. Er zaten flessen in met ingemaakte olijven. En inplaats van pitten zaten er in die olijven edelstenen. Ze zijn nog druk bezig met het uitpakken, maar hebben wel de zekerheid, dat het grootste deel van de poet | |
[pagina 170]
| |
van de Riviera onder dak is gebracht. Ik denk, dat de avondbladen er wel iets over te vertellen zullen hebben.’ Miraudel sloeg de rest van zijn port in één teug naar binnen. ‘Dat is nieuws! Ik ben blij, dat het weer die goeie ouwe Sûreté is, die ons er naast zet.’ Hij wierp een snelle blik op zijn polshorloge. ‘Tja, mademoiselle, dan hebben we hier verder niets te maken. Ik zal proberen het vliegtuig naar Parijs nog te halen en u kunt Zeller telefoneren, dat de jacht ten einde is, want wanneer Fidèle de poet te pakken heeft gekregen zal hij gegevens genoeg hebben om ook de daders in te rekenen.’ De Fransman nam zijn jas op, die hij over een stoel had geworpen. Als terloops vroeg hij: ‘Apropos, meneer Van Houthem, hoe groot was het deel van de roof, dat bij u is beland?’ ‘Achtenveertig briljanten van gelijke grootte en gelijk slijpsel. Een deskundige heeft de veilingswaarde laag geschat op honderdduizend gulden. De stenen zijn geïdentificeerd met die, welke in de tiara van een Indiase maharani hebben gezeten.’ De Franse detective knikte nadenkend, terwijl hij zijn jas dichtknoopte. ‘Zo, zo... Nu, ik ga er van door. Au 'voir mademoiselle. Au 'voir, m'sieu le commissaire.’ Hij verwijderde zich vlug en Van Houthem keek hem met een raadselachtige glimlach na, terwijl hij buiten in de schemer langs de ramen van het restaurant liep. Hij twijfelde geen ogenblik aan de echtheid van de geloofsbrief, die Miraudel hem had getoond, maar toch was hij blij, dat de uitgangen van Artis door vertrouwde rechercheurs werden bewaakt en dat de detective niet uit het oog zou worden verloren. Hij wendde zich om naar Trudi, die zedig de handen in de schoot had gevouwen en zei goedmoedig: ‘We zijn weer onder elkaar, fräulein Migl. Hebt u al contact gehad met Zeller?’ | |
[pagina 171]
| |
De Zwitserse schudde zwijgend het hoofd. ‘Kom, kom. Kop op! In een vak als het onze moeten we tegenslag en voorspoed met dezelfde gerustheid over ons heen laten gaan. Laten we blij zijn, dat de Franse politie, dank zij de manier, waarop Zeller en Parkingtons Parijse agentschap de bende het vuur aan de schenen hebben gelegd, de zaak tot een goed eind heeft gebracht. Nu kunnen die handige rovers van de Rivièra aan den lijve voelen, dat eerlijkheid het langst duurt en dat de recherche uiteindelijk altijd aan het langste eind trekt.’ Hij praatte kalm verder, omdat hij een beetje te doen had met een jong ding, dat bijna uit de rails was gegaan en - evenals zo veel andere particuliere detectives - geprobeerd had van twee walletjes te eten. Want hij had niemand nodig om hem te vertellen, dat Trudi op eigen gelegenheid onder één hoedje had gespeeld met Miraudel. In een zaak als deze zou haar werkgever haar daarvoor nooit toestemming hebben gegeven. Hij trok zijn stoel wat dichter bij de hare en begon met zijn rustige, vaderlijke stem te spreken over de grote verplichting, die rust op de schouders van ieder, die de bestrijding van de misdaad tot zijn beroep had gekozen. Ieder rechercheur - particulier of ambtenaar - zag genoeg van de ellende, die uit strafbare handelingen voortkwam, om te weten, dat wie eenmaal de verkeerde weg was opgegaan niet meer terug kon. Er lag niets persoonlijks in zijn korte betoog, maar in de halfdonkere zaal hoorde hij haar zachtjes in haar zakdoekje snuffelen en toen de kellner, die vond dat de bezoekers lang genoeg waren blijven plakken, plotseling de lichten in hun buurt opdraaide, droogde ze snel haar ogen met afgewend hoofd. ‘Ik heb de wagen bij de uitgang staan,’ eindigde de commissaris. ‘Kan ik u ergens afzetten?’ Een beetje moeilijk zei ze, dat ze naar Fiedler wilde gaan om Zeller in te lichten. Het eind was, dat Van Houthem twee thee en drie port afrekende, want in zijn haast om te | |
[pagina 172]
| |
vertrekken had Miraudel vergeten, dat hij de verversingen had aangeboden.
Terug op de Elandsgracht vond hij allerlei rapportjes op zijn schrijftafel. Staring, die enige uren had besteed aan het verhoren van Yvert, rapporteerde, dat deze door de mand was gegaan. De overtuigende bewijzen, die Dijkema op zijn kantoor en in zijn magazijn had verzameld, hadden hem - figuurlijk - de nek gebroken. Met het parket was afgesproken, dat hij de volgende morgen om tien uur zou worden voorgeleid bij mr Wildenberg. Dat was tenminste een goed bericht. Met een geeuw, want hij had nu in geen drieendertig uur een oog dicht gedaan, nam de commissaris een kattebelletje op. ‘Wilt u dadelijk het huis van dokter Paarlmans opbellen. Ze hebben u iets te vertellen in verband met het omroepbericht van één uur.’ Het telefoonnummer stond er bij aangetekend en binnen een minuut was hij aangesloten. Een dienstmeisje vroeg hem of hij even wilde wachten, dan zou de oude mevrouw zelf aan de telefoon komen. Even later vroeg een nogal beverige stem hem of hij wilde langskomen, dan zou de spreekster hem de gevraagde inlichtingen geven. ‘Kan dat niet telefonisch, mevrouw?’ ‘Beslist niet, commissaris. Ik wil zien met wie ik spreek!’ De stem was nu gedecideerd. ‘Ik zou zelf wel bij u komen, maar mijn dochter is niet thuis en ik wil de kinderen niet alleen laten. Begrijpt u?’ Gedwee antwoordde Van Houthem, dat hij dan maar dadelijk op weg zou gaan. Maar eerst wilde hij toch weten of men hem niet voor niets uit zijn werk haalde. Hij stelde de voor de hand liggende vraag. ‘Natuurlijk, natuurlijk, commissaris. Het is héél belangrijk. Ik heb dat pakje op de Reguliersgracht zèlf bezorgd!’ Het was nu niet bepaald naast de deur. In de Rivieren- | |
[pagina 173]
| |
laan! Maar ja, je kon het nu eenmaal niet uitzoeken, wanneer je met de opsporing bezig was. En het was van groot gewicht, dat zijn in het wilde afgegeven schot met dat extra politiebericht over de radio, een roos bleek te zijn. Als die oude dame nu maar niet zo lang van stof was, als ze over de telefoon scheen te wezen. De kamer van Frykberg in hotel Groningen moest nog worden onderzocht en dàt was een werkje, dat Van Houthem voor zichzelf wilde reserveren. Daar moest hij ook nog heen en je kon niet eeuwig in het gareel blijven! Hij liet de wagen stoppen bij een zaak, waar ze belegde broodjes verkochten en kortte zich de rit met het droog oppeuzelen van de niet meer zo heel verse substantie. Na afloop van het bezoek zou hij ergens een kop koffie nemen en vanavond thuis zou Marie er wel voor zorgen, dat hij het tekort aan voedsel vergoed kreeg. In het portaal van de dokter brandde licht en het leek wel of het dienstmeisje in haar zwarte japonnetje op de loer had gestaan. Althans de deur werd al geopend voor de auto nog goed en wel stilstond. In de huiskamer werd Van Houthem ontvangen door de schoonmoeder van de dokter, mevrouw Van Everdingen, die - zoals bij de inleiding tot het verhoor bleek - 74 jaar was. Fiedlers huisknecht had de spijker op de kop geslagen, toen hij liet doorschemeren, dat de deftige oude dame optrad als iemand, die gewend was te bevelen en gehoorzaamd te worden. Hoewel Van Houthem trachtte het gesprek zo vlug mogelijk op de hoofdzaak te richten, wist zijn getuige die poging onverstoorbaar ongedaan te maken en zich op bijpaden te begeven. ‘Het was héél toevallig, dat ik van dat extra-politiebericht op de hoogte kwam. We waren vandaag wat laat met de lunch, want Theo, mijn schoonzoon, was nogal lang opgehouden door een consult met Leenderts, de chirurg. Ik luister nooit naar het nieuws, want ik lees het liever zelf in de krant. Ik was juist bezig Kitty, mijn jongste kleindoch- | |
[pagina 174]
| |
ter, die altijd nogal teut met het eten, te laten happen, toen Theo riep: Ze moeten u bij de politie hebben, Mama. Hij wist natuurlijk alles van mijn avontuurtje Woensdagmiddag. Ja, toen moesten we wel telefoneren, hoewel ik - en trouwens niemand hier in huis - kan begrijpen wat ik heb misdaan door het bewijzen van een kleine dienst aan die keurige jongeman. Zéér correct en héél beschaafd. Bovendien een vreemdeling. Het spreekt van zelf, dat men zo iemand helpt, nietwaar? Wanneer ik een onervaren jong meisje was, zou ik misschien... misschien anders hebben gehandeld. Maar onder de gegeven omstandigheden... Neen, ik begrijp helemaal niet, wat de recherche met het geval heeft uit te staan!’ Na zijn lange, onafgebroken dienst was de commissaris niet in de juiste conditie om zich te verweren tegen de woordenvloed, die over hem werd uitgestort. Overigens voelde hij aan, dat hij de oude dame het best ongestoord kon laten uitweiden over haar ‘avontuurtje’ en dat zijn pogingen om haar verhaal binnen normale perken te houden waarschijnlijk averechts zouden uitwerken. Met ongewone gedweeheid vroeg hij: ‘Hoe is het eigenlijk begonnen?’ Mevrouw Van Everdingen, die aan de matte toon wel hoorde, dat zij meesteres van de situatie was, ging er wat gemakkelijker voor zitten. ‘U moet weten, dat ik het er Woensdag eens van wilde nemen om op mijn gemak inkopen te doen voor Sinterklaas. De kinderen hadden allerlei nieuwigheden op hun verlanglijstjes staan, die ze bij anderen hadden gezien. Het was overal ontzettend druk in de winkels en sedert ik van de zomer door een fietser ben aangereden en mijn linkerbeen geblesseerd heb kan ik niet zo lang meer staan. Maar ik wilde nu eenmaal mijn boodschappen achter elkaar afdoen en daarom besloot ik in de stad ergens te lunchen. Heel eenvoudig natuurlijk, want ik vind het zonde van het vele geld, dat je zelfs voor een heel gewoon boterhammetje | |
[pagina 175]
| |
kwijt ben tegenwoordig. Dat was vroeger anders, commissaris! Ik herinner me, dat je in mijn jeugd voor een gulden een uitstekende lunch kon krijgen, alles inbegrepen. Maar die dagen zijn voorbij met die hoge lonen. En als je niet een grote fooi geeft bij het afrekenen, kijken de dames je nog uit de hoogte aan ook! Waar was ik? O ja. In een zaak in de Kalverstraat had ik een polshorloge voor mijn oudste kleinzoon gekocht. Hij is dertien jaar en zit in de tweede klas van het gymnasium. Het had nogal lang geduurd, voor ik een keus kon maken en het zal tegen énen zijn geweest, toen ik weer buiten kwam. Ondanks mijn leeftijd ben ik nog een gezonde vrouw. Eigenlijk mankeer ik nooit iets. Maar of het nu de drukte was om me heen, of het lange staan, ineens overviel me een duizeling op straat. Alles werd me zwart voor de ogen en ik dacht, dat ik zou vallen. Niet wetend wat ik deed greep ik me vast aan een dame, die me juist passeerde. Er zijn wonderlijke mensen op de wereld, commissaris. In plaats van me te helpen, trok die dame haar arm weg en ik zou beslist gevallen zijn, wanneer niet een knappe jonge man, die moet hebben gezien, dat ik onwel werd, zich over mij had ontfermd. Met een charmant gebaar boodt hij mij zijn arm aan en sprak mij in het Duits geruststellend toe. Nu gingen mijn ouders, toen ik een jong meisje was, 's zomers altijd voor een maand naar Wiesbaden en ik heb mijn hele leven de taal onderhouden, hoewel de Duitsers zich wel heel erg misdragen hebben sedert dien. Maar laten we het daar niet over hebben. De jonge man, die me hielp was in één woord keurig. Voetje voor voetje leidde hij mij naar een lunchroom, die daar vlak bij is en hoewel het daar stampvol was wist hij een plaatsje aan een hoektafeltje te veroveren, waar hij me neerzette. Hij vloog naar het buffet en kwam onmiddellijk met een glas water terug. Zó zorgzaam! Na alles wat we hebben meegemaakt ben ik misschien vooringenomen tegen zijn landgenoten, maar hij was een héél gunstige uit- | |
[pagina 176]
| |
zondering. Iemand van onze eigen stand. Hij weigerde mij alleen te laten zo lang ik niet helemaal weer in orde was en zorgde ervoor, dat ik iets te eten kreeg. Een heerlijk broodje met garnalen en een kop sterke koffie. Ik zei u al, dat ik een gezond mens ben en het duurde ook niet lang, voor ik weer de oude was. Het viel mij op, dat hij telkens naar de klok keek en ik begreep, dat hij haast moest hebben om ergens te komen. Ik drong er op aan, dat hij mij gerust alleen kon laten. Maar hij zei lachend, dat het toch al te laat was voor een boodschap, die hij had willen doen. Hij moest om kwart over énen een bespreking hebben met de president van de Nederlandse bank. Hij had even een pakje willen afgeven bij een vriend, die in de buurt woonde, maar dat moest er dan maar bij inschieten, want na zijn bezoek bij de bank zou hij rechtstreeks naar de trein gaan. Ik geneerde mij, commissaris, want feitelijk was het mijn schuld, dat zijn plan in de war was gelopen. Ik vroeg hem dus of ik misschien, als tegenbeleefdheid voor zijn goede zorgen, dat pakje zou kunnen afgeven. Eerst wilde hij er niet van horen. Ik moest maar zo gauw mogelijk met een taxi naar huis gaan en niet opnieuw het risico lopen van een duizeling. Maar ik ben een vrouw met een eigen willetje en zo gaf hij mij na veel tegenspartelen dan toch tenslotte zijn pakje. Het moest worden afgegeven voor de meneer van kamer 4 in het pension van Fiedler op de Reguliersgracht. Een keurig pension, commissaris. Jaren geleden heeft daar een goede vriend van mijn man gewoond. Een echt degelijk, ouderwets tehuis. Nu moest ik daar toch in de buurt zijn bij mijn notaris op de Keizersgracht. Ik wil namelijk een van mijn huizen verkopen, omdat mijn schoonzoon een uitstekende practijk in de binnenstad kan overnemen. Hij heeft een groot inkomen, maar er moet natuurlijk veel van af met drie schoolgaande kinderen. Hij heeft dus het kapitaal niet liggen, dat hij voor die overname nodig heeft en ik wil hem er graag aan helpen. Alles is toch | |
[pagina 177]
| |
voor de kinderen, wanneer ik er niet meer ben, nietwaar? Ik zei mijn vriendelijke helper dus, dat ik voor de bezorging van zijn pakje zou zorgen. Het was een plat doosje sigaren, dat gemakkelijk in mijn grote handtas ging. Ik had verschillende dingen nog te doen na de lunch. De kinderen willen met dolle geweld een aquarium hebben en het hield nogal op vóór ik daarmee naar mijn zin geslaagd was. Zo was het pas half vier voor ik bij het pension kwam. Ik heb het pakje afgegeven aan de huisknecht. Hij beloofde mij nog zó, dat hij er voor zou zorgen, dat de meneer in kamer 4 het kreeg. Maar tegenwoordig is er eigenlijk niemand meer helemaal te vertrouwen! Heeft die knecht het gestolen?’ Van Houthem schrikte op. ‘Neen, zeker niet, mevrouw! Kunt u mij een beschrijving geven van de jonge man, die u in de Kalverstraat hielp?’ ‘O ja! Keurig gekleed. Ik moest telkens naar de smaakvolle das kijken die hij droeg. Diep donker grijs met een fijn wit streepje. Mannen dragen tegenwoordig van die vreemde modellen. Theo, mijn schoonzoon, heeft op dat punt helemaal geen smaak. Dat zeg ik hem iedere keer. Verder had hij een Italiaans gezicht, wanneer u begrijpt wat ik bedoel. Prachtige donkere ogen en een matbleke teint. Hij had een innemende lach. Misschien was hij een Oostenrijker. Door de vermenging met Italiaans bloed zie je daar nog al eens die donkere types. Maar hij sprak beschaafd, met een weke stem.’ Alleen al de beschrijving van de das was voldoende om de commissaris er vrij zeker van te maken, dat mevrouw Van Everdingen de Zweed Frykberg had ontmoet; het verdere signalement deed elke twijfel verdwijnen. ‘Noemde hij niet de naam van de persoon voor wie het pakje bestemd was?’ ‘Neen. U moet niet vergeten, dat het laatste deel van ons gesprek nogal gehaast verliep. Pas later viel het mij op, dat | |
[pagina 178]
| |
ik hem daarom niet had gevraagd. Maar nodig was die naam zeker niet. In een deftig pension, waar de mensen jaren blijven wonen, is het noemen van een kamernummer al voldoende. De knecht begreep onmiddellijk voor wie het was.’ Voor alle zekerheid haalde Van Houthem uit zijn aktentas een enveloppe met portretten, die in de loop van de dag reeds vaker had dienst gedaan bij het inwinnen van informaties over Frykberg. Het waren willekeurig bijeengevoegde foto's van jonge mannen, waartussen onopvallend de vergroting van juffrouw Migls micro-opname was geschoven. Hij spreidde de afdrukken voor de oude dame op tafel uit en vroeg haar of zij de behulpzame vriend herkende. ‘Hè, wat vind ik dàt interessant!’ Ze boog zich aandachtig over de uitstalling, had enige tijd nodig voor het maken van verschillende op- en aanmerkingen over het uiterlijk van de originelen der foto's, maar wees tenslotte zonder aarzelen Frykberg aan. ‘Mag ik die foto houden om mijn dochter en schoonzoon te laten zien?’ Het speet Van Houthem, maar dat ging niet. Hij ontweek met het gemak van lange ervaring een aantal nieuwsgierige vragen van de oude dame over de noodzaak van al die omslag om een absoluut onschuldige vriendendienst en slaakte een zucht van verlichting, toen hij eindelijk de deur door het dienstmeisje, dat hem eerbiedig uitgeleide deed, hoorde sluiten. ‘Prins Hendrikkade, Barend. Hotel Groningen,’ zei hij, terwijl hij zich in zijn hoek van de achterbank liet vallen. Nog steeds hadden de stukjes, waarmee zijn incomplete legkaart verrijkt werd, de kleur en de vorm, die ze volgens zijn hypothese moesten bezitten. Hij was op het goede spoor en hij zou, zelfs op dit ogenblik, een vrij juist verslag hebben kunnen geven van de gebeurtenissen, die aan de bezorging van het doosje waren voorafgegaan. Een ongelofelijk pientere jongen, die Frykberg. Het was een meester- | |
[pagina 179]
| |
lijke zet geweest om een geheel onbekende dame, waarmee hij op eenvoudige wijze had kennis gemaakt, voor zijn wagentje te spannen. Hij moest een goede kijk op mensen hebben om uit de overvolle Kalverstraat juist iemand uit te pikken, die er een gewetenszaak van zou maken haar boodschap op de aangegeven wijze te bezorgen en verder had hij niet lang geaarzeld, maar met beide handen de kans aangegrepen om van het gevaarlijke goedje, dat hij bij zich droeg, af te komen. Dàt was het natuurlijk! Hij wilde zijn pakje kwijt. Desnoods aan de eerste de beste. In zekere zin liet het hem koud wat er verder mee gebeurde, mits het maar in vreemde handen terecht kwam. Mevrouw Van Everdingen mocht dan al denken, dat hij in de presidentskamer van de Nederlandse bank aan het confereren was, maar je kon ervan op aan, dat hij haar niet meer uit het oog had verloren, tot hij met eigen ogen had gezien, dat zij het doosje in het witte papier aan Bas had overhandigd. Mogelijk had hij zelfs door de ramen van kamer 4 kunnen waarnemen, hoe de knecht het onverschillig op de tafel had gedeponeerd in de kamer, die ze aan het in orde maken waren. Dat moest hem op de gedachte hebben gebracht een poging te wagen het weer in zijn bezit te krijgen, nadat op geen enkele manier ruchtbaarheid werd gegeven aan het opduiken van een ton aan diamant bij een verraste advocaat! Frykberg had weinig aanraking gehad met Terborgh en ook hij had vermoedelijk niet zo'n hoge dunk van de jurist gekregen. Waarom zou hij niet hebben vermoed, dat Terborgh zijn vondst voor anderen verborgen hield en zelf wilde profiteren van het buitenkansje, dat hem in de schoot was gevallen. Wanneer dit werkelijk zo was, zou de advocaat zich voorlopig van de domme houden, het doosje met de briljanten weer netjes inpakken en het - als bevatte het geen vermogen - ergens in zijn kamer laten slingeren. Dan zou hij rustig afwachten of zich de een of andere zou aanmel- | |
[pagina 180]
| |
den om zijn eigendom op te eisen. Gebeurde dit niet - en gezien de inhoud en de summiere wijze van bezorging, zou het helemaal niet vreemd zijn, wanneer de ongetwijfeld onrechtmatige eigenaar er tegenop zou zien zich bloot te geven - dan was Terborgh op een handige manier een welgesteld man geworden. Als verdediger in strafzaken, zou hij wel relaties in de onderwereld kunnen vinden, die hem zouden helpen de buit aan de man te brengen. Ja, een ondernemend, scherpzinnig man als Frykberg zou onder de geven omstandigheden zeker geen middel onbeproefd hebben gelaten een gooi te doen naar het terugkrijgen van het waardevolle pakket. Hij kende het bestaan van het kelderluik; hij wist, dat Roelofs Donderdagsavonds gewoon was ergens te gaan fuiven. Het zou kinderspel zijn Terborgh te verrassen en hem het doosje te ontfutselen. En die inbraak zou zó worden uitgevoerd, dat ditmaal de politie niet onkundig bleef van het feit, dat Terborgh iets onder zich had gehouden, waarnaar de Sûreté al lang aan het zoeken was. Daarom had Frykberg eerst die hamer in de keuken gehaald. Daarom ook had hij Terborgh de klap gegeven, die inmenging van derden moest verzekeren. Hij wist, dat de Zwitserse detective zich in het huis bevond en tot de eersten zou behoren, die - desnoods met misleiding van de officiële politie - alarm zou slaan. ‘Hotel Groningen, commissaris!’ De wagen stopte en de opmerking van de chauffeur maakte een eind aan de overpeinzingen van Van Houthem. Hij nam zijn tas op en stapte uit. Wanneer een lang leven van ondervinding hem niet bedroog in zijn verwachtingen, dan zou hij zijn onderzoek rond hebben als hij zich straks weer op zijn hoekplaatsje in de auto zou zetten. Een paar huizen verder maakte een schaduw zich los uit een diepe portiek en slenterde met de handen in de zakken in de richting van de commissaris. Van Houthem, die hem onmiddellijk had herkend, wist dat brigadier Sanders hem | |
[pagina 181]
| |
wel iets te vertellen zou hebben, maar het niet zou wagen hem aan te spreken, tenzij hij zelf het initiatief nam. Toen ze vlak bij elkaar waren, vroeg hij: ‘Hoe staan de zaken, Sanders?’ ‘We hebben hem niet losgelaten sinds hij uit Artis naar buitenkwam, commissaris. Gelukkig dat we met z'n tweeën waren, want hij paste telkens allerlei handige foefjes toe om ons af te schudden. Ik ben Vroman onderweg kwijtgeraakt, maar die Fransman wist ik gelukkig op de hielen te blijven. Hij is een kwartier geleden hier het hotel binnengegaan. Ik wist, dat Langeveld op de gang van de tweede verdieping de wacht heeft bij kamer 8 en ik ben een paar minuten na de gevolgde naar boven gegaan. Hij was Langeveld fluitend voorbijgelopen en de trap naar de zolder opgeklommen. Daar moet hij nog zitten, want hij is niet naar buiten gekomen en Langeveld heeft het alarmsignaal nog niet gegeven, waarmee hij me zou laten weten, wanneer het bonje daarboven werd.’ ‘Goed gedaan, Sanders. Kom maar achter mij aan, dan zullen we zien of we die meneer kunnen vinden.’ Beneden was een café. Er schenen nogal wat bezoekers te zijn, want er klonk een druk geroezemoes van mannen-stemmen en boven alles uit schetterde een radio. De toegang tot het hotel was een donkere gang, die met een deur uitkwam in het café. Van Houthem flitste zijn zaklantaren aan en beklom met onhoorbare stappen de trap zonder loper, die kaal en verveloos, naar een door een zwakke plafondlamp verlichte gang op de eerste verdieping voerde. Achter hem aan kwam de brigadier, die even voorzichtig de voeten neerzette als zijn chef. Ze kwamen op de tweede verdieping en werden opgewacht door Langeveld, die met de rug tegen de deur van kamer 8 geleund, het volle gezicht had op de twee omhoogklimmende mannen. Alle onnodig gerucht vermijdend vroeg Van Houthem met de mond bij het oor van zijn wachtpost: ‘Zit hij nog | |
[pagina 182]
| |
boven?’ Langeveld knikte zwijgend. Met een wenk aan Sanders om hem te volgen zette de commissaris de tocht voort. Ondanks hun zware gestalten gleden ze de trap op, voorzichtig met de voet tastend, voor ze hun volle lichaamsgewicht er op lieten drukken, om krakende plaatsen in de versleten treden te vermijden. Boven was het donker en doodstil. Even bleef Van Houthem roerloos staan. Links van hem meende hij een zacht schurend geluid te horen. De heldere lichtkegel van de lamp flitste in die richting. De man, die zich verborgen hield was niet te zien, maar de plooien van een voor de deur van een zolderkamertje afhangend gordijn bewogen. Het kon tocht zijn, die over de zolder streek, maar ook was het mogelijk, dat de aanwezige de nadering van de politie had bemerkt en zich nu trachtte te verschuilen. Zonder te spreken beduidde Van Houthem de brigadier, dat hij aan de bovenzijde van de zoldertrap moest blijven staan. Hij zelf liep snel op de tenen naar de toegang tot het afgeschoten vertrekje en rukte het gordijn terzijde. De gezochte zat op de rand van een armoedig ledikant met de benen over elkaar. Zijn donkere ogen tintelden in het licht van de felle zaklamp. ‘Het vliegtuig gemist?’ vroeg Van Houthem vriendelijk in het Frans. ‘C'est dommage! Kom mee, Miraudel! Ik ga de kamer van onze vriend Frykberg bekijken en als oud collega stel je misschien belang in de huiszoeking.’ ‘Dat doe ik zeker, m'sieu le commissaire. Ik zou het zelf al hebben gedaan, wanneer ik een kans had gezien de Cerberus, die u voor de deur hebt geplaatst, te omzeilen. Met het oog op onze prettige vroegere relaties wilde ik niet tot maatregelen overgaan, die onze vriendschap in gevaar hadden kunnen brengen. Ik wachtte hier in het kamertje van de, overigens voor zo ver ik weet kuise buffetjuffrouw op een geschikt ogenblik om een kans te wagen, zodra de kust vrij zou zijn. En avant, mon cher! Ik brand van | |
[pagina 183]
| |
nieuwsgierigheid om te zien of mijn theorie, die ook de uwe moet zijn, met de practijk overeenstemt.’ Ze gingen zonder commentaar op de enigszins pijnlijke situatie naar beneden en Langeveld opende de deur van kamer 8 met de sleutel, die reeds 's morgens in beslag was genomen. Het was een armoedig gemeubileerd vertrek, dat nauwelijks verlicht werd door de 25 watts lamp onder de stoffige lampekap. Op het slordig opgemaakte bed stond een geopend valies. Een grote koffer steunde op twee bijeen geschoven stoelen. Enige toiletartikelen stonden op een slecht onderhouden vaste wastafel met een gescheurde spiegel erboven. Van Houthem bood zijn Franse gast een stoel aan, trok zijn jas uit en liet Langeveld de grote koffer openmaken. De bij de fouillering op Frykberg gevonden sleutelbos had hij meegebracht. Een kwartier lang was de commissaris bezig met de koffer. Stuk voor stuk nam hij de verschillende voorwerpen eruit en legde die, na langer of korter onderzoek, op de tafel. Hij gaf Langeveld een wenk, dat deze de zaak weder kon inpakken. Nu volgde het valies, maar ook dit leverde niets op. Miraudel, die zwijgend had toegekeken, zei met een glimlach: ‘Het ziet er naar uit, dat we ons beiden hebben vergist, mon ami. Terwijl u bezig was heb ik mijn ogen niet in de zak gehouden. Er zijn maar twee plaatsen in deze kamer, waar de glimmers kunnen zitten. De gordijnroeden en de koperen bollen op het ijzerwerk van dat elegante ledikant.’ Van Houthem knorde iets onverstaanbaars terug. Hij ging naast Miraudel op een wrakke stoel zitten en begon verstrooid zijn pijp te stoppen, terwijl de twee rechercheurs de rest van de kamer onder handen namen. De commissaris bracht reeds de hand met een aangestreken lucifer naar zijn tabak, toen plotseling zijn speurende ogen zich vernauwden. De hand kwam halfweg het doel tot stilstand en pas toen Van Houthem zich de vingers brandde, kwam er een eind aan zijn verstrakte houding. | |
[pagina 184]
| |
‘We hebben ons niet vergist, Miraudel! Ik weet waar hij het restant van de zesennegentig briljanten van de maharani heeft verstopt. Je krijgt vijf minuten om het te raden.’ Miraudel nam zijn buurman ongelovig op. Maar de blauwgrijze ogen van de Amsterdammer flikkerden zo van triomf en waren zo zelfverzekerd, dat de Franse detective niet kon twijfelen aan de juistheid van de onverwachte bewering. Hij stond op en begon op de punten van de tenen, als een roofdier, dat zijn prooi zoekt, een rondgang door de kamer, terwijl Van Houthem minder onvoorzichtig dan daareven, de brand in zijn pijp stak. ‘Jullie kunnen er wel uitscheiden met zoeken, mannen. De zaak is rond. Ruim de rommel op. Die koffers neem ik straks mee naar de Elandsgracht.’ Miraudel was bij de gore wastafel blijven staan. Hij betastte de onderzijde van de wasbak, voelde of de spiegel behoorlijk tegen de wand bevestigd was, liet het water lopen en woog tenslotte de grote haarborstel op de hand. Hij wierp een keurende blik op Van Houthem, om te zien of hij de bergplaats in de borstel moest zoeken. ‘Zonde om die borstel stuk te maken, Miraudel! Je bent warm, maar blijkbaar toch niet warm genoeg. Nog anderhalve minuut!’ Nu bekeek de Fransman wantrouwend het grote stuk badzeep, dat blijkbaar nog slechts enige malen voor gebruik had gediend. Hij keek zijn oudere collega vragend aan en thans knikte de commissaris hem vrolijk toe. ‘Je hebt het geraden,’ zei hij edelmoedig. ‘Kijk, daar naast de wastafel, op zij van de schoorsteen, staat een lange doos met zeep, die er uitziet of Frykberg haar heeft gekocht, nadat hij zijn pension heeft verlaten. Het deksel ligt er los bovenop, zodat ieder kan zien, dat hij één stuk eruit heeft genomen om dagelijks te gebruiken en er nog twee in reserve heeft. Maar ik heb goede ogen, Miraudel. Van deze plaats af kan ik zien, dat op het etiket de naam staat van de | |
[pagina 185]
| |
zaak, waar de doos werd gekocht. ‘Duparc Frères... Rue de la Paix... Paris.’ Ik ben niet zo goed in Parijs bekend als jij, maar de prijzen in de winkels van de Rue de la Paix zijn nogal gepeperd en de toiletzeep, die je daar koopt, zal ook wel duur zijn. Nu liet een getuige, die ik vanmorgen vroeg heb gehoord, zich ontvallen, dat Frykberg zich behelpt met inférieure zeep en een zuur ruikende vinaigre voor zijn haar. Wanneer deze verklaring betrouwbaar is - laat ik er bij zeggen, dat die getuige me heel wat heeft voorgelogen - dan zou je niet verwachten, dat Frykberg zich gisteren of eergisteren plotseling wilde wassen met een van de duurste artikelen die er... in Parijs te koop zijn, wel? Laat me nu deze opwindende dag besluiten met een gissing. In die zeepdoos èn in een andere, die er waarschijnlijk precies eender uitzag, kwamen de zesennegentig briljanten uit Parijs. Zestien in elk van de zes stukken zeep. De ene helft heeft Frykberg geofferd voor een speciaal doel en die liggen veilig in de safe op het hoofdbureau. Met de andere helft wilde hij er zelf van door gaan. En als hij slim genoeg was geweest, zou hij zich met die buit tevreden hebben gesteld. Maar hij wilde alles houden en dàt werd zijn ongeluk.’ Onder het spreken was hij opgestaan. Bedachtzaam haalde hij zijn zakmes te voorschijn en nam Miraudel het stuk zeep uit de hand. Hij legde dit op een krant, die hij op de schoorsteen had ontdekt en begon behoedzaam aan de zijkant smalle repen van de zeep te snijden. Al spoedig stuitte het mes op een weerstand. Nu uiterst voorzichtig peuterde Van Houthem verder rondom de plaats, waar een klein sprankelend puntje uit de rose massa stak. Eindelijk viel met een scherpe tik een losgewerkt brokje van onregelmatige vorm op de krant. Bij de kraan van de wastafel ontdeed de commissaris het kleine voorwerp van de aangeplakte zeeplaag en even later toonde hij de drie anderen een briljant, die in zijn natte handpalm vonkte en flonkerde in het armoedige lamplicht, dat het een lust was. | |
[pagina 186]
| |
‘Bravo!’ Het kwam er spontaan en gemeend uit bij Miraudel en de twee rechercheurs, die nog steeds niet begrepen, waarom hun baas de verstekeling van de zolder zo voorkomend behandelde, inplaats van hem model te arresteren, wierpen elkaar een bevreemde blik toe. ‘Ik zal dit geval aan Fidèle vertellen en we zullen samen hartelijk plezier hebben over het zonderlinge figuur, dat de chef van Parkingtons belangrijkste agentschap bij dit onderzoek heeft geslagen... Tenzij u mij aanhoudt wegens het mij onbevoegd ophouden in de slaapkamer van de buffetjuffrouw’. ‘Het interieur van een hotel op de Prins Hendrikkade,’ zei Van Houthem hem peinzend, ‘moet je bijna als publiek terrein beschouwen. Neen, daarin steekt geen delict, waarvoor ik u zou willen inrekenen. Wel blijft het voor mij een open vraag of het fair is misbruikte maken van de zwakheid van een onervaren collega, een jong meisje bijna, om een concurrent een hak te zetten. Dàt hebt u, toen u onder Fidèle werkte toch zeker niet van hem geleerd, Miraudel.’ De Franse detective verstrakte. ‘Het verwijt is, geloof ik, onverdiend. Wanneer ik mij niet met het fräulein had verstaan, zou ze in handen zijn gevallen van de tegenpartij en dan zou ze waarschijnlijk nu niet meer in de gelegenheid zijn om spijt te hebben van haar goedgelovigheid. Ze heeft zich over niets te beklagen. Ik heb haar bruikbare inlichtingen gegeven en wanneer ze de zaak hier anders had aangevat zou zij zesennegentig briljanten hebben opgespoord.’ ‘En vermoedelijk een dievegge zijn geworden. Zeker zou ze geen open kaart met haar werkgever hebben gespeeld.’ Van Houthem had de briljant in een stukje krantenpapier gewikkeld in zijn vestzakje gestoken en het beschadigde stuk zeep bij de beide anderen in de doos gelegd, die in zijn tas verdween. ‘Zorgen jullie ervoor, dat die bagage in de auto komt,’ zei hij tot de rechercheurs. ‘Kom, Miraudel, we kunnen het hier wel voor gezien houden. Waar gaat u | |
[pagina 187]
| |
nu weer naar toe? Naar het vliegveld of de trein?’ ‘Ik pak de acht uur tien naar Parijs.’ De detective zei het kortaf en gemelijk. Hij was een beetje overrompeld door de kritische houding van de Nederlander voor wat betreft de wijze, waarop hij zijn concurrent Zeller een vlieg had willen afvangen. Van Houthem vergat, dat hij niet langer in dienst van de Sûreté was, maar als particulier zijn brood verdiende en dat nog wel bij een Amerikaanse firma, die geen scrupules kende, wanneer het ging om een belangrijke opsporing. Het had geen zin verder over dit punt te debatteren, want die in de sleur van zijn dienst vastgeroeste ambtenaar zou het toch niet begrijpen. ‘Ik maak uit de wijze, waarop u èn in Artis èn in dit hotel plotseling voor mijn neus stond op, dat ik zorgvuldig geschaduwd ben vandaag. Wat mij betreft kunt u de bewaking nu wel intrekken, want ik ga alleen ergens iets eten en dan naar de trein.’ De commissaris kon een glimlach niet onderdrukken. ‘Ach,’ zei hij, nu weer met zijn gewone gemoedelijkheid, ‘waarom zou ik? U hebt er geen last van, want blijkbaar hebt u niet gemerkt, dat u een staart had gekregen. En mijn mensen doen het graag. Het is een goede oefening een vakman als u onopvallend in het oog te houden. Ik heb nu eenmaal opdracht gegeven, dat uw bewegingen dienden te worden nagegaan en ik heb er een broertje aan dood tegenstrijdige orders uit te delen. Wanneer u nog bij de politie werkte zou het natuurlijk iets anders zijn. Maar dan had u mij vanmorgen ook wel even opgezocht en zouden we er samen op uit zijn gegaan. Kan ik u ergens met de wagen afzetten?’ Miraudel aarzelde een ogenblik. Het scheen, dat zijn goede humeur terugkeerde, want hij legde lachend zijn hand op de arm van de oudere man. ‘Neen. Ik vind mijn weg wel, met of zonder geleide. Maar laten we als vrienden scheiden, m'sieu le commissai- | |
[pagina 188]
| |
re. Ik zou niet willen, dat papa Fidèle een slecht rapport over mij te horen kreeg van zijn vriend in Amsterdam. Sans rancune?’ Van Houthem drukte de hem toegestoken hand. ‘Sans rancune! Maar één goede raad. Wanneer u weer voor zaken hier in de stad mocht zijn, denk er dan om, dat u mij altijd op de Elandsgracht kunt bereiken. Er zijn nu eenmaal dingen, waarover een hoofd van de centrale recherche graag rechtstreeks en vrijwillig door buitenlandse speurders wordt ingelicht, wanneer ze op zijn terrein komen werken. Bon voyage et au 'voir!’
Je mocht je nu nog zo stellig voornemen op een bepaald ogenblik een streep te zetten onder je werk en naar huis te gaan om eens flink uit te slapen, wanneer je ergens mee bezig was eindigde het er toch weer mee, dat je je vrouw opbelde en haar zei, dat ze met het eten maar niet op je moest wachten. Terug op het hoofdbureau kon de commissaris niet zonder meer de doos met zeep en die ene, aan de dag gebrachte briljant in de brandkast bergen en het daarmee voor gezien houden. Allereerst moest hij de schitterende edelsteen vergelijken met de achtenveertig, die hij reeds van Terborgh had ontvangen, en vaststellen, dat hij zich niet vergist had, toen hij op de gedachte kwam, dat de andere helft van de in de tiara van de maharani gezette juwelen niet ver uit de buurt kon zijn, nadat de inhoud van het sigarendoosje was geïdentificeerd. Daarna had hij geen rust, vóór een man van het laboratorium, die gezellig thuis zat en meende voor die dag met zijn dienst klaar te zijn, was opgetrommeld om onder toezicht van de commissaris op een minder summiere manier, dan hijzelf had toegepast, de stukken zeep op te lossen en de verborgen inhoud te voorschijn te brengen. En omdat het nu toch eenmaal laat was werd Bernstein, de diamantier er bijgehaald om ook het nu in het bezit van de | |
[pagina 189]
| |
politie gekomen deel van de buit te wegen en taxeren. Bij de recherche werkte je precies en wanneer hij de volgende morgen de officier ging inlichten, wilde Van Houthem beslagen ten ijs komen met zijn gegevens. Toen Bernstein klaar was en de beide lijsten naast de acht rijen tintelende en fonkelende stenen lagen, zei de deskundige op vertrouwelijke toon: ‘Ik vertelde u gisteren, dat ik een ton voor dat partijtje wilde neertellen. Dan zou er voor mij ook nog iets hebben aangezeten, wanneer ik ze bij gedeelten had verkocht. Nu de verzameling compleet is wil ik u wel zeggen, dat u het moois, zoals het daar ligt, voor geen drie ton zou krijgen in de handel. Het is pracht goed, meesterlijk geslepen en van een bijzonder mooie kleur. Wat gaat er mee gebeuren, meneer Van Houthem?’ ‘Het is gestolen goed, Bernstein. Ik denk, dat de verzekeringsmaatschappijen wel klaar zullen staan om het op te eisen.’ ‘Kunnen we geen zaken doen, meneer Van Houthem? Wanneer u, als het zo ver is, mij een tip geeft heb ik er graag een reisje naar Parijs voor over om die verzekeringsmaatschappijen een redelijk bod te doen.’ De commissaris moest lachen om de begeerte, die uit de ogen van de handelaar straalde bij het doen van zijn voorstel. ‘We zullen zien, Bernstein. Alles hangt er natuurlijk van af of de bedragen al aan de maharadja zijn uitbetaald. Maar ik zal om je denken.’ Toen de expert hem alleen had gelaten, de juwelen veilig waren opgeborgen en Van Houthem weer achter zijn schrijftafel zat met de rapporten voor zich, die tijdens zijn afwezigheid op het hoofdbureau waren binnengedruppeld, schudde hij verstrooid het moede hoofd, terwijl zijn vingers met pijp en tabak doende waren. Gevaarlijk ijs had Staring die glimmertjes genoemd! Dat | |
[pagina 190]
| |
was een waar woord geweest. Frykberg had er zich aan willen vergrijpen en ondanks al zijn gehaaidheid enervaring was hij er door gezakt en wanneer de recherche niet bij de hand was geweest om hem op het droge te halen, zou de bestolen bende van de Riviera hem misschien nu al hebben gevonden en dan zou het gauw met hem gebeurd zijn. Trudi was er door uit de rails gegaan. Een koel, berekenend persoontje, dat door haar scherpzinnigheid en aangeboren speurderstalent bij Ludwig Zeller een goedbetaald baantje bekleedde. Ze had er alles voor op het spel gezet; haar naam van eerlijk en betrouwbaar mens, veiligheid en vrijheid. En dàt, terwijl ze wist wat misdadigers te wachten stond. Miraudel, een destijds door Fidèle zeer gewaardeerde medewerker, had zijn Zwitserse concurrent op unfaire wijze erin willen laten vliegen, alleen om de eer te hebben in het bezit van de buit te komen en een goede beurt te maken bij zijn chefs. Hij geneerde zich er voor, want hij was bang, dat ‘papa Fidèle’ te horen zou krijgen wat hij had uitgehaald om Trudi murw te maken en het laatste stootje te geven, dat ze nodig had om in de afgrond te verdwalen, waaruit niemand meer zonder kleerscheuren boven komt. En dan ten slotte de uitgeslapen rovers zelf. Alle voordelen hadden ze aan hun zijde gehad, tot het ogenblik, waarop ze zich moesten ontdoen van hun onwettig verkregen bezit. Nu in Le Havre het transport was opgevangen kon gerust aan de Sûreté worden overgelaten de gevonden draad op deskundige wijze op te rollen. Als beroepsrechercheur twijfelde Van Houthem er geen ogenblik aan, dat die draad zonder pardon zou leiden naar de daders en dan was voor hen het spelletje uit. Wàt een verspilling van energie en goed hersenwerk! Alleen om de hand te kunnen leggen op die verleidelijke stukjes kristal, die hun waarde slechts ontleenden aan de menselijke ijdelheid en pronkzucht. Hoeveel ellende zouden die dingen nog na zich slepen in | |
[pagina 191]
| |
het lange leven dat hen nog wachtte... Van Houthem schrikte op uit zijn dromerijen door het aanhoudend rinkelen van zijn telefoon. Het was Parijs, inspecteur Fidèle, die kwam horen hoe ze aan dit eind er voor stonden. De commissaris deed in weinig woorden zijn verslag. ‘Er is nog één ding, dat ik moet weten, Fidèle,’ eindigde hij. ‘Wie heeft die stenen bij Frykberg afgeleverd. Natuurlijk heb ik hem op het rooster, nadat ik in zijn hotelkamer het restant van de bezetting van die tiara heb gevonden. Maar hij is een gladde jongen. Hij zal volhouden, dat hij niet heeft geweten wat er in dat doosje zat en ook, dat hij niet aansprakelijk is voor dingen, die in zijn kamer worden ontdekt, nadat hij een dag op het hoofdbureau in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Het verhaal, dat hij mij vannacht deed, zit helemaal niet gek in elkaar en ik moet behoorlijk bewijs in handen hebben, vóór ik hem door de mand kan krijgen.’ ‘Maak je geen zorgen, mon cher! Toen ik je vanmiddag opbelde had ik juist het voorlopige bericht binnen van de aanhouding van de poet. Ik wist nog geen bijzonderheden. Maar mijn jongens zijn vlugge werkers. Zo even lieten ze me melden dat een scheepsleverancier in Le Havre is gearresteerd, die de kistjes met olijven aan boord heeft gebracht. We weten van wie hij ze heeft gekregen en het spoor wordt in de looppas gevolgd. Wij komen mensen te kort om de gegevens te verwerken, die binnen beginnen te stromen.’ ‘Ja, zelfs met dat kleine uitlopertje hier in Amsterdam kwam ik rechercheurs te kort om op alle punten het onderzoek gaande te houden. Het is mij een raadsel, waarom ze altijd maar op de formatie van de politie zitten te knibbelen. Fidèle. In zulke dagen als nu, merk je het beste hoe krap de bezetting is. Maar goed. We doen wat we kunnen. Zo zijn een paar man sedert vanmorgen zoet geweest met het schaduwen van je oude assistent Miraudel, die nu voor Parkington werkt. Ik heb alle respect voor particuliere | |
[pagina 192]
| |
detective-bureaux, maar ik voel er weinig voor, dat ze mij hier in mijn eigen ressort stiekum het gras voor de voeten komen wegmaaien. Toch heeft Miraudel me één tip gegeven, die jij moet kennen. De route van het pakket, dat ik hier in de stad op de kop heb getikt, moet zijn georganiseerd door een zekere Simon Rollard, een scharrelaar in Parijs. Heb je daar iets aan?’ ‘Ik heb hem genoteerd. Maar op het eerste gezicht lijkt het mij een onjuiste aanwijzing. Die Rollard is een tussenpersoon, die door de vakmensen uit de onderwereld met de nek wordt aangezien, omdat hij een paar maal vals heeft gespeeld. Mogelijk hebben ze hem gebruikt, omdat ze hoopten onze aandacht naar het Noorden af te leiden van dingen, die vlak onder onze neus gebeurden. Maar ja, als Miraudel hem noemt als bij de zaak betrokken, is het de moeite waard er werk van te maken. In elk geval krijg je er bericht van, zodra wij hier weten hoe de Amsterdamse vork in de steel zit. Krijg ik een officieel rapport over het aanhouden van die briljanten.’ ‘Dat spreekt vanzelf. Morgen gaat de zaak naar de officier. Heb je de indruk, dat ze daar in Le Havre het restant van de diefstallen te pakken hebben?’ ‘Ze zijn met vijf man bezig en er komt steeds meer te voorschijn. Ook dingen van andere grote kraken, die nog niet opgelost zijn. Blijkbaar hebben ze met dit transport in één keer schoon schip willen maken. Vandaar, dat ze links en rechts valse sporen hebben gelegd. Wanneer er bij de douane in Le Havre niet een buitengewoon pientere jongen had gezeten, zouden ze nog succes hebben gehad ook. Enfin, je leest dat allemaal wel uit de afschriften van de processen-verbaal, die we zullen opsturen. Om te beginnen laat ik nu Rollard inrekenen.’ Even later, terwijl Van Houthem verdiept was in een rapportje, dat Van Hooghveldt voor hem had achtergelaten, ging de telefoon opnieuw. | |
[pagina 193]
| |
‘Bern voor u, meneer Van Houthem. Blijft u aan het toestel!’ Het was Ludwig Zeller in persoon, die van zijn detective fräulein Migl het nieuws had gehoord en nu even kwam informeren, hoe zijn bureau er voor stond. ‘Ze heeft me verteld, dat ze u de man, die als tussenpersoon optrad bij het transito van de juwelen heeft overgegeven en u op het spoor heeft gebracht van een steunpunt voor de handel in verdovende middelen. Ik reken er op, commissaris, dat de Amsterdamse politie bij de afwikkeling van de zaak er terdege rekening mee zal houden, dat Zeller de aanhouding van de hoofdpersoon voor u heeft verricht en daarbij geheel op eigen benen werkte. Wij laten ons niet afschepen met de mededeling, dat wij er buiten staan nu wij u aan een belangrijke arrestant hebben geholpen! Ik heb fräulein Migl opgedragen in Amsterdam te blijven en zich in verbinding te stellen met uw hoogste chef. Het gaat hier om een internationale zaak, die door mijn bureau is gerechercheerd en waarmee de Nederlandse justitie geen verdere bemoeienis heeft dan voor wat de bestraffing van delicten betreft, die op haar grondgebied zijn voorgevallen. Ik zal er tegen protesteren, dat de door ons opgespoorde juwelen anders dan uit mijn naam aan de rechthebbenden worden teruggegeven. Is dat duidelijk, commissaris?’ ‘Volkomen duidelijk, meneer Zeller. Is er nòg iets van uw dienst?’ ‘Neen. Ik wilde u alleen persoonlijk waarschuwen voor ondoordachte handelingen van uw zijde.’ ‘Hebt u het avondblad al gelezen?’ ‘Neen. Hoezo?’ ‘Mogelijk hebben ze in Bern het bericht nog niet gekregen, maar dan heb ik een nieuwtje voor u. U behoeft zich geen verdere zorg te maken over de gróte buit van de Rivièra, want die is door de Franse politie in Le Havre | |
[pagina 194]
| |
ontdekt en ze zijn druk bezig met het oprollen van de bende. Welterusten, meneer Zeller!’ Hij legde de hoorn op de haak. Meneer Wildenberg, of anders de P.G., zou die Zwitser wel een toontje lager laten zingen, wanneer hij op die manier verder ging. Hij was spoedig weer geheel met zijn aandacht bij de korte rapporten, waarin zijn rechercheurs hem verslag deden van hun werkzaamheden. Veel nieuws vond hij er niet in, maar plichtsgetrouw las hij verder, tot de letters hem voor de ogen begonnen te schemeren en hij tenslotte zelf inzag, dat - wilde hij de volgende morgen fris zijn om zijn onderzoek af te maken - het tijd werd eindelijk eens over slapen te gaan denken. Nu hij er eenmaal aan toegaf, was er ook geen houden meer aan. De chauffeur moest hem wakker maken toen de wagen voor zijn deur stopte.
Van Hooghveldt, Staring en Dijkema wachtten hun chef de volgende morgen om negen uur in zijn kamer op. Ze hadden min of meer overdreven geruchten, die op het hoofdkantoor de ronde deden al gehoord: de commissaris was de vorige avond met een groot pak diamanten teruggekomen en hij was nog tot tien uur bezig geweest, voor hij zich thuis had laten brengen. De drie vertrouwde medewerkers waren erg benieuwd het fijne van de zaak te horen, te meer omdat ze voorlopig uit de verschillende opdrachten, die ze hadden uitgevoerd, er nog geen touw aan vast konden knopen. Maar ze kenden Van Houthem voldoende, om hem niet met vragen te bestormen. Ze hielden zich een beetje op de achtergrond, terwijl hij de nachtrapporten inkeek en ze lieten pas demonstratief merken, dat ze er waren, toen de onmisbare pijp te voorschijn kwam. ‘Het varken is op een oor na gevild,’ begon de commissaris, ‘dank zij de uitstekende manier, waarop jullie allemaal gisteren hebben meegewerkt. Het geheim van de verkeerd bezorgde briljanten is geen geheim meer en met de | |
[pagina 195]
| |
gezamenlijke inlichtingen, waarvan de afdeling mij heeft voorzien, kon ik in hotel Groningen nog achtenveertig stenen in beslag nemen, zodat - voor wat Amsterdam betreft - het servies compleet is. Fidèle heeft de rest in Frankrijk te pakken gekregen. Ik wil nu eerst nog even Frykberg horen, vóór ik naar de officier ga om het geval over te dragen. Haal jij de arrestant maar hier, Dijkema, en blijven jullie dan alle drie in de kamer, want hij zal ons nog wel iets te vertellen hebben, dat onmiddellijk zal moeten worden gecontroleerd.’ Van Houthem maakte geen haast met de ondervraging. Nadat Frykberg was binnengebracht bleef hij rustig het dossier doorlezen, tot de stilte en de spanning voor de anderen bijna ondragelijk werden. Hij klapte de omslag dicht en hief voor het eerst de klare grijze ogen op naar de man, die aan de andere kant van de schrijftafel zijn zenuwen bijna niet meer in bedwang kon houden. Frykberg drukte de sigaret, die hij pas had opgestoken, aan stukken in de asbak. De bravour, die hij bij het vorige onderhoud had getoond, de nauwelijks verborgen ironie, waarmee hij de vragen beantwoord had, waren verdwenen. De eenzaamheid van de cel had vat gekregen op deze door de wol geverfde misdadiger en hem - zoal niet murw - dan toch meer toegankelijk gemaakt voor het verhoor. ‘U verzocht mij gisteren,’ begon de commissaris, tevreden met de uiterlijke tekenen van nervositeit bij zijn arrestant, ‘ervoor te zorgen, dat uw kamer in hotel Groningen werd opgezegd en uw bagage naar het hoofdbureau werd overgebracht. Daarvoor is gezorgd.’ ‘Kan ik dan mijn toiletartikelen krijgen? Mijn kam en borstel. Mijn zeep en zo...’ ‘Dat komt in orde. Alleen zal ik u van andere zeep moeten voorzien, zo lang u nog onder mijn hoede blijft.’ ‘Hoezo? Er moeten drie stukken in mijn kamer zijn geweest!’ | |
[pagina 196]
| |
‘Geweest... ja! Nu zijn ze er niet meer.’ ‘Dan heeft die Zwitserse...’ Frykberg hield zich in vóór hij het grove woord geheel had uitgesproken. Hij scheen te begrijpen, dat de wijze, waarop dit gesprek met mededelingen over zijn toiletartikelen begon een speciale bedoeling had. ‘Nu, ook goed... Dan maar andere zeep.’ Hij haalde de schouders op en glimlachte met iets van zijn vroegere sarcasme. Maar het ging niet van harte. ‘Juffrouw Migl is er onschuldig aan. Ik zelf... Maar dat is van later zorg. Laat ik u eerst iets anders vertellen. Ik heb gisteren kennis gemaakt met een vriendelijke oude dame, die in een lunchroom in de Kalverstraat een hulpvaardige man beloofde een pakje voor hem te zullen afgeven bij pension Fiedler. Ze moest er bij zeggen “voor de meneer van kamer 4.” Ze gaf een vrij goede beschrijving van de persoon, wie ze die kleine dienst bewees. Zelfs wist ze zijn portret uit te zoeken tussen tien andere foto's. De ontmoeting met die man had op 1 December plaats. Waarom hebt u dat aardige intermezzo voor mij verzwegen, toen ik u gisteren verhoorde?’ Frykberg zweeg met samengeklemde lippen. Dat was zijn goed recht; tenslotte diende de politie te bewijzen, dat hij iets verkeerds had gedaan en zij kon niet verwachten, dat hij haar die taak zou vergemakkelijken. ‘Die oude dame was eigenlijk het enige element in de puzzle, waarvoor u de recherche had geplaatst, dat mij nog ontbrak om mij een vrij goede voorstelling te maken van de werkelijke gebeurtenissen. Het werd mij duidelijk, dat ik er verkeerd aan zou doen het verhaal, dat u mij had gedaan over een ontmoeting in de Poort van Cleve met een Fransman, Kergadec noemde u hem, als een leugentje om bestwil te beschouwen en ik zond er dus iemand op uit om in dat restaurant een onderzoek in te stellen. Wij hebben in ons vak geleerd de opmerkingsgave van kellners niet te onderschatten, meneer Frykberg. Mijn rechercheur vond | |
[pagina 197]
| |
gemakkelijk de man, die u aan uw vaste tafeltje bediende tijdens de lunch en die man gaf een zeer bruikbaar signalement van iemand, die - voor zover was na te gaan - omstreeks half November 's middags met u kennis maakte en - kellners hebben goede oren - met u sprak over een pakje, dat op 1 December bij u zou worden bezorgd. Diezelfde man verscheen op 1 December wéér in de Poort van Cleve. Hij kwam vroeg; om ongeveer twaalf uur. Toen hij u niet zag zitten op uw gewone plaats, vroeg hij de kellner of u geen boodschap voor hem had achtergelaten. Deze vraag werd ontkennend beantwoord en hij vertrok zichtbaar teleurgesteld, want volgens zijn mededeling aan de kellner, had u hem diezelfde morgen beloofd om twaalf uur daar aanwezig te zullen zijn. De persoonsbeschrijving van de kellner was zó duidelijk, dat mijn rechercheur in onze registers aan het snuffelen ging. Vanmorgen,’ Van Houthem opende de omslag van zijn dossier en hield Frykberg een portret voor, ‘toen ik op het bureau kwam vond ik het resultaat van zijn nasporingen. De kellner wil onder ede verklaren, dat dit de persoon was met wie u kortgeleden over de bezorging van een pakje onderhandelde. Hij heet wel niet Kergadec, maar Simon Rollard en hij zou gisterenavond in Parijs door de Sûreté worden gearresteerd, omdat men vermoedde, dat hij betrokken was bij het transport van gestolen juwelen naar Amsterdam.’ Van Houthem deed een paar stevige trekken aan zijn pijp om deze voor uitdoven te behoeden en keek zijn verdachte vragend aan, alsof hij verwachtte zijnerzijds een nadere verklaring te horen. Maar Frykberg bleef zwijgend voor zich uitstaren. ‘We gaan verder,’ zei de commissaris, zonder zich te storen aan de afwijzende houding van de Zweed. ‘Het pakje, dat u die oude dame gaf om bij Fiedler te bezorgen, werd op 2 December 's morgens hier aan mij overhandigd. Het bevatte achtenveertig briljanten, die afkomstig waren | |
[pagina 198]
| |
uit een op 2 Maart - Vastenavond - aan de Rivièra gestolen tiara van een Aziatische vorstin. Die briljanten waren herkenbaar met even grote zekerheid als de politie en gezochte uit een bruikbaar signalement identificeert. Voor mij stond dus vast, dat u deze stenen in handen moest hebben gehad, want u had het pakje aan de dame gegeven. En nu was het opvallend, dat er precies de helft in zat van het aantal briljanten, waarmee die tiara bezet was geweest. Ik nam aan, dat degenen, die de stenen op transport hadden gesteld, geen gegronde reden hadden kunnen hebben dit deel van de buit in tweeën te splitsen. De collectie van zesennegentig geheel gelijke briljanten heeft namelijk een waarde, die méér dan tweemaal zo groot is als de helft. Zo kwam de gedachte bij mij op, dat het de moeite loonde de achtenveertig ontbrekende briljanten te gaan zoeken. Ik vond ze. Waar? In de door meneer Frykberg bij hotel Groningen gehuurde kamer!’ De Zweed, die voorbereid was geweest op deze verrassing vertrok geen spier van zijn verbeten gezicht. ‘Nu zoudt u misschien,’ ging de commissaris voort, ‘willen zeggen, dat dit alles maar verzinseltjes van de politie zijn, omdat die Frykberg geen misdadiger is, maar zo onschuldig als een pas geboren lam. Wel, ik zou daarop kunnen antwoorden, dat ik intussen bericht heb gekregen van de Zweedse recherche, waaruit blijkt dat u geen schoon strafregister kunt tonen. U bent hoofddader geweest in een uitgebreide smokkel van cocaine in uw geboorteland en u werd veroordeeld onder uw eigen naam, Martin Försen. Mijn collega vertelde erbij, dat de methode, die u bij de verboden handel in verdovende middelen volgde uiterst geraffineerd was. Verder - en ik kan dat geen aanbeveling noemen voor uw karakter - bevestigde de Zweedse politie een reeds door mij van andere zijde gehoord gerucht, dat u tijdens de laatste oorlog actief hebt deelgenomen aan spionnage voor de Duitsers. En tenslotte tref ik u hier in Am- | |
[pagina 199]
| |
sterdam aan onder een valse naam, zogenaamd als agent van een niet bestaande fabriek van motoren en u vertelde mij, dat u als tussenstation optreedt in de correspondentie tussen buitenlanders. Ook al een bezigheid, die men van een vreedzaam burger niet verwacht en die u blijkbaar niet aan de grote klok wilde hangen. U ziet, dat uw verleden het zeker niet ondenkbaar maakt, dat u als medeplichtige optrad bij het vervoer van gestolen goed. Voor mij is de kous af en ik zal u met een gerust hart overdragen aan het parket, maar voor ik dat doe, wil ik graag horen of u bereid ben mij vrijwillig uw eigen versie te geven van de gebeurtenissen. Doet u dat, dan ben ik bereid de verklaring, die u gisteren hebt afgelegd als niet gedaan te beschouwen en een nieuwe op te nemen. Voor u heeft dat het voordeel, dat u niet dadelijk als leugenaar tegenover de officier komt te zitten.’ Frykberg steunde het hoofd in de handen en de klok tikte bijna vijf minuten de eeuwigheid in, voor hij zich oprichtte en met een onverschillig gebaar te kennen gaf, dat hij zijn lijdelijke houding liet varen. Staring kon een zucht van verlichting niet weerhouden, terwijl hij zijn blocnote opensloeg en het potlood nam om de bekentenis te stenograferen. ‘Om te beginnen neem ik die verklaring van gisteren terug,’ zei de Zweed gelaten. ‘En nu wat die briljanten betreft...’ Hij bleef een kwartier onafgebroken alleen aan het woord. Van Houthem maakte van tijd tot tijd een aantekening van enkele woorden om bij zijn mondeling verslag aan de officier een steunpunt voor zijn memorie te bezitten. De mededelingen van de verdachte klopten vrijwel met de feiten en de commissaris behoefde dan ook slechts enkele vragen te stellen, die vlot werden beantwoord. ‘Zodra de officier gelegenheid heeft zult u worden voorgeleid en zal de ten laste legging worden gedaan. Ik laat u nu terugbrengen naar uw cel.’ | |
[pagina 200]
| |
Dijkema stond op om de verdachte veilig af te leveren. Voor hij de kamer verliet riep Van Houthem hem na: ‘En breng Yvert mee terug!’ Terwijl ze wachtten kon Van Hooghveldt, die na de verklaring van Frykberg pas goed de zaak doorzag, een bewonderende uitroep, die hem op de tong lag niet weerhouden. ‘Dat hebt u hem geleverd!’ De commissaris hield niet van loftuitingen en hij bepaalde zich dan ook tot een verstrooid knikje, terwijl hij voortging met het ordenen van zijn paperassen. Maar Staring, die altijd op het vinkentouw zat om zijn chef met een vriendschappelijk plagerijtje op de kast te zetten, - een gewoonte overigens die Van Houthem bij voorkomende gelegenheden met gelijke munt beantwoordde - zag de kans schoon het compliment nog wat aan te dikken. Hij hoopte daarmee de ouwe uit zijn tent te lokken. ‘En hoe!’ zei hij, wetend Van Houthem met voortzetting van bewieroking te prikkelen. ‘Eergisteren om deze tijd wisten we nog van niets. Maar de commissaris weet er wel raad mee! De poet hier in huis en de daders onder dak...’ De stoot onder de gordel trof doel. Van Houthem nam zijn adjudant verwijtend op. ‘Ik dacht, dat jij lang genoeg meeliep om beter te weten, Willem! Maar het schijnt je weer te ontgaan, dat ik hier niet alleen op de afdeling zit. Ieder van ons heeft de handen vol gehad met het onderzoek. Neem bijvoorbeeld dat schaduwen van Miraudel door Sanders en Vroman. Dat was geen kleinigheid en het stelde mij in staat die Fransman 's middags bij zijn tête à tête met juffrouw Migl in Artis te verrassen. En denk dan aan de meevaller, die we hadden, omdat een rechercheur, die op het Centraal Station wacht had, in Miraudel een man meende te herkennen, wiens portret in het opsporingsblad had gestaan. Hij waarschuwde ons en begon op zijn eigen houtje hem te volgen. Toen zijn verdachte in een cel telefoneerde, was die | |
[pagina 201]
| |
rechercheur in de buurt om uit de verte het nummer af te lezen, dat Miraudel op de schijf draaide en hij waarschuwde Van Hooghveldt. Die kwam er hier op het hoofdbureau achter, dat het opgegeven nummer de aansluiting van pension Fiedler was en hij zorgde ervoor, dat die bewakingsman van het station onmiddellijk assistentie kreeg. En dan Langeveld. Van 's morgens vroeg heeft hij de kamer van Frykberg in hotel Groningen bewaakt. Ik had geen mens beschikbaar om hem af te lossen. Maar toen zijn tijd er op zat ging hij niet naar huis, maar is hij op zijn post gebleven tot ik gelegenheid had de huiszoeking te doen. Wanneer hij het voor gezien had gehouden, hadden anderen een goede kans gehad mij vóór te zijn bij het vinden van die stukken zeep. Ik zou je nog meer goede voorbeelden kunnen noemen van samenwerking, maar jij kent ze net zo goed als ik.’ Hij werd in zijn filippica gestoord door Dijkema, die Yvert binnen bracht. De reiziger in parfumerieën scheen in de eenzaamheid van zijn cel zijn goedgeluimdheid te hebben herwonnen, want hij groette de aanwezigen joviaal en toonde geen spoor van onrust of zenuwachtigheid. Van Houthem, die als door en door fatsoenlijk man het verspreiden van verdovende middelen verfoeide en de illegale handelaars in dat gevaarlijke goed even misdadig oordeelde als giftmengers, beantwoordde de groet koeltjes en wees zwijgend naar de stoel tegenover hem. ‘Ik heb de bekentenis, die u gisteren voor mijn adjudant hebt afgelegd gelezen.’ Elke gemoedelijkheid was uit zijn stem verdwenen, maar hij was te fair om zijn vooringenomenheid het verhoor te laten beïnvloeden. ‘Er zijn twee dingen, die ik u wilde vragen voor ik het proces-verbaal afsluit. In de eerste plaats dit. Hoe komt het, dat u de verborgen ruimte in Frykbergs kamer gebruikte voor het opslaan van morfine?’ Yvert scheen zich van de koelheid, waarmee hij was ontvangen, niet veel aan te trekken. Hij was méér aangehou- | |
[pagina 202]
| |
den in zijn leven en wist, dat hij een veroordeling niet kon ontlopen. De paar kilo morfine, die de politie in beslag had genomen, zou hij als verlies afschrijven, maar dat was eenvoudig niet meer dan een normaal bedrijfsrisico. Aan zijn spaarduitjes konden ze niet komen, want die waren veilig onder valse namen bij verschillende banken ondergebracht en er stond niets op schrift, dat hem zou kunnen verraden. En met zijn leveranciers en afnemers was het precies hetzelfde. De namen en adressen kende hij uit het hoofd en er was niemand, die hem zou kunnen dwingen die bekend te maken. Ook behoefde hij er niet bang voor te zijn, dat de recherche, door zijn kantoor te bewaken iets van zijn relaties te zien zou krijgen. Die mensen wisten niet eens precies, waar hij gevestigd was en nu ze hem hadden ingerekend, zouden de geraffineerde signalen, die hij had bedacht om aan te geven, dat de kust veilig was, niet worden gegeven. Dat wil zeggen, de hele door hem georganiseerde handel was met zijn arrestatie als het ware in rook opgegaan. Neen, die aanhouding was vervelend, maar haar mogelijkheid was voorzien en de schade was al bij voorbaat verdisconteerd in de hoge winsten, die hij jarenlang had gemaakt. Hij zou zijn straf uitzitten, daarna over de grens worden gezet als onwelkom vreemdeling en dan begon het lieve leven opnieuw ergens anders. Er was geen enkele reden zich bij dit verhoor bokkig te tonen of het antwoord te weigeren op vragen, die zonder gevaar konden worden verklaard. Hij steunde de ellebogen gemakkelijk op de schrijftafel. ‘Ik had een kleine stock binnen mijn dadelijk bereik nodig. U weet, hoe het in een pension gaat. De kasten sluiten slecht en het personeel is nieuwsgierig. Op een ogenblik is men onvoorzichtig en dan heeft men de poppen aan het dansen, nietwaar? Ik zorg er dus voor in een nieuw verblijf onmiddellijk een schuilplaats te maken, die niet zo gemakkelijk te ontdekken is. Nu moet u weten, dat ik een | |
[pagina 203]
| |
week vóór Frykberg in het pension kwam wonen. Fiedler zette mij zo lang in kamer 4, omdat kamer 7, die ik besproken had, nog niet vrij was. Zo ontdekte ik de eerste dag de ruimte achter het beschot onder de ramen. Een pracht van een bergplaats. Ik ben haar blijven gebruiken, nadat ik kamer 7 had betrokken en Frykberg in 4 huisde. Hij was van 's morgens tot 's avonds buitenshuis en hij had vaste gewoonten. Zijn kamer lag vlak bij de voordeur en was daardoor onopvallend te bereiken. Bovendien papte ik met hem aan en maakte er een gewoonte van 's avonds vaak bij hem te gaan zitten. Zo voorkwam ik, dat het personeel er iets achter zocht, wanneer men mij - ook wanneer Frykberg uit was - daar binnen zag gaan.’ ‘En heeft Frykberg nooit ontdekt, dat u zijn appartement voor illegale doeleinden gebruikte?’ ‘Waarom zou hij? Ik ben geen kleine jongen, die met zijn particuliere zaken te koop loopt. Van de zomer heb ik het raam van de kamer verschillende malen nodig gehad om een speciale afnemer enkele aanwijzingen te geven. Zelfs dat heeft Frykberg niet gemerkt, hoewel het moest gebeuren op een tijd, waarop hij thuis was. Wel ontdekte Fiedler, dat er iets boven zijn hoofd voorviel. Hij stelde zich althans aan de overzijde van de gracht op een avond verdekt op om het naadje van de kous te weten te komen. Maar, zoals ik al zei, ik ben ook niet van gisteren en verdere spionnage-pogingen van de huisbaas liepen op niets uit.’ ‘Nu mijn tweede vraag. Wat betekende die komedie, toen u eergisterennacht begon te kreunen, juist op het ogenblik, waarop Frykberg in huis drong?’ ‘Wat vertelt u mij nu? Frykberg is in Zweden!’ Hij nam zijn ondervrager verbijsterd op. Wanneer hij zijn verbazing huichelde, deed hij dit zo voortreffelijk, dat Van Houthem niet veel hoop had de waarheid er uit te krijgen. ‘Maar die kiespijn was... hoe noemt u dat hier in Holland?... Nep! Dat is het woord. Kijk, in de loop van de dag had ik be- | |
[pagina 204]
| |
merkt, dat Fiedlers woning de belangstelling had van een man, die de indruk op mij maakte een rechercheur te zijn. Toen alles stil werd in huis, hoorde ik geloop op zolder. Het konden niet de bedienden zijn; die dragen nooit schoenen en ik ken hun voetstappen. Ik opende voorzichtig mijn kamerdeur en zag tot mijn verwondering, dat de lichten op de gangen niet brandden. Er mankeerde niets aan de electriciteit, want mijn lampen werkten normaal. Iemand als ik woont in een glazen huisje, commissaris! Ik moest dus weten, wat er zich in het pension afspeelde. Het beste middel was de aandacht te trekken. En zo gaf ik een kleine voorstelling van iemand, die pijn heeft. Uw onmiddellijke komst toonde, dat ik de juiste procedure had gevolgd en uit uw houding - u vertelde mij ongevraagd, dat u van de politie was - maakte ik op, dat het niet om mij en mijn belangen ging. Dat merkte ik pas de volgende morgen, toen u mij uithoorde over mijn connectie met Frykberg. Ik begreep, dat mijn kleine voorraad niet aan het alziend oog van de politie was ontgaan en het leek mij een verstandige daad, uw verdenking nieuw voedsel te geven met dat sprookje over de vijftig dozen Robinette, numéro quinze. Dat was een leugentje om bestwil, maar het werd mij ingegeven door het werkelijke feit, dat Frykberg vijf flacons vinaigre bestelde. Mijn onvolprezen lotion crystallisée! Ik ben geen achterdochtig man, maar ik betwijfelde of mijn Zweedse vriend die flessen werkelijk voor het opgegeven doel - Kerstcadeautjes voor relaties - nodig had. Die motorenhandel is onder ons gezegd ook... nep! Maar ja, misschien ook niet. Dat zijn zaken, die mij niet aangaan, nietwaar?’ Dat wordt een goede kluif voor meneer Wildenberg, dacht Van Houthem. Hij wilde verder geen tijd verspillen aan Yvert, maar meende nog één opmerking te moeten maken. ‘Ik zag, dat u pertinent geweigerd heeft enige inlichting | |
[pagina 205]
| |
te geven over de wijze, waarop de verdovende middelen in uw bezit kwamen en over uw afnemers. Dit zal een zeer slechte indruk maken op de rechtbank!’ ‘Hélas! Mais, que voulez-vous? Alles gaat contant in mijn bedrijf. Precies als bij de bank van lening, m'sieu. Ik betaal in goed vertrouwen een bedrag aan een mij onbekend persoon, en een dag later staat er een pakket op mijn tafel met de bestelling. Op een vooraf afgesproken plaats, bijvoorbeeld onder het poortje van de Munt, vraagt een dame mij of ik nog Robinette in voorraad heb. Ik zeg, dat ik toevallig een doos in mijn zak heb gestoken. Zij betaalt mij en ik lever. Rien de plus simple! Of ik krijg een briefkaart, die ik natuurlijk na lezing onmiddellijk verscheur, met een grote bestelling. Vijfhonderd gram... duizend gram. Ik stap met mijn pakket onder de arm op een bepaalde tram en naast mij verschijnt een heer, die een bepaald gebaar maakt. Ik overhandig hem onopvallend het pak en een dag later krijg ik een postwissel. Alles met gefingeerde namen, natuurlijk. Waarom zou ik inlichtingen weigeren? Maar ze maken u niets wijzer! U wilt toch niet, dat ik ga fantaseren en namen noem van mensen, die nooit iets bij mij kochten? Dat zou u maar onnodig werk bezorgen. Neen, op dàt punt heb ik niets te zeggen! Laat het de rechters voldoende zijn, dat ik mijn eigen aandeel in de affaire openlijk beken. Dit moet hen toch tonen, dat ik niets wens te verbergen...’ Van Houthem haalde de schouders op. Hij had het bewijs geleverd van de illegale handel, hij had de hoofdpersoon gearresteerd èn hij had een bekentenis, met Yverts handtekening er onder. Daarmee kon het parket voorlopig vooruit. Hij liet Yvert terugbrengen naar de cel, zette Van Hooghveldt en de twee adjudants aan het uitwerken van hun processen verbaal en belde Mr Wildenberg op. ‘Ik heb het geval van die briljanten rond. Wanneer schikt het u mij even te ontvangen?’ Hij mocht het dan nog zo | |
[pagina 206]
| |
onverschillig zeggen, in zijn diepste binnenste was hij toch wel erg tevreden over het feit, dat hij de aan de officier gedane belofte gestand kon doen en binnen vierentwintig uur schoon schip kon maken. ‘Kijk, kijk!’ Wildenberg stak zijn vrolijkheid niet onder stoelen en banken. ‘Binnen de termijn nog wel! Het is of u daar op de Elandsgracht gevoeld hebt, dat uw naam het laatste uur nog al eens genoemd is hier in het gebouw. Het begon met een telefoontje van een boze meneer in Bern, die zich te kort gedaan voelt. De P.G. was nogal ontstemd over de toon, waarin Ludwig Zeller hem de les heeft gelezen. Tot overmaat van ramp heeft ons vriendinnetje met de hemelsblauwe ogen een audiëntie bij meneer Vermeer aangevraagd. Om de behartiging van de belangen van haar firma te bepleiten. Juffrouw Migl beschuldigt u wel niet van oneerlijke concurrentie, maar ze eist een aandeel in de pudding op. Wanneer u mij niet had opgebeld, zou ik u binnen een paar minuten de opdracht van de P.G. hebben overgebracht om hem volledig te komen inlichten over het verloop der dingen. Het fräulein zal aanwezig zijn, tenzij u daartegen geldige bezwaren kunt aanvoeren. Zullen we zeggen over een uur op de kamer van meneer Vermeer?’ ‘Moet ik verslag uitbrengen in het bijzijn van die Zwitserse?’ ‘Dat lijkt de P.G. het beste. Hij wil haar laten zien, dat de Amsterdamse politie niets te verbergen heeft en hij hoopt dat u haar duidelijk zult maken, dat ze geen been heeft om op te staan met haar aanspraken op de buit. Zo hoopt hij zich gemakkelijk van Zeller af te maken. U laat hem toch niet in de steek?’ ‘Natuurlijk niet! Maar er zijn twee zaken. De briljanten en de morfine. Die laatste heeft zij opgespoord; dat valt niet te ontkennen.’ ‘Goed. Daarin moet de P.G. dan maar een beslissing nemen. Zijn er dienst geheimen betrokken bij uw mondeling rapport?’ | |
[pagina 207]
| |
‘Helemaal niet. De zaak is afgedaan. Ze kan er niets meer aan verknoeien voor ons. Bovendien heeft Frykberg een volledige verklaring afgelegd. Hebt u al gehoord, dat de Sûreté in Parijs de rest van de poet van de Rivièra in Le Havre heeft aangehouden?’ ‘Neen. Dat is goed nieuws. Weet de jonkvrouw dat al?’ ‘Ik vermoed van wel. Gisterenavond kreeg ik telefonisch een wenk van Zeller om met mijn vingers uit zijn zaken te blijven. Ik heb hem verteld, dat voor wat de Rivièra diefstallen betreft, zijn zaken plotseling een eind hebben genomen. Ik weet niet hoe hij daarop reageerde, want ik heb de verbinding verbroken. Hij zal het intussen wel aan juffrouw Migl hebben verteld.’ ‘Dus om kwart over elf bij de P.G.! Tot straks, commissaris.’
Ze zaten gevieren rond de grote schrijftafel van Vermeer. De P.G. zelf in zijn geliefkoosde houding, achterover gezakt in zijn stoel met de vingertoppen tegen elkaar en de ogen op Van Houthem, die tegenover hem had plaats genomen. Wildenberg naast zijn oudere collega en de jonge Zwitserse een beetje achteraf bij de ramen. ‘Ik zal mij,’ begon de commissaris bedachtzaam, ‘bepalen tot dàt deel van de briljantenzaak, dat zich hier in Amsterdam heeft afgespeeld. De hoofdpersoon Frykberg heeft bekend een vertrouwd tussenstation te zijn voor het doorzenden van correspondentie tussen buitenlanders. Ik vermoed, dat hij het daarbij wel niet zal hebben gelaten, maar dat hij zijn kantoortje ook beschikbaar stelde voor ontmoetingen, die een strikt vertrouwelijk karakter hadden. Hij was in de laatste oorlog in contact met een Duitse spionnage-organisatie en daar zal hij de relaties wel hebben opgedaan, die sedert '49 van zijn diensten in Amsterdam gebruik maakten. Hoe men aan zijn adres gekomen is en waarom men zich speciaal tot hem wendde om mee te | |
[pagina 208]
| |
spelen in het leggen van een vals spoor voor het transport van de Rivièra-poet, zal misschien uit het onderzoek van mijn collega Fidèle van de Sûreté Générale blijken. Frykberg zegt zelf hiervan niets te weten. Dit punt is voor ons onderzoek bijkomstig. Belangrijker is het, dat hij half November tijdens de lunch, die hij altijd in de Poort van Cleve gebruikte, werd aangesproken door een hem onbekend persoon, die zich als ingewijde kenbaar maakte door een tekentje, dat in de spionnenwereld internationaal geldig is. Die man stelde zich voor als Kergadec, maar één van mijn rechercheurs heeft hem geïdentificeerd als Simon Rollard, een scharrelaar uit de Parijse onderwereld, die, zoals ik intussen van andere zijde hoorde, betrokken zou zijn bij de pogingen om de roof van de Rivièra veilig uit Frankrijk te krijgen. Die Kergadec, of Rollard, deed Frykberg een allervreemdst voorstel. Op 1 December zou 's morgens vroeg een pakket aan hem worden afgeleverd, dat zesennegentig briljanten bevatte. De stenen waren op uiterst handige wijze verborgen in zes stukken dure toiletzeep, die in de oorspronkelijke verpakking vervoerd zouden worden. Wij hebben meer gehoord van het gebruik van zeep voor het verbergen van kostbaarheden, maar de manier, waarop de heren van de Rivièra bende te werk gingen was werkelijk af. Zij kochten een werkman in een zeepfabriek om. In het bijzijn van een der bendeleden werd een persvorm in de fabriek half gevuld en daarna werden de edelstenen in de zachte massa gedrukt. Toen de bewerking gereed was, vertoonde de gave buitenkant van de zeeptablet geen enkele aanwijzing of beschadiging, waaruit zou kunnen worden geconcludeerd, dat er diamanten in verborgen waren. Alleen met röntgenstralen zou de truc ontdekt kunnen worden. Frykberg verwachtte natuurlijk niet anders dan de opdracht te krijgen die twee dozen zeep over te geven aan een | |
[pagina 209]
| |
ander persoon, die het transport zou voortzetten. Maar dat was helemaal de bedoeling niet. Integendeel. Die briljanten zouden eenvoudig worden opgeofferd om de aandacht van de politie af te leiden van wat er met de rest van de buit in Frankrijk zelf gebeurde. Eén van de stukken zeep was namelijk met een scheermes op zodanige wijze bewerkt, dat het over een bepaalde doorsnede in tweeën kon worden gebroken. Op de breukplaats zouden enkele briljanten uit de zeepmassa steken en onmiddellijk leiden tot een verder onderzoek. Het was niet gemakkelijk dit spel op een uiterlijk volmaakt natuurlijke wijze te spelen. Dat begrepen Rollard en Frykberg ook. De indruk zou moeten worden gewekt, dat door een vergissing de dozen zeep in verkeerde handen waren gevallen. Dit kon betrekkelijk eenvoudig worden bewerkt. Frykberg zou op 1 December zijn kamer onverwacht opzeggen. Hij wist, dat Terborgh hem waarschijnlijk onmiddellijk zou opvolgen. En nu zouden de gecamoufleerde briljanten worden afgegeven voor ‘de meneer van kamer 4’, hetgeen tengevolge zou hebben, dat ze in handen vielen van een vermogend, jong advocaat, die zeker dadelijk bij de politie aangifte zou doen van de vreemde surprise en niet in de verleiding zou komen zichzelf te verrijken met de buit. Men zou bij de recherche verband leggen tussen de bezorgde dozen en de juist uit het pension vertrokken Zweed en die moest maar zien hoe hij zich redde uit de onplezierige situatie, waarin hij zou komen te verkeren. Hij werd ruim voor de moeite en last betaald. Maar Rollard is een onbetrouwbaar man. Hij vond het zonde, dat alle zesennegentig briljanten stomweg zouden worden weggesmeten. Waarom zouden ze zich niet bepalen tot de helft en de andere doos zeep samen delen? Natuurlijk zou het uitkomen, dat de politie niet de volle op transport gestelde hoeveelheid zou hebben gekregen, maar wat dan nog? Dan was waarschijnlijk de ontvanger niet eerlijk ge- | |
[pagina 210]
| |
weest en had hij een deel van de onverwacht in zijn schoot geworpen rijkdom voor zich behouden. Zelfs al zou de bende de moeite nemen Terborgh, die na het gebeurde zéker door de politie zou worden bewaakt, aan de tand te voelen, zou deze toch niet erkennen de dief te zijn. Frykberg gaf toe, dat er iets in het plan zat en hij beloofde in de tweede helft van November zijn gedachten er verder over te laten gaan. Naarmate zijn plan vaster vorm aannam, werd het hem duidelijk dat hij als uitvoerder in een zeer gunstige positie stond om zijn medeplichtige Rollard er naast te zetten. Waarom zou hij de achtenveertig stenen niet geheel voor zich zelf houden? Rollard kon hem moeilijk aan de bende verraden, want daarmee zou hij zich zelf ook hebben bloot gegeven. Hij bereidde er zich dus op voor een dubbel vals spel te spelen en hij begreep, dat hij buitengewoon op zijn tellen moest passen om zich daarbij niet de nek te breken. Hij waarschuwde de correspondentieadressen, dat hij op 1 December naar Zweden zou gaan en tot nader order niet beschikbaar zou zijn voor bemiddelingsdiensten. En hij maakte een plannetje op, waarmee hij hoopte zijn doel zonder kleerscheuren te kunnen bereiken. Maar hij vergat één dreigend gevaar. Het verzenden van een klein deel van de buit naar Nederland was een opzettelijke manoeuvre om de honden op het verkeerde spoor te brengen. Er bestond dus een niet geringe kans, dat de organen, die hard aan het werk waren gebleven om de diefstallen op te lossen en het gestolene boven water te brengen, attent werden gemaakt op de bewegingen van Rollard en hun activiteit naar Amsterdam zouden verplaatsen om een spaak in het wiel te steken, wanneer de buit zich in die richting in beweging zette. En zie, juffrouw Migl dook op in het kantoor van de belangrijkste persoon en wekte diens achterdocht op, door het praatje, waarmee ze hem lang genoeg bezig hield om een paar microfoto's van hem te | |
[pagina 211]
| |
nemen. En nog meer bracht ze Frykberg in verwarring, toen ze op 30 November 's avonds als logé in Fiedlers pension aan tafel verscheen. Het spoorde hem aan tot meerdere voorzichtigheid, maar hij kon er zijn gevorderde voorbereiding niet door laten in de war sturen. De volgende morgen, 1 December, wachtte hij Rollard op het Centraal Station op bij de aankomst van de Parijse trein, om tien uur vier. De Fransman was zonder ongelukken de douane gepasseerd en Frykberg ontving de twee dozen zeep. Hij zou op de voorgeschreven wijze er één bij Fiedler laten bezorgen en om twaalf uur zou hij in de Poort van Cleve zijn medeplichtige vierentwintig briljanten ter hand stellen. Hij zou de achtergehouden stenen uit de zeep verwijderen in de loop van de morgen. Beiden wisten ze wat de dozen bevatten en hoe de briljanten verpakt waren. Wanneer hij vierentwintig briljanten aan Rollard overhandigde was bedrog uitgesloten, want alle stenen waren gelijk. Nu had Frykberg Rollard ervan weten te overtuigen, dat het voor zijn veiligheid noodzakelijk was alleen het plan uit te voeren. Hij had Rollard verteld, dat hij werd geschaduwd door een buitenlandse detective en dat de Fransman zichzelf in gevaar bracht, wanneer hij met Frykberg samen werd gezien. Ze namen dus afscheid van elkaar op het perron en de Zweed haastte zich naar zijn vlak bij het station gelegen hotel. Daarin de badkamer werkte hij met heet water de briljanten uit drie stukken zeep. Hij was - dat heb ik u al gezegd - in het geheel niet van plan de buit te delen met Rollard, maar had besloten achtenveertig stenen los in een sigarendoosje bij Fiedler te laten afgeven. Wanneer deze vorm van verpakking bekend werd bij de bende, zou er een extra verwarrende factor zijn geschapen, want Frykberg zou desgevraagd volhouden, dat hij de zeep had afgeleverd. Bekend met het geheim, dat een voorwerp het best kan worden verborgen, door het openlijk op een in het oog | |
[pagina 212]
| |
vallende plaats te deponeren, zonder een poging het aan het gezicht te onttrekken, waste hij zijn handen een paar maal met een stuk zeep uit de overgebleven doos, legde dit op zijn wastafel en zette de doos in het volle gezicht op de schoorsteen. Hij was niet van plan Rollard om twaalf uur in de Poort van Cleve te ontmoeten. Omstreeks kwart voor één ging hij met het keurig verpakte sigarendoosje de straat op. Hij was van plan het door een besteldienst bij Fiedler te laten afgeven, ondanks het gevaar, dat hij liep bij het later onderzoek van de politie te worden beschreven en geïdentificeerd met de vroegere bewoner van kamer 4. Maar er was nu eenmaal geen andere mogelijkheid. Bij toeval was hij er in de Kalverstraat - die hij volgde om in de drukte de kans op herkenning zo klein mogelijk te maken - getuige van, dat een oude dame onwel werd. Nog zonder het plan haar voor zijn wagentje te spannen, loodste hij haar een lunchroom binnen en zorgde hij er voor, dat ze daar iets te eten kreeg. Met de koelbloedigheid, die iemand in zijn beroep wel moet bezitten, wil hij niet te gronde gaan, greep hij de kans aan, zodra hij in de reeds herstelde dame een type herkende, dat graag bereid zou zijn een tegenprestatie te leveren voor zijn vriendelijke hulp. Hij wendde een spoedbespreking voor, liet doorschemeren, dat hij door het oponthoud van de verleende bijstand niet meer in de gelegenheid was een noodzakelijke boodschap te verrichten en wist zodoende een aanbod van haar zijde uit te lokken de bezorging van het pakje voor hem in orde te brengen. Hij volgde haar tot hij zich ervan overtuigd had, dat zijn pakje door de huisknecht van Fiedler in ontvangst was genomen en ging daarna naar hotel Groningen terug, waar hij zich veilig waande, omdat niemand zijn adres kende. De volgende morgen was zijn eerste werk een paar ochtendbladen te laten halen. Er stond niets in over het onverwacht opduiken van een doosje met juwelen in een pension | |
[pagina 213]
| |
op de Reguliersgracht. Hij maakte zich echter nog niet ongerust, want de ochtendbladen werden 's nachts gedrukt en waarschijnlijk had de politie nog geen communiqué aan de pers verstrekt. Maar ook de avondbladen brachten het gehoopte sensationele bericht niet. Dit was een ontzaggelijke tegenvaller. Het gaf Rollard de gelegenheid de organisatie wijs te maken, dat Frykberg er met de briljanten vandoor was gegaan en dat betekende, dat hij gevaarlijker vervolgers op zijn dak zou krijgen dan de mannen van de recherche. Hij herinnerde zich, dat Roelofs, de man, die naast hem in het pension kamer 5 bewoonde, de gewoonte had Donderdagsnachts een uitstapje te maken en, om ongemerkt uit en in te gaan, daarbij gebruik maakte van een kelderluik aan de achterzijde van het huis.’ De rustige stem vertelde stelselmatig het verhaal van de nachtelijke gebeurtenissen en van de maatregelen, die daarna waren genomen om het onderzoek af te ronden. Hij beschreef hoe de door juffrouw Migl ontdekte voorraad morfine aanvankelijk een verwarrend element had gevormd en hoe ook op dit punt de waarheid aan het licht was gekomen. Hij maakte melding van de getuigenissen, waarover hij beschikte om het bewijs te leveren voor zijn beweringen en wees erop, dat zijn conclusies waren bevestigd en aangevuld door Frykbergs bekentenis, die in het bijzijn van getuigen was gedaan. Toen hij eindelijk zweeg en de aantekeningen, die hij bij tijd en wijle had geraadpleegd in zijn tas borg, wendde de P.G. zich tot de Zwitserse, te wier behoeve de commissaris zijn verslag in het Duits had gedaan. ‘U ziet, fräulein, dat ik u ruimschoots gelegenheid heb gegeven kennis te nemen van de wijze, waarop de recherche haar onderzoek heeft verricht. Is er enig punt in het relaas van de commissaris, dat u niet duidelijk is, of naar uw oordeel niet in overeenstemming met de u bekende feiten?’ | |
[pagina 214]
| |
Trudi had kennelijk deze openhartigheid van de zijde van het parket niet verwacht. ‘Neen,’ zei ze na even te hebben nagedacht. ‘Ik heb niets aan te merken op de wijze, waarop meneer Van Houthem de opsporing heeft toegelicht. Misschien had hij wat meer de nadruk kunnen leggen op het feit, dat ik zijn werk belangrijk heb vergemakkelijkt en verkort, door de verdachte voor hem te arresteren en aan hem over te dragen en ook de omstandigheid, dat ik de bergplaats van de morfine ontdekte en hem die aanwees. Naar het oordeel van Ludwig Zeller geven die twee punten hem het recht op een stem in het kapittel.’ ‘Het zal ons een genoegen zijn,’ antwoordde Vermeer hoffelijk, ‘in het eindproces-verbaal onze waardering uit te spreken voor uw aandeel in beide zaken en de officier zal ongetwijfeld in zijn requisitoir een woord van dank daaraan wijden.’ ‘Zeller zal dat zeker verwachten.’ De jonge vrouw had haar zelfverzekerdheid herwonnen. ‘Van meer belang is het intussen voor hem in het bezit te worden gesteld van de briljanten en van de in beslag genomen morfine. Hij heeft er geen enkel bezwaar tegen bij een onderzoek de eer met de plaatselijke politie te delen, maar zaken zijn zaken. Hij is er te meer van overtuigd, dat zijn eis niet door u zal worden bestreden, omdat de Nederlandse justitie geen enkel belang erbij kan hebben te weigeren de in beslag genomen goederen af te staan aan de daarvoor het meest in aanmerking komende. Voor Zeller zou het een groot geldelijk verlies betekenen, wanneer anderen met de buit gingen strijken, waarvoor hij zich allerlei kosten en moeite heeft getroost.’ ‘Ik vrees,’ zei Vermeer vriendelijk, ‘dat het Ludwig Zeller wel enige last zal veroorzaken aan te tonen, in juridische zin dan, dat hij het meest in aanmerking komt voor de ontvangst van de beslagen goederen. De morfine, | |
[pagina 215]
| |
die u op listige wijze hebt opgespoord, werd door u onvoorwaardelijk afgestaan aan de Amsterdamse politie, wanneer ik de commissaris goed begrepen heb. En wat de briljanten betreft. De helft daarvan was in handen van de recherche nog vóór u wist, dat ze zich in Amsterdam bevonden en de andere helft werd door de commissaris persoonlijk opgespoord en ontdekt op een u geheel onbekende plaats in een u onbekende verpakking. Met de beste wil van de wereld kan ik niet inzien, dat Zeller in deze gevallen een beroep kan doen op prioriteitsrechten. En wat nu de aanhouding van Frykberg betreft. U zoudt zich aan een strafbare handeling hebben schuldig gemaakt, wanneer u had nagelaten de man onmiddellijk aan de bevoegde macht uit te leveren, nadat u hem, wederrechtelijk onder bedreiging met een revolver van zijn vrijheid had beroofd. Het zal daarom het verstandigst zijn, wanneer uw werkgever gedegen rechtskundig advies inwint en, wanneer hij meent daartoe te moeten overgaan, langs de gebruikelijke weg een gerechtelijke uitspraak uitlokt over zijn vermeende aanspraken.’ ‘Misschien staat u mij toe,’ merkte Van Houthem op, ‘nog een enkele opmerking hieraan toe te voegen. Het is mij gebleken, dat ook het Parijse agentschap van het detective-bureau Parkington hier in Amsterdam vertegenwoordigd was in de jacht op de Rivièra buit. Zeller zal er dus rekening mee moeten houden, dat er ook andere belangstellenden in dezelfde positie verkeren.’ ‘Ik wacht met volle gerustheid de verdere stappen van Zeller af,’ besloot de P.G. ‘Fräulein Migl zal haar kantoor nu volledig kunnen inlichten en dat was het doel van deze conferentie.’ Hij stond op en nam afscheid van de door de laatste opmerking van Van Houthem enigszins in het nauw gedreven Trudi. ‘U wilt het parket wel op de hoogte houden van uw adres? Meneer Wildenberg zal u niet kunnen missen als getuige. Goedendag, fräulein. Mocht u verder | |
[pagina 216]
| |
nog iets te bespreken hebben, dan wendt u zich wel tot de officier.’ De verblufte Trudi wilde nog iets in het midden brengen, maar ze gaf daaraan geen gevolg. Eerstens, omdat Vermeer haar met zachte aandrang naar de deur leidde en ten tweede, omdat ze zich op gevaarlijk ijs ging begeven, wanneer ze Van Houthem gelegenheid gaf zijn laatste woorden over het geval Miraudel met bijzonderheden toe te lichten. Toen haar, zich op de gang verwijderde stappen verstilden, ging de P.G. weer op zijn plaats zitten. ‘Eén ding is me nog niet helemaal duidelijk, meneer Van Houthem, ondanks de zorg, waarmee u alles uiteenzette. Er zijn nog een paar andere kleinigheden, maar die komen daarna nog wel aan de orde. Waarom stelde Frykberg zich aan zeer ernstige gevaren bloot, terwijl hij zich toch veilig met een flinke buit uit de voeten had kunnen maken? Hij zette alles op het spel, toen hij 's nachts het pension binnendrong; hij kon vermoeden, dat die Zwitserse op de loer zou liggen. Bovendien bond het hem aan een langer verblijf in Amsterdam, waar hij òf door Rollard, òf door juffrouw Migl zou kunnen worden opgespoord. Waarom - wanneer hij toch van plan was geweest zich meester te maken van de bij Terborgh te bezorgen briljanten - ging hij er in de morgen van 1 December niet van door, zodra hij de twee dozen met zeep in zijn bezit had?’ Van Houthem, altijd een beetje onwennig met een sigaar, kauwde in gedachten op het uitstekende exemplaar, dat Vermeer hem had gepresenteerd. ‘Kijk,’ zei hij eindelijk. ‘Frykberg was oorspronkelijk van plan de hem door tussenkomst van Rollard gegeven opdracht in elk geval ten dele uit te voeren. Voor Rollard was hij niet bang. Hij moet gezien hebben welk vlees hij in de kuip had. Vergeet u niet, dat hij zelf geen beginneling was! Maar wel duchtte hij de wraak van de gewiekste bende, die een waarde van drie ton - de laatste taxatie van | |
[pagina 217]
| |
Bernstein voor de hele partij - eenvoudig overboord gooide om voor de miljoenen vrij baan te maken. Werd hij ter verantwoording geroepen, dan wilde hij niet met de mond vol tanden staan, maar er op kunnen wijzen, dat hij zich aan de opdracht had gehouden. Maar de bom barstte verkeerd, omdat ik geen ruchtbaarheid er aan gaf, dat Terborgh met zijn doosje naar Van Hooghveldt was gelopen. Hij trapte in het valletje, dat mij voor de geest stond vanaf het moment, waarop ik begreep, dat de stenen opzettelijk bij een verkeerd adres waren afgegeven. Dat muisje moest een staartje hebben en de enige kans voor de recherche om achter de waarheid te komen, leek mij de indruk te wekken, dat Terborgh het onverwachte buitenkansje voor zichzelf wilde behouden. Want de bedoeling van de afgifte van het pakketje voor de meneer van kamer 4, was zeker niet Terborgh een voordeeltje te bezorgen. Zoals ik al zei: Frykberg liep er in. Wilde hij geen grond geven aan de schijn, dat hij de zending in haar geheel had gestolen, dan moest er iets gebeuren. Hij moest handelend optreden. Misschien niet in de eerste plaats om de achtenveertig briljanten uit het doosje voor zich zelf te bemachtigen, maar om de aandacht van de politie op Terborgh te vestigen. Dat dacht hij te bereiken door hem te overvallen en licht te verwonden. Een handeling, die hem niet meer dan een paar minuten zou behoeven te kosten en die vergemakkelijkt werd door de waarschijnlijkheid, dat Roelofs tijdens zijn nachtelijke slippertje het luik van de kelder zou openlaten. Nu had ik er voor gezorgd, dat in Terborghs kamer het ingepakte sigarendoosje iemand, die binnen kwam, onmiddellijk moest opvallen. Het stond op de schoorsteen. Ik denk niet, dat Frykberg dit verwachtte, maar hij zou krankzinnig zijn geweest, wanneer hij een kapitaal, dat voor het grijpen lag, zou hebben laten staan. Hij wikkelde het papier los en overtuigde zich ervan, dat het werkelijk zijn doosje was, dat hem daar stond op te | |
[pagina 218]
| |
wachten. Pas buiten, op de Keizersgracht, kwam hij tot de ontdekking, dat de briljanten er uit waren gehaald.’ ‘Goed. Die lezing van het geval acht ik niet onaannemelijk. Nu dit. U zorgde onmiddellijk voor de geheimhouding van het feit, dat Terborgh in het bezit was geraakt van gestolen goed. U deed dit, naar u zegt, omdat u begreep, dat de afgifte aan een onjuist adres opzettelijk had plaats gevonden. Wat bracht u op dit laatste idee?’ ‘Maar dat ligt toch voor de hand? Wij ontdekten vrijwel dadelijk, dat de vondst afkomstig was van de geraffineerde diefstallen aan de Rivièra. Dan hadden we te maken met grootmeesters van het vak, want de Franse Sûreté, met haar uitstekende speurders en organisatie, was er nog steeds niet in geslaagd de daders en hun buit in te rekenen. Ik had dus te maken met zeer uitgeslapen tegenstanders. Wanneer die er eindelijk toe besloten zich van hun roof te ontdoen, zou het transport tot in de kleinste details geregeld zijn. Zelfs al zou een schakel in de doorvoerketen op het kritieke ogenblik op het appèl ontbreken, dan zou dat vertraging geven, maar bij een perfecte regeling zeker niet leiden tot het afgeven van de kostbare waar aan een verkeerd persoon. Het was al te naïef te veronderstellen, dat een oude dame uit de betere stand een pakketje met een waarde van minstens een ton, op de stoep aan een huisknecht zou afgeven, zonder zich ervan te verzekeren, dat het in de handen terecht kwam, waarvoor het bestemd was. Het lag er te dik bovenop, meneer Vermeer, en ik heb geleerd, dat de grootste fout, die een rechercheur kan maken, het onderschatten van zijn tegenspelers is. Ik was er zo zeker van, dat die oude dame niets met de misdadigers te maken had, maar op een of andere handige manier voor hun karretje was gespannen, dat ik een oproepbericht voor de kranten en de radio uitschreef. Het had onmiddellijk succes en dat gaf me de zekerheid, dat ik op de goede weg was.’ | |
[pagina 219]
| |
‘Ook dit is me nu duidelijk. Maar vertel me nu eens, hoe u kon verwachten, dat er nog achtenveertig andere briljanten in Amsterdam moesten zijn. Het is gebleken, dat die opvatting juist was, maar waar haalde u die wijsheid vandaan?’ Van Houthem nam zijn P.G. een beetje verwijtend op. ‘Tja... hoe moet ik u dit nu verklaren? Je komt op zo'n gedachte door het aanvoelen van je opsporing. Laten we zeggen: door routine. Natuurlijk zou ik er niet op zijn gekomen, wanneer er niet een paar aanwijzingen waren geweest. In de eerste plaats het aantal van de door Terborgh ingeleverde briljanten. Precies de helft van de stenen in de tiara. De werkelijke waarde van dat sieraad zat in het feit, dat er zesennegentig juwelen in verwerkt waren van dezelfde grootte en hetzelfde slijpsel. Waarom zou men die partij in tweeën splitsen, wanneer men meende een goede afvoerweg te hebben gevonden? Het betekende alleen, dat men afstand deed van een deel van de verkoopwaarde. Maar goed. Voor een dergelijke handeling konden ook andere redenen bestaan. Vreemder was het intussen, dat de briljanten kennelijk in Amsterdam waren overgepakt. De doos sigaren was hier in de stad gekocht en het papier zag er fonkelnieuw uit. Dat zal voor mij wel de doorslag hebben gegeven. Zeker was, dat de briljanten niet in die verpakking uit Frankrijk, of waar ook vandaan komend, over de grens waren gebracht. Deze ontdekking, in combinatie met een opzettelijk verkeerde bezorging, moest mij wel het gevoel geven, dat de tussenpersoon in Amsterdam op zijn eigen houtje een vinger in de pap had gestoken. Natuurlijk had ik er op dat ogenblik geen flauwe notie van, wat er in feite was voorgevallen. Maar ik achtte het niet uitgesloten, dat degeen die aansprakelijk was voor het afgeven van het pakje voor de meneer van kamer 4 bij Fiedler mij wel zou kunnen vertellen waar de rest van de stenen uit de tiara zaten. Tijdens mijn eerste verhoor van Frykberg hoopte ik | |
[pagina 220]
| |
tussen de vele leugens, die hij mij op de mouw probeerde te spelden, een lichtpuntje te ontdekken, dat mij verder op weg zou kunnen helpen. En ik kwam niet bedrogen uit! Aan het slot van ons gesprek vroeg hij mij, min of meer terloops, zijn bezittingen uit hotel Groningen te laten weghalen en op te bergen. Dat was een heel vreemd verzoek, meneer Vermeer. Gewoonlijk denkt iemand, die juist gearresteerd is, aan andere dingen dan zijn bagage. Bovendien was de vraag overbodig. Hij moet geweten hebben, dat wij zijn hotelkamer en zijn koffers met grote aandacht zouden onderzoeken. Waarom dan die zorg over zijn spullen? Ik zette die kamer in hotel Groningen onmiddellijk onder bewaking, want ik had wel door, dat juffrouw Migl haar onderzoek nog niet als beëindigd beschouwde. Ze had hemel en aarde bewogen om bij het verhoor van Frykberg tegenwoordig te mogen zijn. Het werd laat in de middag voor ik gelegenheid kreeg voor de huiszoeking in het hotel. En daar trof ik een andere particuliere detective, die zich op de zolder verborgen hield en zijn kans afwachtte om de recherche vóór te zijn bij het onderzoek in Frykbergs inventaris. Het was Miraudel, vroeger inspecteur van de Sûreté, nu chef van het Parijse agentschap van Parkington. 's Middags had ik hem verrast, toen hij met juffrouw Migl krijgsraad hield in het verlaten restaurant van Artis. Hij ging daar vrij gehaast weg, zogenaamd om een vliegtuig naar huis te pakken. Het feit, dat hij in Amsterdam bleef en dat ik hem terugvond op de plaats, waar ik vermoedde de resterende briljanten in beslag te kunnen nemen, sprak boekdelen. Dat hij daar met dezelfde bedoeling kwam als ik, was mij al duidelijk geworden, toen Miraudel mij bij het afscheid in Artis langs zijn neus weg vroeg, hoe groot de buit was, die ons al in handen was gevallen. Toen mijn rechercheur de deur van Frykbergs kamer opende wist ik, dat ik niet met lege handen er weer uit zou komen.’ | |
[pagina 221]
| |
‘En hoe kwam u er achter, dat de buit in die stukken zeep verborgen zat?’ vroeg Wildenberg geïnteresseerd. Van Houthem zuchtte; zo konden ze wel aan de gang blijven tot morgen. Hij hield het ongeduldige antwoord, dat hem voor de lippen kwam terug. ‘Ach,’ zei hij gelaten, ‘het onderzoek wordt een kwestie van routine, wanneer je maar lang genoeg meeloopt. En van geluk, zoals u gisteren opmerkte! Sedert Edgar Allen Poe een eeuw geleden ontdekte, dat de meest voor de hand liggende plaats het doelmatigst is om iets te verbergen, houden de opsporingsinstanties met die mogelijkheid rekening. Yvert had mij verteld, dat Frykberg op het punt van zeep niet kieskeurig was. Daarom verbaasde het mij niet minder dan drie stukken heel dure zeep in zijn armoedige onderdak te vinden. En wanneer ons bij een huiszoeking iets verbaast, doen wij er goed aan er een verklaring voor te vinden. Wilden de heren nog meer weten?’ Vermeer, die een scherp gehoor bezat, begreep de wenk. ‘Neen,’ antwoordde hij met de beminnelijkheid, die hem zelden verliet. ‘Wij hebben u al te lang van uw werk gehouden. Hoewel zelf een leek in de opsporing, kan ik toch niet de verleiding weerstaan als mijn stellige mening uit te spreken, dat u en de centrale recherche een tien hebben verdiend voor de snelle opheldering van dit raadselachtige geval. Ga dan ook niet weg met de gedachte, dat het alleen nieuwsgierigheid is, die Wildenberg en mij brengt tot het stellen van vragen, die u soms een beetje kinderachtig lijken. Wij stellen belang in uw werk en vooral in de details van de uitvoering, omdat we allebei liefhebbers zijn van een spannend verhaal èn omdat onze functie ons rechtstreeks in aanraking brengt met de criminaliteit.’ In de auto, op weg naar de Elandsgracht, glimlachte de commissaris vergenoegd voor zich heen. Hij had altijd een broertje dood gehad aan dat nakaarten over een uitgespeelde partij. Maar je ontkwam er nu eenmaal niet aan | |
[pagina 222]
| |
met die twee. Het was een geluk, dat je hen door de lange samenwerking zo door en door kende, dat je precies op het juiste moment er een eind aan wist te maken. Een goed rechercheur loopt nu eenmaal niet graag te koop met de toch nooit helemaal te verklaren tactische opbouw van een opsporing. Die dingen moet je voelen. Je kan ze niet beschrijven. De gapende muil van de portiek van het hoofdbureau slokte hem op en vijf minuten later was hij alweer verdiept in een heel andere zaak. Het mysterie van de verdwaalde briljanten had hem al genoeg tijd gekost.
EINDE |
|