| |
X
Terwijl Fidèle aanbelde, wierp Van Houthem een blik op zijn polshorloge. Het was half negen. De huisknecht deed open en liet de heren in een kleine wachtkamer plaatsnemen: de familie was juist klaar met het diner en hij zou het bezoek aandienen. De Hollandse commissaris, die het wel genoegelijk vond de leiding van het verhoor op zich te kunnen nemen, haalde een naamkaartje te voorschijn, schreef daarop enkele woorden en sloot het in een enveloppe.
Na korte tijd kwam de man terug en bracht de bezoekers naar de studeerkamer van de heer des huizes. Van Houthem zag met
| |
| |
een gevoel van geruststelling, dat het uiterlijk van de professor zeker niet in strijd was met de achting, waarin deze volgens Fidèle bij zijn medeburgers stond. Hij was een kaarsrechte oude heer met een typische denkerskop. Spierwit golvend haar, heldere donkere ogen, een korte schildersbaard, een neus als een adelaar en lange, smalle handen. Toen de kennismaking was afgelopen en men had plaatsgenomen, sprak Duparc met zijn diepe basstem:
‘En wat verschaft mij het genoegen van dit bezoek, heren? Inspecteur Fidèle is wel meer bij mij geweest, wanneer hij deskundig advies nodig had op mijn speciale arbeidsterrein, maar nog nimmer heeft een Hollandse politieman mijn hulp ingeroepen. Apropos, meneer Van Houthem, de kranten hebben vol gestaan over de diefstal uit het Rijksmuseum van een aan Rubens toegeschreven doek... Staat uw komst misschien daarmee in verband?’
‘In zekere zin wel, professor. Ik kom bij u, omdat u een vriend is van de Vicomte de Saint Sauveur.’
‘Vriend is een beetje te sterk, commissaris. Ik heb de Vicomte voor het eerst ontmoet bij mijn terugkeer uit Amerika van mijn laatste reis naar dat land. Op de Queen Mary. Als medepassagiers raakten wij met elkaar in gesprek en reeds bij de eerste kennismaking verbaasde ik mij over de grote en goed gefundeerde kunsthistorische kennis van die jonge man. Dit bracht ons vanzelfsprekend wat meer te zamen. Juist omdat ik wel eens geruchten had gehoord,’ Duparc wierp Fidèle een ondeugend knipoogje toe, ‘over bedenkelijke practijken van de Vicomte, was ik blij mezelf een oordeel te kunnen vormen over de gegrondheid daarvan. Ik ben er nu wel van overtuigd, dat de over hem in omloop zijnde praatjes op fantasie moeten berusten... Zeker, hij is wat mijn Zwitserse vrienden een “Lebemann” noemen. Hij sloeg geen dans over en zat, naar ik hoorde, tot diep in de nacht te kaarten met een groepje Amerikanen, van een soort, dat ik persoonlijk maar liever op een afstand houd... Maar over smaken valt niet te twisten, nietwaar? En welk verband bestaat er nu tussen de Rubens en De Saint Sauveur, mon cher?’
Van Houthem glimlachte en hief afwerend een hand op.
| |
| |
‘Alles op zijn tijd, professor! Zoekt de Vicomte u hier nog wel eens op?’
‘Neen! Al converseert men aangenaam met reisgezelschap aan boord, zelden ontwikkelt zich zo'n omgang tot een blijvend contact. Sedert ik de Queen Mary verliet, heb ik De Saint Sauveur niet meer gesproken.’
‘Ik stelde u deze vraag alleen, omdat hij vanmorgen hier in huis is geweest.’
‘Onmogelijk, mijn waarde, men moet u verkeerd hebben ingelicht! Ik heb de hele dag in deze kamer zitten werken en ik kan u de verzekering geven, dat er geen bezoekers zijn geweest.’
‘Wilt u mij toestaan uw huisknecht even een paar vragen te stellen?’
‘Ik zal u niet weerhouden, monsieur! Hoewel ik had menen te mogen verwachten, dat u mij op mijn woord zoudt geloven.’ Enigszins misnoegd, drukte Duparc op de schelknop. De knecht kwam binnen. ‘Deze meneer wil je iets vragen, Pierre.’ Dat de oude heer zich werkelijk gegriefd voelde door het aanhouden van Van Houthem, bleek uit de wijze, waarop hij zich demonstratief verdiepte in een voor hem op tafel liggende brochure.
‘Kan je me zeggen, Pierre, hoe de bezoeker heette, die vanmorgen vroeg, tegen achten zal het zijn geweest, zich hier aandiende?’
‘'s Even denken, meneer... De Saint...’ Het was de bediende aan te zien, dat hij zich inspande om zich de naam te binnen te brengen, maar het gelukte hem niet. ‘Ik weet het heus niet meer, maar het begon met Saint, meneer...’
‘De Saint Sauveur?’
‘Dat was het meneer! Meneer Jacques noemde hem Armand.’
‘Goed. Nu je toch hier bent, wilde ik je nog iets anders vragen. Kwam die bezoeker misschien iets brengen?’
‘Ja, meneer. Een doos voor meneer Jacques.’
‘Kan je me die doos beschrijven, Pierre?’
‘Ja zeker, meneer. Ik heb ze zelf naar de wachtkamer gedragen en later naar de kamer van meneer Jacques, boven. Meer dan een meter lang, een goede handbreed diep en ongeveer dertig centimeter breed, schat ik. De doos was van bruin karton
| |
| |
en maakte een nieuwe indruk; ze was met een dik rood koord dichtgebonden.’
‘Zwaar?’
‘Nou, alsjeblieft! Toen ik haar aannam, dacht ik dat er bloemen voor madame in zouden zitten, maar dat viel tegen. Een heel gewicht! Ik denk zeker meer dan vijftien kilo, hoewel dat natuurlijk moeilijk zo op de hand te taxeren is.’
‘En die doos bracht je op de kamer van meneer Jacques...?’
‘Zo is het, meneer. Ik heb haar in zijn kamer op tafel gezet. Hij moet haar hebben opgeborgen, want toen ik later boven kwam zag ik haar niet meer staan.’
‘Bedankt voor de inlichtingen, Pierre. Ik heb je niet meer nodig.’
Toen de knecht de kamer had verlaten, kwam Duparc met een spontaan gebaar op Van Houthem toe en greep diens hand.
‘Duizend verontschuldigingen, mon ami. Ik heb dit niet geweten. Trouwens om acht uur 's morgens ben ik nog niet beneden. En Jacques heeft mij niets gezegd van dit bezoek.’
Om de korte gefroisseerdheid tegenover zijn gasten goed te maken, zocht Duparc in een oud kabinet een kistje goede sigaren en presenteerde. Een fles oude cognac kwam ook voor de dag en Pierre kreeg opdracht koffie te serveren. Toen de prettige verhouding hersteld was, zei Van Houthem:
‘Nu zou ik graag meneer Jacques even spreken, wie dat ook moge zijn.’
‘Jacques Valois! Een zoon van mijn gestorven zuster; zijn vader is in de eerste wereldoorlog gesneuveld. Reeds vele jaren beschouw ik hem als mijn zoon en opvolger in mijn vak. Tot mijn spijt zult u het onderhoud met hem nog een paar uur moeten uitstellen. Het is een vaste gewoonte, dat Jacques 's Woendagsmiddags vrij af neemt. Hij werkt zó hard, dat ik er zelf op heb aangedrongen, dat hij dit zou doen. Meestal gaat hij met zijn tweezitswagentje de heuvels in, soms naar Avignon of Nîmes, soms naar Fréjus of Antibes, maar altijd naar buiten. Hij heeft veel vrienden en blijft hier of daar dineren. Meestal komt hij tegen twaalf uur 's nachts terug. Tot zo lang zult u moeten wachten, mon cher. Zelfs al zou ik weten, waar hij van- | |
| |
daag is heengegaan, dan zou hij toch niet te bereiken zijn, want hij is nu stellig op de terugweg.’
Van Houthem was teleurgesteld, maar liet dit niet blijken.
‘Er zal weinig anders opzitten,’ merkte hij met een glimlach op. ‘Ik hoop, dat u er geen bezwaar tegen hebt, dat ik mijn brigadier in uw huis achterlaat. Dan kan hij dadelijk opbellen, wanneer meneer Valois thuis komt.’
Duparc stond weer op van zijn schrijftafel. Hij kwam op Van Houthem toe, legde een smalle hand op diens schouder en vroeg bedachtzaam:
‘Is er iets niet in orde met die doos, meneer de commissaris?’
‘Ik hoop het van harte, professor. Ik verwacht in die doos de gestolen Rubens te vinden; wanneer ik haar in handen zal hebben, zal het belangrijkste deel van mijn onderzoek geëindigd zijn.’
‘En waarom doet u dan nu niet onmiddellijk huiszoeking bij mij?’
‘Omdat dit uw neef in de positie zou brengen van medeplichtige, met al de gevolgen van dien. Ik realiseer me, dat ik hier in het huis ben van iemand, die een goede naam in de wereld te verliezen heeft, een naam, die zeker zou worden geschaad, wanneer het publiek zou vernemen, dat de politie bij een onderzoek een gestolen museumstuk van grote waarde onder uw dak heeft ontdekt. Het lijkt mij voor alle betrokkenen beter, wanneer uw neef in de gelegenheid wordt gesteld vrijwillig de doos met inhoud af te staan en zijn bemoeienis met de affaire op te helderen.’
‘Dat is een hoffelijkheid, waarvoor ik u diep erkentelijk ben, meneer Van Houthem. Aan de andere kant zie ik, dat u wel heel zeker moet zijn van uw zaak. Déze verzekering kan ik u intussen geven: wanneer de gestolen Rubens onder mijn dak is, krijgt u het schilderij terug. Daarvoor sta ik u als eerlijk man borg. Ik zie zeer wel in, dat een getuigenis mijnerzijds over de volledige betrouwbaarheid van Jacques onder deze omstandigheden en tegenover twee politiemannen, die met een onderzoek bezig zijn, weinig gewicht in de schaal zou leggen. Maar voor mij staat vast, dat die beste jongen geen aandeel heeft in de diefstal en zich er niet toe zou lenen gestolen goed te verbergen. Hij zal u
| |
| |
ongetwijfeld op dit punt, zonder omwegen, tevreden stellen.’
Fidèle, die sedert de aanvang van het onderhoud niet meer dan een enkel woord had gezegd, wendde zich nu naar de gastheer.
‘Professor, we kennen elkaar al zó lang, dat ik aan dit alles wel iets mag toevoegen, wat geen officieel karakter draagt. Feitelijk zou het op mijn weg hebben gelegen u, als Fransman in uw eigen land, te horen. Gezien echter de grote belangrijkheid van de dingen, die we in dit huis te horen zouden kunnen krijgen, heb ik gemeend aan mijn buitenlandse vriend de leiding van dit gesprek te moeten overlaten. Tenslotte is het zijn onderzoek, waarvoor hij tegenover de Nederlandse Justitie de verantwoordelijkheid draagt. Zowel Van Houthem als ik, zouden niets liever doen, dan ons nu reeds door een huiszoeking ervan overtuigen, dat het gestolen doek zich hier in huis bevindt, maar ik waardeer het in hoge mate, dat de commissaris zelfs de schijn wil vermijden, die u in opspraak zou kunnen brengen. Overigens mogen wij geen risico nemen, dat begrijpt u zelf evengoed als wij. Brigadier Staring zal, tot de terugkeer van meneer Valois, door mij op de gang voor de kamer van uw neef worden geposteerd en een Amerikaanse detective, die wij bij ons hebben, zal zich op een door hem te kiezen plaats zodanig opstellen, dat hij meneer Valois, vanaf het ogenblik, dat deze uit zijn auto stapt, onder toezicht zal kunnen houden tot wij komen. Wanneer wij niet voor die tijd bericht hebben ontvangen van de thuiskomst van meneer Valois, zullen wij vannacht om twaalf uur hier terugkomen en onmiddellijk tot huiszoeking overgaan. Wilt u mij nu op uw woord van eer beloven, dat u zich op geen enkele wijze zult bemoeien met de uitvoering van de door ons nodig geachte maatregelen?’
‘Mijn hand erop, Fidèle. Regel alles naar uw eigen inzicht. Tenzij hij door het een of ander pech mocht hebben, zal Jacques op zijn gewone tijd, dat is vóór middernacht thuis zijn. Ik ben u beiden zeer dankbaar voor het respijt, dat u hem verleent.’
Terwijl Fidèle het nodige voorbereidde voor de bewaking van het huis, wandelde Van Houthem in de koele avondlucht voor het tuinhek op en neer. Hij glimlachte in zichzelf over het com- | |
| |
bat de générosité, dat ze daar binnen met z'n drieën hadden gevoerd... In Amsterdam zou hij niet zoveel pourparlers hebben gemaakt! Maar hier op vreemde bodem had je rekening te houden met allerlei omstandigheden, die je niet overzag. Hij had genoeg oog voor het menselijke in de situatie om te begrijpen, dat het korte uitstel niet opwoog tegen het schandaal, dat boven het hoofd van een eerbaar kunstkenner als professor Duparc zou losbarsten, wanneer hij officieel in zijn proces-verbaal zou moeten vermelden, dat de Rubens na huiszoeking in diens woning was opgespoord...
Terug op het hoofdbureau, waar Fidèle het telefonisch bericht van Valois' terugkomst wilde afwachten, begon Van Houthem alvast aan de samenstelling van zijn rapport voor de P.G. De inspecteur keek een paar stukken door, die hij op zijn tafel had gevonden. Na enige minuten zei hij:
‘Ik vind hier een berichtje, dat monsieur le Vicomte is opgespoord en niet meer uit het oog wordt verloren. Hij zit op het ogenblik te dineren in een zeer exclusieve club hier in de stad...’ Een bloc-note velletje opnemend voegde hij er aan toe: ‘Dit hier is me niet erg duidelijk. De agent, die daarstraks onze vriend Ravelli op straat deponeerde, heeft een krabbeltje voor mij achter gelaten, dat de taxi-chauffeur werd opgewacht door twee Italianen, die met hem opwandelden. Tenminste, hij veronderstelt dat het Italianen zijn, want toen hij hen volgde, naar een kroeg hier verderop, hoorde hij een paar Italiaanse woorden tussen hen wisselen. Omdat ik geen opdracht had gegeven Ravelli te volgen en de agent om acht uur van dienst ging, heeft hij de zaak op haar beloop gelaten, maar hij meende mij het geval te moeten melden.’
Fidèle staarde even in gedachten voor zich uit. Toen nam hij zijn telefoon van de haak en vroeg een verbinding aan.
‘Heb jij vanavond die taxi-chauffeur Ravelli niet bij me voorgeleid, Gavart?... Ga er dan nu direct op uit en pik hem weer op. Er is haast bij.’
‘Ik heb er mij vandaag telkens over verbaasd, waarom die De Saint Sauveur dat honende telegram aan Alsettino heeft ge- | |
| |
stuurd. Begrijp jij wat hij daarmee voor had, Fidèle?’ vroeg Van Houthem, terwijl hij een pijp stopte.
‘Ik beschouw het als een aanwijzing voor die Italiaan, dat hij zijn matje wel kon oprollen en naar huis gaan. In de Franse onderwereld is Le Cercle een macht en Alsettino of Rossetti of Michel Angelo van geen enkele betekenis. Dat kàn de reden zijn. Ook is het mogelijk, dat Le Cercle het uit een sportief oogpunt heeft verzonden. Misschien voelde hij er zich niet voldaan over, dat hij Alsettino zo maar zonder slag of stoot de Rubens afhandig had gemaakt. Hij zou dan zijn handtekening onder de daad hebben geplaatst, om zich verder nog wat te amuseren met de pogingen van de Italiaan weer in het bezit van het schilderij te komen. Dat is een tweede lezing.’
‘Ik vind het vrij onvoorzichtig van hem de kans te lopen, dat de politie er achter komt en Alsettino een handje gaat helpen.’
‘Maar, mon ami! De Vicomte is er zeker van, dat de politie niets van deze zaak weet. Vergeet dat vooral niet. Jij verwachtte niet Markman op de kade te zullen ontmoeten en de Amerikaan was er even verwonderd over jou daar te vinden. Als nu twee ervaren insiders denken, dat ze de enigen zijn, die wisten, dat het doek vandaag zou worden binnengesmokkeld, dan mogen we heus wel aannemen, dat De Saint Sauveur zich ook als monopolist van het nieuwtje beschouwde. Neen, de Vicomte heeft dat duidelijke spoor niet verborgen, omdat hij eenvoudig niet aan de politie denkt... En hij maakt er zich niet ongerust over, dat Alsettino naar mij zal toe lopen om te vertellen, dat en hoe hij zijn buit is kwijtgeraakt!’
‘Denk je, dat de Italiaan zich zo maar zal neerleggen bij de poets, die Le Cercle hem heeft gebakken?’
Fidèle dacht even na en schudde toen het hoofd.
‘Neen, dat geloof ik niet. Ik heb er de oude stukken gisteravond nog eens op nageslagen. In de tijd, toen Alsettino zich aan de musea vergreep, bestond er tussen otis en de Italiaanse recherche een nauwe samenwerking. Hoe kon het ook anders... de grens is vlak bij. Goed dan, een inspecteur uit Milaan heeft mij na de diefstal van die Mantegna speciaal verzocht mijn ogen hier in Marseille open te houden. Hij gaf een soort karak- | |
| |
terbeschrijving van de verdachte Alsettino. Uiterst intelligent, welhaast tegen iedere situatie opgewassen, stalen zenuwen, vindingrijk, zelfverzekerd. Ik kan niet aannemen, dat zo iemand zich kalm zal neerleggen bij wat hem nu is overkomen, zelfs niet al weet hij ook, dat hij tegenover Le Cercle staat. Hij was er al vandoor, toen wij hem vanmorgen in zijn hotel wilden aanhouden. Ik neem aan, dat hij na de ontvangst van dat telegram onmiddellijk is weggedoken om een tegenzet te beramen. 't Is goed, dat we in de Rue de l'Abbesse een paar goede bewakers hebben achtergelaten...’
In stilte gingen de beide mannen weer aan hun werk. Regelmatig versprong de secondenwijzer van de electrische wandklok en in het uitgestrekte complex van het hoofdbureau verstomden gaandeweg de geluiden van stemmen en voetstappen. Tegen halftwaalf weergalmden op de corridor hol de stappen van een paar naderende mannen.
‘Dat zal Gavart met Ravelli zijn. Vlug werk!’ zei Fidèle.
Er werd geklopt en een ogenblik later werd de taxi-chauffeur binnengebracht door dezelfde man, die hem vier uur vroeger ook had voorgeleid. Ravelli keek boos en begon ongevraagd in rap Marseillaans uit te leggen, dat hij alles had gezegd wat hij wist, dat hij zijn brood niet cadeau kreeg zoals anderen in staatsdienst, maar dit met hard werken moest verdienen en dat hij een vrachtje had moeten laten lopen, omdat - dir met duidelijke hoon - monsieur le juge d'instruction hem wilde spreken. Fidèle nam de spreker met een quasi ontsteld gezicht op.
‘Dat is een schandelijke vergissing!’ riep hij met een gebaar van wanhoop uit.’ Monsieur le juge komt pas morgenochtend op kantoor! Dan zal je moeten wachten, Ravelli. Maar, nu je toch nier bent, wil je misschien inspecteur Fidèle wel op een paar vragen antwoorden!’
De chauffeur bond in. Hij mompelde iets onverstaanbaars.
‘Vertel me eens, Ravelli,’ de toon was zacht en vertrouwelijk, ‘wie waren die twee Italiaanse vrienden van je, die je opwachtten, toen ik je vanavond naar buiten liet brengen?’
‘Ik heb ze vandaag voor het eerst gezien en ik ken ze niet.’
‘Hoe heb je met die lui kennis gemaakt?’
| |
| |
‘Vanmorgen om negen uur kwam ik aan de garage terug om mijn taxi te stallen. Ik had een goede nacht gehad en had slaap; ik wilde dus wat vroeger eindigen. Tien uur is mijn gewone tijd op andere dagen. Terwijl ik de box sloot, kwam er een man de garage binnenlopen. Recht op mij aan. Hij zei: Vanmorgen tegen halfacht zag ik je de Canebière indraaien met naast je op de voorbank een bruine kartonnen doos. Je moest daar langzaam rijden vanwege het drukke verkeer en ik had alle gelegenheid die doos te bekijken en je nummer te noteren. Ik heb hier bij de garage gewacht tot je zou komen opdagen. Die doos is van mij; men heeft ze in de haven gestolen. Hij haalde een portefeuille voor de dag vol met Engels bankpapier. Hier heb ik een biljet van tien pond. Wil je dat verdienen? vroeg hij. Natuurlijk zei ik ja. Dan moet je me twee vragen beantwoorden. Eerst deze: waar is die doos gebracht? Nou, inspecteur, als ze je een lapje voorhouden, dat op de zwarte markt zó twaalfduizend francs waard is, dan maak je geen gijntjes! Ik zei dus: Rue de l'Abbesse nummer zestien, het huis van professor Duparc. Hij keek mij aan of hij gaten in mijn kop wou boren met zijn ogen. Toen vroeg hij: Heb je wel eens gehoord van Le Cercle, een zware jongen? Nu, daarop zou iedere taxi-chauffeur in Marseille kunnen antwoorden. Ik knikte. Onder welke namen is hij nog meer bekend? Ik zei: Vicomte de Saint Sauveur, Haroen-al-Raschid en de Postillon. - Denk er om, zei hij, als je hebt gelogen maak ik je koud. Ik weet waar ik je vinden kan... en hij gaf me weer zo'n blik. En hij zou het doen ook, daar zag hij wel naar uit! Toen vroeg hij: Vertel me nu eens precies wat er in die Rue de l'Abbesse is gebeurd. Ik heb dat gedaan en erbij gezegd, dat die jonge man met zijn bril de secretaris van de professor is. Ik rijd die lui wel eens meer en ik weet dat hij Jacques heet. Nu, hij gaf me mijn tien pond en rende de garage uit. Ik hoopte al, dat ik hem nooit meer zou zien, want hij leek
me een gevaarlijke, maar toen ik vanavond hier de deur uit kwam, stond hij met een andere Italiaan me op te wachten. Hij was erg in zijn humeur. En, vroeg hij, hoe hebben die tien pond gesmaakt? Ik smoesde wat terug, omdat ik niet wist waar hij heen wilde. Je kunt er nòg een verdienen, zei hij, als je precies vertelt, wat je daar met die
| |
| |
smerissen besproken hebt. Ik biechtte alles eerlijk op en kreeg mijn pond. Nou, we hadden intussen een glas bier gekocht, en toen vroeg ik: vertel me nou eens hoe jij wist, dat ze me op het bureau hebben gehaald... Hij lachte een beetje vals en toen zeidie: Zo'n toffe jongen als jij bent komt me op een dag als vandaag niet meer uit het gezicht, want als je me hebt belazerd, ga je er aan... Dan zal je de klok geen twaalf meer horen slaan!... Dat is alles.’
‘Nu de signalementen!’ Fidèle beet zijn woorden kort af.
‘Ik heb weinig zin een mes tussen mijn ribben te krijgen.’
‘Jij blijft hier voor je eigen veiligheid en als ik terugkom, zal die Italiaan je geen kwaad meer kunnen doen.’
‘Man, je weet niet wat je zegt!’ Ravelli toonde duidelijk zijn minachting voor politiebescherming. Hij stak de hand in zijn jaszak en trok een loden pijp een decimeter te voorschijn. 'k Zal zelf mijn ogen wel openhouden. Nou, schrijf maar op. De kerel, die me bedreigde, werd door zijn maat Carlo genoemd. Een kop kleiner dan ik, maar anderhalf maal zo breed in de schouders. Voetjes als een danseres. Zwart krullend haar, zwarte ogen, een echte Italiaan! Gele regenjas en beige jokeypet. De andere ziet er uit als een meneer. Geen hoed, donkere demi, mijn lengte.’
De telefoon rinkelde. Fidèle nam de hoorn op. Hij luisterde even en zei toen in het Engels: ‘We komen.’
‘Berg Ravelli op, Gavart. Hij blijft hier tot ik terugkom.’ Daarna gaf de inspecteur Van Houthem een wenk. ‘Laten we gaan, mon ami.’
In de studeerkamer van de professor, troffen ze, behalve Duparc, Markman en Staring, een lange, magere man van ongeveer veertig jaar. Hij had een intelligent en innemend gezicht, droeg een bril met ronde glazen en een zwart montuur en was sportief gekleed in overhemd en korte broek. Toen de twee politiemannen binnentraden, riep hij:
‘Eindelijk de oplossing van het mysterie!’
‘Mij kent u, meneer Valois. Dit is commissaris Van Houthem
| |
| |
van de Amsterdamse politie. Hij wil u graag een paar vragen stellen...’
‘Moet dat per sé staande gebeuren? Kom, heren, neemt u eerst plaats.’
Met een glimlach, wendde de jongeman zich naar de Nederlander. ‘Ik hoop, dat ik uw vragen zal kunnen beantwoorden.’
‘Van morgen vroeg heeft de Vicomte de Saint Sauveur u een dichtgebonden doos overhandigd. Waar is die?’
‘Veilig opgeborgen in de grote kast van mijn atelier.’
‘Wilt u mij precies vertellen, waarom de Vicomte u deze doos in bewaring gaf?’
‘Tja... Ik hoop alleen, dat ik Armand daardoor niet in moeilijkheden zal brengen. Maar enfin, u bent van de politie, dus ik kan moeilijk weigeren. Laat ik de zaak vanaf het begin beschrijven. Gisterenmiddag om een uur of vier beide Armand mij op. Wij hadden elkaar niet meer gezien sinds we een paar maanden geleden gezamenlijk de reis maakten van Amerika naar Engeland. Hij vroeg of ik me hem nog herinnerde. Ik antwoordde, dat hij niet iemand is, die je gauw vergeet. - Wil je mij een dienst bewijzen? vroeg hij. - Geen bezwaar, zei ik. - Kom dan over een half uur in de Bordelaise een borrel drinken. Ik ging. We praatten wat over koetjes en kalfjes tot ik hem aan die dienst herinnerde. - Dat is waar ook, zei hij. Morgen krijg ik van de notaris van mijn broer een doos met documenten over eigendommen van de familie in het Noorden van het land. Het heeft me veel moeite gekost de notaris zo ver te krijgen, dat hij ze wilde afstaan, maar nu zal het er dan van komen. Hij heeft me beloofd, dat ik ze morgen vroeg zal krijgen, want hij moet om ongeveer acht uur naar Hyères voor een verkoping. Nu heb ik de komende dagen allerlei bezoeken hier in de stad af te leggen en ik voel er niets voor overal een zware doos te moeten meesjouwen. Ik kan ze natuurlijk in de safe van een bank deponeren, maar dan ben ik bij het afhalen aan bepaalde uren gebonden en dat kan lastig zijn, omdat ik misschien op stel en sprong kan moeten vertrekken. Zou jij die doos een plaatsje bij jou thuis willen geven? - Maar, beste kerel, zei ik, daarover behoeven we verder niet te praten. Breng jij je doos maar bij mij, ik zal
| |
| |
er wel een paar dagen voor zorgen. - Wij praatten nog wat verder over mijn werk en toen namen we afscheid. Vanmorgen voor achten bracht hij zijn doos en, zoals ik u zei, staat ze nu in de kast op het atelier.’
‘De politie zal die doos in beslag moeten nemen, meneer Valois,’ zei Fidèle.
‘Dat spijt me voor Armand, maar u zult er wel een goede reden voor hebben. Kom maar mee, heren, dan kunt u haar krijgen. Wel wil ik graag een reçu ontvangen. Dan kan ik me bij mijn vriend verantwoorden.’ Hij stond op, haalde een sleutelbos uit zijn zak en liep op de deur toe. De vier rechercheurs volgden hem. In de ruime corridor, nam Valois niet de weg naar de gebeeldhouwde trap, die naar de verdieping voerde. Hij sloeg een korte zijgang in, die op een glazen tuindeur uitliep. Van een haak naast die deur nam hij een grote antieke koperen sleutel. Toen opende hij de tuindeur en ging de bezoekers voor naar buiten.
‘Hé, meneer Valois... Waar brengt u ons heen?’ vroeg Fidèle. ‘U zei toch dat de doos in een kast op het atelier stond?’
‘Dat is ook zo!’
‘Maar de ateliers zijn toch hier in huis op de tweede verdieping?’
‘Daar waren ze. Sedert het najaar hebben we een voormalig tuinhuis laten verbouwen tot werkplaats. Daar restaureer ik nu.’
Van Houthem fronste de wenkbrauwen. Hopelijk zou alles in orde blijken te zijn, maar dit was een lelijke misrekening. Uit de verklaring van de knecht had iedereen opgemaakt, dat de doos zich in het huis van de professor bevond en daarop was de bewaking ingesteld. Ook Fidèle had zonder meer aangenomen, dat het atelier nog op de hem bekende plaats moest worden gezocht. En nu bleek plotseling, dat de Rubens ergens in een tuinhuis was opgeborgen...!
Langs slingerende laantjes van de door blank maanlicht overgoten tuin in voorjaarsdos, bracht Valois het gezelschap naar het achterste gedeelte van de bosachtige parkaanleg. Niemand sprak, tot Fidèle plotseling de gedachte uitte, die elk van zijn buitenlandse vrienden vervulde, sedert men het huis verlaten had.
| |
| |
‘Is het niet een beetje roekeloos kunstschatten, die u in bewerking hebt, zonder toezicht te bewaren in een ver afgelegen paviljoen? U geeft de inbrekers een pracht gelegenheid hun geluk eens te beproeven!’
‘Maak u niet ongerust! De deur en de ramen zijn met stalen luiken afgesloten... Daar komen ze niet zo gemakkelijk doorheen...’
De Amsterdamse commissaris, sedert zijn kindertijd gewend aan de dag en nacht bezige, nimmer een ogenblik verpozende, doffe stem van de grote stad, verbaasde zich er over, dat het in het hartje van een drukke havenplaats als Marseille zó stil kon zijn als in dit uitgestrekte park. Hij waande zich ver van de bewoonde wereld, een indruk, die nog versterkt werd door de hem vreemde, sub-tropische plantengroei rondom. Met een zucht van verlichting zag hij eensklaps het doel van de wandeling voor zich liggen. Het wit gepleisterde tuinhuis had de vorm van een rond Grieks tempeltje. Een rij slanke zuilen droeg de omlijsting van het ongeveer een meter vooruitspringende dak. Het groepje bleef een ogenblik staan, niet om de sprookjesachtige schoonheid van het, vol door de maan beschenen, klassieke gebouwtje met zijn elegante peri-style te bewonderen, maar omdat rechercheurs op het oorlogspad de hun tot een tweede natuur geworden voorzichtigheid niet mogen verwaarlozen. Geen geluid verbrak de stilte.
Recht tegenover de plaats waar zij stonden stak de met ranke bloemmotieven versierde toegangsdeur een weinig vooruit uit de gebogen omwanding. Valois, die het roerloze staren van zijn metgezellen toeschreef aan hun gevoeligheid voor de aesthetische gaafheid van het tempeltje, zei zachtjes:
‘Mooi hè! Die maan geeft het een waas van bekoring, dat je in het felle zonlicht van overdag minder opvalt. Zullen we dan maar?’
Hij schreed op de deur toe, stak een smal sleuteltje in het slot van de met rijk ornament overdekte staalplaat en opende die zonder moeite. Met de ouderwetse koperen sleutel ontsloot hij een massieve eikenhouten tweede deur. Toen stak hij de arm naar binnen en schakelde de verlichting aan. Uit een achttal
| |
| |
witte ballons straalde een dagheldere schijn in het atelier omlaag. Er hing een scherpe geur van verf, vernis en terpentijn in het volkomen cirkelvormige, ruime vertrek. Een half gerestaureerde Chinese vaas, ten dele gesteund door pleisterwerk, stond op een ronde tafel in het midden. Op een paar schragen lag een Fragonard, die men bezig was schoon te maken. Tegen de wand, tegenover de deur, rees hoog en breed een kostbaar Louis XV kabinet. Vóór dit juweel van schrijnwerkerskunst lag op het onbedekte parket een open kartonnen doos, ten dele gevuld met houtwol. Een stuk rood gordijnkoord, ruw doorgesneden, lag er naast.
Valois slaakte een uitroep van schrik en wilde op de doos toelopen, maar Fidèle greep hem bij de arm en hield hem terug, voor hij een pas in het atelier had kunnen zetten. De vier politiemannen, wier scherpe ogen vanuit de open deur met één blik alle détails van de werkplaats overzagen, schenen eensklaps volkomen andere mensen geworden. De gezichten waren verstrakt in intense, roerloze concentratie en de uitdrukking deed Valois denken aan geoefende jachthonden, die de reuk van het wild hebben opgevangen en nu, met opgeheven neus de richting zoeken. De stem van Markman verbrak het eerst het zwijgen. ‘Daar,’ zei hij, met een snelle handbeweging naar een der vensters naast het kabinet wijzend. Oppervlakkig gezien, was het even soliede met een houten luik gesloten als de andere ramen, maar ieder van de rechercheurs had reeds enige houtsplinters en de sporen van zaagsel ontdekt op de vloer onder het lage kozijn.
Het was of het door de Amerikaan uitgesproken woord een betovering had opgeheven. Fidèle haalde een electrische zaklantaren uit zijn zak en liep met Markman op het aangeduide venster toe. Van Houthem ging naar het kabinet en bekeek oplettend de glanzende, gesloten deur, voor hij deze met een gehandschoende vinger opentrok. Staring knielde bij de openliggende doos, zocht in een zak zijn loupe en boog zich diep voorover.
Markman had het lemmet van zijn zakmes tussen het luik en de sponning gestoken en opende zonder moeite de soliede afsluiting. Op dezelfde wijze trok hij het glasraam naar binnen.
| |
| |
Terwijl Fidèle hem bijlichtte met de zaklamp, beschouwde hij de binnenzijde van het op een kier staande stalen buitenluik. Zwijgend, zonder het metaal aan te raken, wees hij de Franse inspecteur op de beschadigingen, die duidelijk zichtbaar de plaats aanwezen, waar de sluiting was geforceerd. Met de punt van zijn mes drukte hij nu ook deze laatste versperring open, nam Fidèle de lamp uit de hand en stapte naar buiten. Binnen enkele ogenblikken kwam hij terug.
‘Vakwerk!’ zei hij waarderend. ‘Zijn voetafdrukken zijn niet veel groter dan mijn hand.’
Van Houthem trok voorzichtig het hoofd terug uit de geopende kast.
‘Alsettino!’ merkte hij op, niet als iemand die een veronderstelling uit, maar met stellige overtuiging. ‘Hij heeft hier een duimafdruk achtergelaten, die weinig minder scherp is, dan de print van de Italiaanse politie.’
Staring hurkte nog steeds bij de doos.
‘Eindelijk,’ zei hij, ‘staat voor ons vast, dat er in die doos werkelijk een oud schilderij moet hebben gezeten. Met de loupe zijn duidelijk donkere verfschilfers te zien... Ik heb er een bekeken... Zo hard alseen bikkel. We zijn nog nooit zó dicht bij de Judith en Holofernes geweest als nu!’
Fidèle knikte.
‘Meneer Valois, wilt u brigadier Staring langs de weg, die wij zo even gekomen zijn, bij mijn dienstauto brengen? En jij, Staring, ga met Rastignac naar Corbeau, onze speurhondgeleider. Rastignac weet het adres. Corbeau moet onmiddellijk meekomen met de hond. Geef een signaal op de claxon als jullie terug zijn. U wacht ik weer hier, meneer Valois.’
Toen het tweetal zich verwijderd had, nam Fidèle zijn beide metgezellen met een glimlach op. Van Houthem, die met de zaklamp even naar buiten was gegaan en nu op de hoek van een werktafel zittend zijn pijp stopte, knikte en zei in het Engels:
‘Nu hebben we hem!’ Ook hij lachte, want hij voelde zich bevrijd van een last, die hem de ganse dag had gedrukt, sedert zij de nieuwe roof van de Rubens op de Ceres hadden ontdekt. Hij wist nu tenminste waar hij was. ‘Als ik het goed bekijk is hij hier
| |
| |
nauwelijks een uur geleden geweest. Hij heeft een paar aardkluitjes achtergelaten op het marmer van de galerij. Het is een droge avond, maar die aarde was nog even vochtig als de grond buiten. Hoogstens een uur geleden, zou ik zeggen. Verwacht je veel succes van die hond, Fidèle? We zitten hier niet ergens op het platteland, maar in een goed geplaveide grote stad! Bovendien kunnen ze op de hoek van Rue de l'Abbesse al een taxi hebben genomen.’
‘Dat risico moeten we nemen. Maar wanneer ze te voet zijn weggegaan, zullen we met Césare een heel eind komen. Ik heb nog nooit zo'n speurder gezien. Bovendien is het nacht. In deze buurt zijn taxi's niet zo dik gezaaid... In elk geval moeten we van dit verse spoor gebruik maken... Maar, zoals je zegt: wij hebben hem! Dat is de hoofdzaak. Vóór zevenen kan ik de opsporingsmachine op toeren hebben.’
‘We zitten hier dicht bij de grenzen,’ zei Markman, met een verse sigaar tussen de tanden. ‘Italië, Spanje, Zwitserland... Een kippensprong voor een handige jongen.’
‘Vóór hij zo ver is, zijn de doorlaatposten dicht voor hem.’ Fidèle was zeker van zijn zaak. ‘We hakken hier wel meer met dit bijltje!’
Valois kwam weer binnen.
‘En nu, meneer Valois,’ de toon van Fidèle's stem was nog even hoffelijk, maar met een harde achtergrond, die de aangesprokene deed opkijken, ‘moet u mij toch eens zeggen aan wie u verteld hebt, dat de doos van de Vicomte in deze kast van dit atelier werd bewaard.’
De jonge man schudde verwonderd het hoofd.
‘Aan niemand!... Of wacht even. Juist voor ik vanmiddag vertrok werd ik door iemand opgebeld, die zeide namens Armand te spreken... Een beschaafde gedecideerde stem... Hij vroeg of ik de doos een plaatsje had kunnen geven. Ik zei, dat ik haar juist in ons atelier in de tuin had opgeborgen en dat ze daar even veilig was als bij de bank. Hij is toch niet bang, dat ik zijn paperassen onder de portiek heb laten staan? vroeg ik een beetje honend. Maar natuurlijk niet, antwoordde hij. U weet hoe De
| |
| |
Saint Sauveur is... Altijd een Jantje Precies... Wel bedankt... Toen belde hij af...’
‘En wist verder niemand iets af van de plaats waar de doos stond?’
‘Niemand. Ik had er geen speciale reden voor haar te verbergen, want ik hechtte geen enkele waarde aan de inhoud... Ik wilde alleen Armand een genoegen doen...’
Marseille is een stad van kerken en klokken en het gaf Van Houthem een huiselijk gevoel, toen hij, na de speurtocht met Markman door een complex van aaneensluitende buurtuinen, over een laag muurtje op het trottoir van de Rue de l'Abbesse stapte, en evenals in Amsterdam de twee dreunende slagen van vele torenklokken boven de huizenzee van Marseille hoorde vibreren. Het was als een kaatsspel van klanken, dat de serene stilte van de nacht voor een ogenblik verbrak.
De auto stond een honderdtal meters verder in de straat voor het huis van Duparc. De commissaris
gaf een korte stoot op zijn politiefluit en onmiddellijk naderde de wagen. Fidèle en Staring
stapten uit met een man in burge[r]kleding, die een grote Duitse herder aan de lijn hield.
‘Een meter of acht hier vandaan ligt een beige jockeypet tussen de struiken,’ begon Van Houthem. ‘Dat lijkt me een goed object om de hond de lucht te geven... Ze waren met zijn tweeën. De handlanger heeft op de uitkijk gestaan in de tuin naast het huis van Duparc en Alsettino heeft op eigen benen de inbraak gepleegd.’
‘Dit is Corbeau,’ stelde Fidèle voor, ‘en dit is zijn troetelkind Césare. Ik wilde jullie voorstellen, dat Staring met Corbeau er op uit gaan om te zien, wat zij van het spoor kunnen maken. Wij gaan met de wagen terug naar het hoofdbureau om alvast de nodige maatregelen te nemen voor de opsporing van Alsettino.’
Met enige verwondering hoorde Van Houthem toen de auto zich in beweging zette, Fidèle aan de chauffeur opdracht geven bij een nachtclub, die l'Extase heette, te stoppen.
| |
| |
‘Neen, neen, mon ami,’ lachte de Fransman, toen hij de vragende blik van de Amsterdammer opving,
‘we gaan niet aan de fuif... jammer genoeg! Ik wil even controleren of De Saint Sauveur nog in de gelegenheid is, waarheen hij vanavond gevolgd werd.’
Rastignac bracht de wagen tot stilstand in een verlaten deftige straat. Fidèle stak het hoofd buiten het geopende portier en floot enige malen de eerste maat van een bekend straatdeuntje. Niets bewoog zich in de nachtelijke rust.
‘Hm... De man, die Le Cercle schaduwt is er niet meer. Dan is de Vicomte vertrokken. Toch zullen we het even controleren. Markman, jij bent zo op en top een Amerikaanse vreemdeling, dat jij het beste even kunt informeren of De Saint Sauveur mogelijk nog in de club is. Wanneer ze ja zeggen, geef je mij maar een seintje, dan kom ik er zelf wel even bij... Maar houd je voet tussen de deur en de deurpost in! Kijk, zie je, daar even voorbij die lantaren, dat hoge herenhuis met een hardstenen pui? Dat is het... l'Extase...’
Met de sigaar agressief vooruitstekend in de mond, belde Markman. Na enige tijd opende de deur zich een handbreed, zonder dat de koperen veiligheidsketting werd losgenomen. Een mannenhoofd verscheen in de opening en een in de pui aangebrachte lamp flitste aan. De Amerikaan deed zijn boodschap. Neen, Monsieur le Vicomte was om half twee met enige vrienden vertrokken. ‘Waarheen?’ Dat had hij niet gezegd, maar wanneer Monsieur een boodschap wilde achterlaten kon hij er zeker van zijn, dat deze aan Monsieur le Vicomte zou worden overgebracht, zodra deze terug zou komen. De detective schudde het hoofd en ging terug naar de auto.
|
|