Een Rubens op drift
(1962)–W.H. van Eemlandt– Auteursrechtelijk beschermdVIIEen rechercheur met lange ervaring went zich, begrijpelijkerwijze, aan een geheel eigen methode van onderzoek. Ook Van Houthem had in de practijk van een mensenleven een aantal gewoonten gevormd, die hem zo tot een tweede natuur waren geworden, dat hij er geen afstand meer van kon doen. Eén daarvan was, dat hij in het beginstadium van een opsporing de weliswaar stelselmatig verzamelde, maar voor een bepaalde oriëntatie nog weinig zeggende gegevens, zich in het nieuw aangelegde dossier liet opstapelen, tot deze een, al was het voorlopig nog maar zwakke, basis vormden voor het nemen van actieve maatregelen. Meestal waren de misdrijven, die zijn afdeling te behandelen kreeg, wel van zodanige aard, dat de commissaris na het horen van enige hoofdgetuigen, de weg naar de oplossing van het probleem eindelijk voor zich zag, maar van tijd tot tijd deden zich gevallen voor, die eerst na een tijdrovend vooronderzoek het algemene schema van de gebeurtenissen in vage lijnen onthulden. Je moest uit de zee van, vaak tegenstrijdige, verklaringen de ter zake dienende aanwijzingen vissen, althans die elementen, die van werkelijke betekenis schenen te zijn. Dan moest je die factoren in verklaarbaar onderling verband trachten te brengen en als dàt lukte, dan wist je wel waar je aan toe was. In die fase | |
[pagina 78]
| |
geleek Van Houthem een goed getrainde postduif, die na het eerste besluiteloze rondcirkelen onmiddellijk na het loslaten, plotseling de juiste koers te pakken heeft en als een pijl uit de boog er vandoor gaat. Zo was het ook met de eigenaardige gebeurtenissen in het Rijksmuseum. Meer dan twee dagen lang had de commissaris in het uitgestrekte complex van gebouwen de situatie verkend. Van hoog tot laag had hij het personeel gehoord - de verklaringen vormden zo langzamerhand een boekdeel - en hij had zijn best gedaan uit de wijdlopige verhalen het kaf van het koren te scheiden. Maar een scherp afgetekend spoor had hij nog niet gevonden. Tja, hij was nu eenmaal niet zo'n bovenmenselijke detective uit een speurdersroman die, wanneer hij maar even zijn neus in de zaak had gestoken, met onfeilbare intuïtie de juiste draad in de warwinkel van feiten wist te vatten en deze dan, met de welwillende medewerking van de auteur van het verhaal, door foutloze deductie en combinatie afwond. Het was nu Woensdagavond 3 Maart en het liep tegen acht uur. In zijn werkkamer op het in avondrust verstilde hoofdbureau, had de commissaris het dossier van de gestolen Rubens nog eens doorgekeken en de processen-verbaal, naarmate hij met de lezing daarvan vorderde, de tegenover hem zittende brigadier Staring toegestoken, die hier en daar een vluchtige blik wierp op de inhoud, die hij voor het grootste deel zelf had geschreven. De brigadier wist uit ondervinding, wat er straks zou volgen. Wanneer zijn chef alles, wat ze tot nu toe aan de weet waren gekomen, in de hokjes van zijn systematisch brein had geclassificeerd, zouden ze samen het onderzoek categorisch gaan doorpraten. En dan was het op je tellen passen, want de commissaris verwachtte nu eenmaal van zijn vaste medewerkers, dat zij even ver in een muur konden kijken als hijzelf! Van Houthems onvermijdelijke pijp was goed op gang gebracht en de brigadier had uit zijn oude aluminiumdoos de eerste zware shag-sigaret gedraaid voor het gesprek begon. ‘De P.G. heeft me laten weten, dat hij al verschillende keren uit Den Haag is opgebeld met de vraag of we de Rubens nu nòg niet hebben gevonden, Willem. Het zou niet gek zijn als de mi- | |
[pagina 79]
| |
nister zelf eens een tijdje meeliep in een vooronderzoek... dat zou hem waarschijnlijk wat geduldiger maken. Enfin, ik geloof dat we voldoende gegevens hebben om, zonder verder in den blinde rond te tasten, de eigenlijke opsporing in te zetten. Voor we daarmee beginnen, wil ik graag horen of jouw opinie met de mijne overeenkomt. Vertel me maar eens wat jij er van denkt.’ De slimmerd, dacht Staring een beetje meewarig, weet natuurlijk al precies wat hij zal gaan doen. Maar hij kòn nu eenmaal er niet toe komen zijn medewerkers stomweg zijn definitieve instructies te geven, zonder hen eerst aan de tand te hebben gevoeld. In een zware taak als deze vooral, stuurde hij de besprekingen altijd in de richting van een soort examen, om op de hoogte te blijven van de belangstelling der rechercheurs in hun werk. Hij ging er van uit, dat zijn mensen hun verstand moesten gebruiken en hij gaf hun altijd een kans te tonen wat er in hen zat... ‘Er is iets,’ begon de brigadier peinzend, ‘dat me van het begin aan heeft verbaasd. Daar heeft nu die Rubens een mensenleeftijd lang ongestoord in het museum gehangen. En dan doen zich plotseling een aantal gebeurtenissen voor, ieder op zich zelf heel belangrijk, die een eind maken aan de rust en die Judith en Holofernes in het centrum van de opschudding plaatsen. Het begint er mee, dat een rijke Amerikaan het schilderij koopt onder een voorwaarde, die op het eerste gezicht onaanvaardbaar moet zijn voor iemand, die als een scherp zakenman bekend staat. Hij betaalt er een fantastisch bedrag voor en het doek blijft, alsof er niets gebeurd is, in het museum hangen. Meneer Cardigan mag er naar kijken, maar aankomen niet! Nauwelijks is deze vreemde transactie tot stand gekomen, of een aan lager wal geraakt toneelspeler kiest uit de honderden stukken, die in het museum hangen, uitgerekend de pas verkochte Rubens om er het mes in te zetten en deze zo te beschadigen, dat onmiddellijke restauratie noodzakelijk is. Die maniak is niet een bekend gevaarlijk sujet, niet een revolutionnair idealist, die een superkapitalist een hak wil zetten, maar een doodgewone, fatsoenlijke stakker, een beschaafd mens, die geen vlieg kwaad zou doen... Nu komt er weer iets eigenaardigs. Terwijl | |
[pagina 80]
| |
de condities van het contract nog vers in het geheugen liggen, laat de verbouwereerde directie van het Rijksmuseum de Rubens naar een restauratie-zaal sjouwen, die niet voor het publiek toegankelijk is, zonder er zich vooraf van te verzekeren, dat meneer Cardigan gedurende de herstelling geen gebruik zal maken van de uitoefening van zijn volle eigendomsrecht... Terwijl iedereen denkt, dat de millionnair bekocht is met de Rubens, wordt deze hem als het ware door een onnadenkendheid in de schoot geworpen! Maar veel plezier beleeft hij niet van die blunder. Nauwelijks is men begonnen met de reparatie of een gladde vogel maakt gebruik van de gunstige gelegenheid om met de Rubens weg te vliegen... Het is mij een beetje te veel van het goede, meneer Van Houthem, en als rechercheur zou ik zeggen, dat ons onderzoek niet bij de diefstal van het schilderij moet beginnen, maar bij de verkoop ervan.’ ‘Wanneer je als rechercheur tot een andere conclusie zou zijn gekomen, zou je directe chef hebben moeten overwegen je voor te dragen voor degradatie tot hoofdagent! Natuurlijk ligt er verband tussen de gebeurtenissen, die je opsomde... dat had ik zelfs al gesnapt. Ben je al zover, dat je een verklaring hebt gevonden, die alle feiten dekt?’ Staring keek zijn chef een beetje verbouwereerd aan. Hij meende het zó nogal goed te hebben gedaan, maar blijkbaar waren zijn gevolgtrekkingen voor de hand liggend. ‘Ik heb mijn best gedaan een verklaring te vinden,’ ging hij bedachtzaam voort. ‘In de Universiteitsbibliotheek vond ik een vertaald boekje over grote mannen uit deze tijd in de Verenigde Staten en daarin komt een soort biografie over Cardigan voor. Volgens de schrijver, een journalist met gezag, is Otis Cardigan een glasharde zakenman, die van niets tot metaalmagnaat is opgeklommen. De schrijver beschouwt het als een contradictio in terminis, dat er van Cardigan niets, maar dan ook helemaal niets, ongunstigs bekend is... Hij verwondert zich daar een paar maal over, want hij kent blijkbaar zijn pappenheimers. Goed... Ik heb speciaal de moeite genomen om mij die Cardigan voor ogen te stellen, omdat hij, volgens de regels van de kunst, feitelijk onze verdachte nummer één zou moeten zijn. Maar na het | |
[pagina 81]
| |
lezen van dat artikel, dat zeker niet de indruk maakt betaalde ophemelerij te zijn - de schrijver is overigens critisch genoeg - geloof ik niet, dat wij Cardigan ervan mogen verdenken een vinger in de pudding te hebben gehad. Het zou,’ Staring vertrok zijn intelligente gezicht tot een dromerige uitdrukking, ‘wel mooi zijn geweest, wanneer we logisch hadden kunnen beredeneren, dat Cardigan, niet voldaan door het koopcontract, Hovings als handlanger zou hebben gebruikt om het schilderij uit de goed bewaakte zaal te doen verhuizen naar een afgelegen hoek van het gebouw en daarna een penose jongen zou hebben gehuurd om het weg te halen en bij hem thuis te bezorgen. Maar dat gaat niet! Cardigan had geen kennissen hier in Nederland, dat heb ik vanmiddag telefonisch gehoord van een zekere meneer Stetson van de Amerikaanse ambassade in Den Haag, die de millionnair in de gaten heeft gehouden tijdens zijn bezoek. Die Stetson stond er voor in, dat noch Cardigan, noch zijn twee secretarissen contact hebben gezocht met anderen dan de lui van de ambassade. Neen, ik kan niet geloven, dat Cardigan als uitgangspunt kan dienen voor ons onderzoek...’ Van Houthem knikte zijn brigadier met warme waardering toe. Wat een genoegen was het toch om met een man samen te werken, die zich tegenover de buitenwereld sloom en onbenullig wist voor te doen in de uitoefening van zijn taak, maar als het er op aankwam met scherp inzicht doordrong tot het hart van de opsporing. ‘Accoord! Ik ben het met je eens, dat Cardigan als uitgangspunt ons niet ver op weg zal helpen. Maar je hebt toch zeker wel iets positievers bedacht dan dit?’ ‘Dat zou ik niet durven beweren. We hebben nog maar zo weinig armslag. Ik zal u één verklaring geven, die mischien iets op kan leveren... Door de ruime publicatie over de hele wereld, die in de kranten aan de verkoop van de Rubens is gegeven, werd opeens de aandacht gevestigd op dat schilderij. Een ervaren schilderijendief kan op de gedachte zijn gekomen, dat hij, wanneer hij er in zou slagen de Judith en Holofernes te bemachtigen, niet al de risico's zou behoeven te lopen van de markt in zwarte kunst, maar niet anders zou hebben te doen dan zijn | |
[pagina 82]
| |
buit aan Cardigan aante bieden om een behoorlijk sommetje op te strijken. Hij heeft voldoende relaties om hier in de stad wegwijs te worden. Met behulp van een hypnotiseur zoekt hij onder de half verhongerde, armelijke bevolking van de achterbuurten een type, dat geestelijk weinig weerstand heeft en gemakkelijk onder invloed is te brengen. Ze begoochelen die stakker om het doek te beschadigen en het zodoende uit de veilige zaal weg te krijgen. De rest is een koud kunstje...’ Staring zweeg; geheel tevreden was hij niet met zijn oplossing, maat er zat tenminste een logische draad in. Hij keek zijn chef vragend aan. ‘Ik geloof niet zo hard aan dat onder hypnose brengen van een willekeurig mens, Willem,’ zei Van Houthem. ‘Trouwens, ik heb een lange bespreking gehad met de psychiater, die nu twee dagen met Hovings bezig is geweest. Die man mag dan al lichamelijk verzwakt zijn, maar geestelijk is hij behoorlijk bij. Natuurlijk hebben ze bij het psychiatrisch onderzoek ook aan jouw mogelijkheid gedacht en je kunt aan die heren gerust overlaten zich op een dergelijk punt zekerheid te verschaffen. Overigens meende mijn hooggeleerde getuige wel, dat hij een verklaring heeft voor Hovings' aberratie. Hij is in zo'n toestand van onevenwichtigheid, dat zelfs zelfmoordplannen in deze labiele periode verklaarbaar zouden zijn. De medicus veronderstelt, dat Hovings in zijn diepste depressie terloops iets heeft gehoord over het feit, dat er mensen bestaan die, terwijl anderen met hun vrouw en kinderen van honger crepéren, zo maar veertigduizend dollar kunnen weggooien, alleen om te voldoen aan een gril een schilderij te bezitten, waar ze niets aan kunnen hebben, omdat het in het museum moet blijven hangen. Het nadenken daarover is Hovings tot een obsessie geworden, hoewel hij zich steeds heeft verzet tegen het toegeven daaraan. Maar hij dróómde op het laatst van dat schilderij! Nu komt als complicatie bij het geval, dat Hovings een uitgesproken aanleg heeft voor aanvallen van amnesia. De psychiater denkt dat het als volgt is gegaan. Hovings werd onbewust naar het Rijksmuseum getrokken door een dwangneurose. Hij realiseerde zich, toen hij daar rondliep tussen de schilderijen, niets van de eigenaardige inwen- | |
[pagina 83]
| |
dige spanning, die hem naar de Judith en Holofernes dreef. Hij heeft toegegeven, dat hij vroeger, toen hij nog in goeden doen was, vaak het museum bezocht en dat hij onder anderen de Rubens tot zijn lievelingsstukken rekende. Nu erkent hij volmondig als een normaal mens te hebben genoten van de schilderijen tijdens zijn rondwandeling door de zalen... Nadat zijn oog in de Vlaamse zaal op de Rubens was gevallen, weet hij zich niets te herinneren van wat er verder gebeurde, tot op het ogenblik waarop hij weer tot bewustzijn kwam. De psychiater twijfelt er niet aan, dat het vóór zich zien van de Rubens bij Hovings een aanval van amnesia heeft teweeggebracht en dat hij in die toestand gevolg heeft gegeven aan de dwangimpuls, waarmee hij rondliep. Ik wil in het midden laten of de zielkundige het bij het rechte eind heeft, maar wel ben ik ervan overtuigd, dat wanneer hij als getuige-deskundige voor de rechtbank staat en zijn verhaal onder ede bevestigt, er sprekende, concrete feiten tegenover zullen moeten worden gesteld om de door hem gegeven voorstelling te ontzenuwen. In ieder geval zal je niet veel indruk op de rechtbank maken met je verhaal over een onbekende hypnotiseur, die ten behoeve van een aspirantdief Hovings tot zijn daad heeft gedwongen. Wèl ben ik het met je eens, dat de publicatie van de verkoop van het schilderij, het langvingerige gilde, een aansporing kan zijn geweest een poging te wagen. Die lui zijn er gewoonlijk als de kippen bij gebruik te maken van actuele nieuwtjes. Laten we een ogenblik aannemen, dat een geroutineerde internationale museumdief in Holland was toen Hovings zich aan de Rubens vergreep. Het kost weinig moeite om er achter te komen waar in het museum de restauraties worden verricht... Nu, die dief gaat persoonlijk poolshoogte nemen... Wij wéten trouwens, dat hij in het atelier moet zijn geweest, want die nieuwe ijzeren haak aan het touw, waarlangs hij zich uit het raam liet afzakken, paste mij te precies om de toevoerbuis van de radiator, om op de bonnefooi te zijn meegebracht. Je hebt zo even uit dat procesverbaal van Dijkema kunnen zien, dat die haak 's middags op 27 Februari, de dag ná de beschadiging, door een vreemdeling, die gebroken Hollands sprak, is besteld bij een smid op de Lijnbaansgracht. Er | |
[pagina 84]
| |
was erge haast bij! En twee dagen later is de Rubens zoek! Al hebben we dit punt tot nog toe niet onder de loupe genomen, toch wed ik dat jij wel een naam zou kunnen geven aan die buitenlander.’ Staring knikte weifelend. ‘Rossetti,’ zei hij zacht. ‘Maar,’ voegde hij er gedecideerd aan toe, ‘die werkte al aan zijn kopieën in het museum lang voor Cardigan de Rubens kocht. Bij de verhoren hebben we speciaal de aandacht van getuigen op deze man gevestigd, omdat het op zijn minst genomen suspect was, dat hij op de dag van de ontdekking van de diefstal vertrok. Maar het personeel is het er unaniem over eens, dat die knaap een echte kunstenaar was, die zijn vak verstond. Men kende hem al van vroeger in het museum, want de laatste jaren werkte hij er herhaaldelijk. En zijn vertrek had hij aangekondigd vóór de Rubens verdween...’ ‘Dat is allemaal tot je dienst. Maar in het proces-verbaal over de beschadiging heb je kunnen lezen, dat diezelfde meneer getuige was van Hovings' daad. Wanneer hij de dief is, kan op dàt ogenblik het plan bij hem zijn gerijpt nu maar meteen zijn slag te slaan. We hebben een verklaring van een der suppoosten, dat Rossetti is toegestaan een kijkje te nemen in het atelier, terwijl men bezig was met de expertise. Dat was op de 27ste! 's Middags ontdekte men, dat de sleutel niet meer in de deur van de restauratiekamer zat, maar niemand bracht dit feit in verband met het bezoek van de Italiaan, die zo royaal was met lekkere sigaretten!’ ‘Toegegeven, maar u weet ook, dat Rossetti ná de diefstal nog normaal in het gebouw heeft gewerkt aan zijn bijna voltooide schets. Maandagochtend kwam hij op zijn gewone tijd in de Vlaamse zaal om de laatste hand aan zijn tekening te leggen. Kijk, meneer Van Houthem, natuurlijk zijn er altijd uitzonderingen, maar bij mensen uit de onderwereld, wier doen en laten we hier bij de rechercheur toch wel zo langzamerhand door hebben, is het regel, dat ze mèt hun buit verdwijnen en zeker niet doodgemoedereerd teruggaan naar de plaats van hun misdrijf, met de kans onmiddellijk als een mogelijke verdachte door de mangel te worden gehaald. Dit wil niet zeggen, dat ik niet geloof, dat we die Rossetti eens deugdelijk nader op de korrel | |
[pagina 85]
| |
moeten nemen. Verre van dat! De verklaring van zijn kostjuffrouw, dat hij 's Maandagsavonds naar München is vertrokken, ligt bij de stukken... Daar zal een aanvullend onderzoek naar moeten worden gedaan.’ ‘Wat zegt de Vreemdelingendienst?’ ‘Hij komt niet voor in de registers. Maar dat is niet zo'n wonder. Uit informaties, die ik hier in de stad kreeg is gebleken, dat hij van 1942 in Amsterdam op kamers woont en in zijn onderhoud voorzag met reclametekenen en illustraties. Hij moet tijdens de bezetting hier zijn opgedoken. Maar hij is nooit met de politie in aanraking geweest en ik reken hem bij de grote groep buitenlanders, die er kans toe zien in ons land te wonen en te werken, zonder dat iemand het hun lastig maakt met onplezierige vragen. Bij de Distributie kenden ze hem niet. Dat bevestigt wat ik daareven al zei. Het zal hem wat meer gekost hebben om zich van voldoende bonkaarten te voorzien. Maar veel mo[e]ite kan zo iets niet gegeven hebben.’ ‘Hm. Uit al die tientallen getuigenverklaringen, die we nu hebben, kan ik maar één werkelijk verdachte halen en dat is Rossetti! Die smid op de Lijnbaansgracht gaf een beschrijving van hem, die vrijwel klopte met die van het museumpersoneel. We zullèn in ieder geval met hem beginnen en onmiddellijk die kostjuffrouw gaan horen. Hier heb ik het adres. Laat de wagen maar voorkomen.’ De pensionhoudster in de stille straat van Amsterdam-Zuid was thuis. Ze kon niet anders dan goede dingen vertellen over de man, die drie jaren bij haar had gewoond, zijn huur prompt op tijd betaalde, altijd een goed woord voor iedereen had in zijn koeterwaals en een regelmatig leven leidde, waarop niemand iets had te zeggen. ‘Was hij op 28 Februari 's avonds thuis? Dat is Zaterdagavond...’ ‘Hij was 's Zaterdagsavonds nooit thuis! Het was zijn enige uitgaansavond. Altijd ging hij om tien uur naar bed, maar 's Zaterdags nam hij het ervan. Dan was hij er ook nooit voor het avondeten... Maar Zondagmorgen heeft mijn zoontje het ontbijt bij hem op zijn kamer gebracht. Hij was toen al bij de hand - het | |
[pagina 86]
| |
zal een uur of negen zijn geweest - en bezig met zijn koffers, want hij zou Maandag naar Duitsland vertrekken.’ ‘Wanneer ging hij Maandag precies weg?’ 's Avonds na het eten. Half zeven zal het geweest zijn.’ ‘Hoe ging hij. Liep hij of nam hij een taxi?’ ‘Een taxi, commissaris. Wij hebben hier een garage in de straat en die bellen we altijd op, als er een wagen nodig is.’ ‘Had hij veel bagage bij zich?’ ‘Neen. De gewone zwarte koffer, die altijd onder zijn bed stond en een handvaliesje. O ja, hij had ook nog een lange kartonnen doos bij zich. Anders niets.’ ‘Hoe zag die doos er uit?’ ‘Ach, u kent die lange bruine dozen wel, waarin sjieke bloemenzaken hun dure rozen verzenden. Heel lang,’ ze wees een maat van meer dan een meter aan, ‘zó hoog en zó breed ongeveer.’ Starings geoefende hersens registreerden: 110 bij 20 bij 30... ‘En de koffer?’ ‘Het was eigenlijk niet meer dan een groot valies, meneer. Mijn zoontje kon het gemakkelijk de trap afdragen.’ ‘Heeft hij nog iets bij u achtergelaten of in bewaring gegeven?’ ‘Neen. Ik heb Dinsdagmorgen zelf de kamer uitgehaald en schoongemaakt. Er was niets meer. Wacht even...! Onder een bloemenvaas op de schoorsteen lag een opgevouwen papiertje... Dat moet ik in de vuilnisbak hebben gegooid... ‘Is de bak al geleegd?’ ‘Neen. De vuilnisman komt morgen.’ Staring was al op de been. ‘Waar staat die bak?’ ‘Naast de keukendeur op de veranda. U kunt het zó vinden...’ Even later kwam de brigadier de kamer weer in en legde een groezelig stukje papier voor de pensionhoudster neer. ‘Is het dit?’ ‘Ja.’ Het bleek een kleine folder te zijn van een reisbureau en bescheef de bootverbinding Hoek van Holland naar Engeland. Bij de tabel van de treinaansluitingen voor de nachtboten, stond | |
[pagina 87]
| |
vóór Amsterdam C.S. een dun rood potloodstreepje. Staring wees op het uur van vertrek: 19.06. ‘De nachttrein naar Parijs,’ zei hij zacht. ‘Overstappen in Rotterdam Delftse Poort op de boottrein naar de Hoek om 20.24.’ ‘Vertelde hij u voor zijn vertrek waar hij heenging?’ Van Houthem nam weer het woord. ‘Hij wilde naar een museum in München voor de uitvoering van een opdracht.’ ‘Liet hij een adres achter?’ ‘Neen.’ Na nog enige weinig betekenende vragen namen de politiemannen afscheid. Toen zij op het punt stonden de trap af te gaan, vroeg Van Houthem: ‘Waar is precies die garage?’ ‘Als u rechts gaat, vindt u ze bijna aan het eind van de straat. Eén van de laatste huizen op deze rij.’
In het dagboek van de taxiverhuurderij was het gezochte spoedig gevonden. Om 18.25 was 's Maandags een wagen besteld door het pension. Naar het Centraalstation. Dorus had gereden... Waar is Dorus nu?... Waarschijnlijk thuis... Waar woont hij?... Het adres werd gegeven.
Dorus wàs thuis. Zodra hij op zijn gemak was gesteld, na de schrik over het onverwachte bezoek van de recherche, begonnen de vragen. ‘Hoe zag je vrachtje er uit?’ ‘Een kleine man. Meneer Rossetti. Ik reed hem vaker. Donker, echt Italiaans gezicht. Hij sprak altijd Hollands en Frans door elkaar. Een echte krachtpatser, commissaris. Kort van stuk, maar lenig en gespierd. Je moest hem op die kleine voeten zien voortzweven als hij haast had! Hij was een beste, vriendelijke man, altijd opgeruimd en vol grapjes. Maar ik zou toch liever geen ruzie met hem hebben gekregen. U kent die types wel. Ze zien er uit of je over ze heen zou kunnen lopen, maar je krijgt het gevoel of ze je met één veeg knock out kunnen leggen!’ | |
[pagina 88]
| |
‘Je zei daar, dat hij kleine voeten had. Hoe kwam je daar zo toe?’ ‘Ach, dat weet ik niet, commissaris... Wanneer je nog al dikwijls dezelfde lui rijdt, zijn er van die dingen die je opvallen. Terwijl je je centen beurt of het portier openhoudt... Die man had voetjes, waar een modejuffer trots op zou kunnen zijn... Ik weet niet, hoe ik er toe kwam het daarover te hebben.’ ‘Waar moest hij Maandag heen?’ ‘Naar het Centraal Station. Hij ging op reis, want hij had de bagage bij zich.’ ‘Wat voor bagage?’ ‘Een zwart koffertje, een doos en een valiesje.’ ‘Je lijkt me een man, die zijn ogen nogal gebruikt, Dorus. Kan je die doos precies beschrijven?’ ‘Een lang, smal geval, commissaris. Ik maakte er nog een grapje over toen ik hem hielp uitstappen. Neemt u een pop mee voor de kleine meid? vroeg ik hem. En hij even kwiek als altijd, bot er over heen: Twee poppen, Doruus! Hij kon nooit mijn naam goed uitspreken...’ ‘Ging hij dadelijk de hall van het station binnen?’ ‘Ja. Ik heb een afspraakje met een witkiel aan het Centraal Station. Nummer acht. Karel heet hij van zijn voornaam... de rest weet ik niet. Nu, als Karel te zien is en ik heb een vrachtje met koffers, dan fluit ik hem. Toevallig had hij juist een koffer afgegeven aan een wagen, die voor de mijne stond. Hij kwam aan en meneer Rossetti kon niet neen zeggen, want voor hij zijn mond kon opendoen had Karel de boel al weggegrabbeld. Behalve die kartonnen doos! Dáár mocht hij niet aankomen, hoewel het voor iemand, die een kaartje moest kopen, lastig dragen zal zijn geweest.’
Terwijl de dienstwagen op weg was naar het Centraal Station om Karel te vinden, zei Staring triomfantelijk: ‘Ziet u wel, meneer Van Houthem, dat Rossetti de dief niet kan zijn! Hij heeft kleine voetjes... De man, die van dat touw uit het museum is afgezakt, droeg een paar sigarenkisten, die een olifant had kunnen aantrekken.’ | |
[pagina 89]
| |
‘Precies,’ antwoordde zijn chef. ‘Die schoenen zouden voor mij nog te groot zijn geweest en niemand zal zeggen, dat ik een kleine voet heb. Maar het gekke is, dat mijn voetafdrukken in die mulle grond een paar centimeter dieper waren dan die van de man, die er met de Rubens vandoor ging. Ik dacht meteen, dat die knaap een stuk lichter gebouwd moest zijn dan ik en ik dacht ook het mijne van die grove laarsafdrukken. Het is makkelijker bij het verbergen van een spoor je voet in een veel te grote, dan in een iets te kleine laars te steken, Willem!’ Zò is hij nu! dacht Staring bij zichzelf. Daar heb je nu zo'n kleinigheid waar niemand aan denkt, maar de ouwe bergt het wel ergens op voor later gebruik. ‘Ik heb het gevoel dat we “warm” worden,’ peinsde Van Houthem hardop. ‘Hij zegt tegen zijn hospita, dat hij naar München gaat, precies als tegen die suppoost in het museum, maar hij streept de trein voor de nachtboot naar Londen aan. Hij slaat onmiddellijk aan op een grapje van Dorus en zegt dat er twee poppen in zijn doos zitten, daarmee mogelijk doelend op Judith en Holofernes. We zullen straks nog even bij een expert aanrijden om te vragen of die Rubens in een doos van de beschreven afmetingen zou kunnen worden verpakt. Ik heb gelukkig een foto in mijn tas van het schilderij.’ Karel, witkiel no. 8, was niet aan het station, maar iemand bij de kaartjescontrôle kende hem en wist waar hij woonde.
Het sloeg tien uur toen Van Houthem bij hem binnenstapte. ‘Je hebt eergisterenavond iets later dan half zeven de bagage gedragen van een man, die uit de taxi van je vriend Dorus stapte. Vertel eens precies wat er verder gebeurde.’ ‘O, dat was die Fransman. Wel, het is gauw verteld. Hij had een besproken plaats in de Parijse nachttrein. Ik zette zijn zwarte koffertje en zijn valies in het bagagenet, kreeg mijn vijf en zeventig centen en wenste hem goede reis.’ ‘Was dat de enige bagage, die hij bij zich had?’ ‘Neen. Hij had nog een lange kartonnen doos, maar daar mocht ik niet naar wijzen, laat staan aankomen!’ ‘Hoe zag die doos er uit?’ | |
[pagina 90]
| |
Op alle punten stemde de beschrijving overeen met het reeds gehoorde. Alleen voegde de witkiel er nog aan toe, dat de doos was dichtgebonden met een sterk, donkerrood koord. Gordijnkoord of zo iets. ‘Leek het je of die doos zwaar was?’ ‘Ik heb hem niet in mijn handen gehad. Maar als u het mij vraagt moet-ie zwaarder hebben gewogen dan je zo zou zeggen. Ik kan u niet uitduiden hoe ik daaraan kom, maar aan de manier van dragen en bewegen van mensen met een pak in hun handen, kan een kruier gemakkelijk zien of het een peuleschil is of een gewicht! Snapt u wat ik bedoel?’ Van Houthem knikte zwijgend. ‘Hij ging dus naar Parijs!’ ‘Neen! Dat ging-ie nou precies niet! Ik zag aan het biljet, dat hij bij het doorgaan van de contrôle uit zijn zak haalde, dat het een reiziger voor de nachtboot van de Hoek moest zijn. Die hebben in Rotterdam aansluiting met de boottrein.’ Om over halfelf zaten Van Houthem en Staring tegenover een bekend expert op het gebied van oude meesters in diens studeerkamer. Na de inleidende plichtplegingen, zei de commissaris: ‘Ik heb het onderzoek naar die verdwenen Rubens uit het Rijksmuseum.’ Hij legde de uit zijn actentas opgediepte foto voor zijn gastheer neer. ‘Zoals u weet is de maat van het doek twee bij drie meter. Wanneer u het uit het spanraam moest nemen en vervoeren, hoe zoudt u dat dan doen?’ De deskundige steunde zijn grote, ruige schilderskop in beide handen en bestudeerde ernstig de foto. Het bleef lang stil. Eindelijk hief de oude heer het hoofd op. ‘Men kan natuurlijk moeilijk zeggen, wat een bepaald persoon onder zekere omstandigheden zou doen. Nu weet ik maar één ding van de dief die u zoekt: hij moet een goed vakman zijn. En hoe weet ik dat? Omdat ik heb gezien hoe uiterst voorzichtig hij het doek van het spanraam heeft losgenomen. Bovendien stempelt de hele uitvoering van die tot nog toe onopgehelderde diefstal hem tot een intelligent mens. Zo iemand vermijdt alles om een kunstwerk meer dan nodig is te beschadigen. Een zware jongen uit de Amsterdamse onderwereld zou er geen been in | |
[pagina 91]
| |
zien om de Judith en Holofernes tot een klein bundeltje op te vouwen en onder de arm mee te nemen, maar de man, die daar in het museum, o zo voorzichtig, pennen en spijkers losmaakt om de overslag van het doek ongeschonden los te krijgen, zal bij het vervoer buiten het museum geen onnodige risico's hebben genomen. Dat wil zeggen, hij zal het doek hebben gerold en ik zal u uitleggen, hoe een expert dat zou doen. Komt u eens hier naast me staan. Kijk, de belangrijkste partijen liggen in de bovenste helft van de voorstelling, nietwaar? Als ik in de plaats van de dief was geweest, zou ik het doek éénmaal hebben gevouwen: in de lengte over het midden. De beschadigingen, die daarvan het gevolg zijn kunnen door een goed restaurateur gemakkelijk worden hersteld. Na de vouw te hebben gelegd, bezit ik dus een dubbele lap van één bij drie. Die zou ik oprollen... bij voorkeur om een of andere kern... een dikke kartonnen koker... een houten cylinder... of zoiets. Men krijgt dan een rol van ongeveer een meter lang en, naar mijn schatting, niet veel meer dan vijftien centimeter doorsnee. Een stevig touw er omheen en klaar is kees!’ ‘Zou het ook op een andere manier kunnen worden gedaan?’ ‘O, beslist! Je kunt zo'n lap ook tot een grote bal ineendraaien en dan in een wasmand rammen! Maar dan zou het doel van de diefstal zijn voorbijgeschoten. Men steelt een oud schilderij om het te verkopen, en dan is een eerste vereiste om uiterst voorzichtig te werk te gaan. Een man, met een juiste kijk op de waarde van oude meesters, zou het in negen van de tien gevallen doen, zoals ik het u beschreef, daarvoor sta ik u als expert borg!’
Het was over elven, voor Van Houthem en Staring weer bijeen zaten op het hoofdbureau. ‘Wel, Willem, heb je een betere verdachte voor me dan Rossetti?’ ‘Neen, meneer Van Houthem. We moeten doorgaan op dit spoor.’ ‘Dan vertrekken we morgenochtend om zeven uur met de | |
[pagina 92]
| |
wagen naar Rotterdam. Waarschuw de chauffeur, dat hij jou afhaalt en dan komen jullie bij mij voorbij...’ ‘Dan zal ik Dijkema vragen morgen even aan te lopen bij het reisbureau, dat Rossetti die folder heeft gegeven. Ook moet hij een paspoort hebben gehad met een geldig visum... Misschien hoort Dijkema wel meer bij het Britse Consulaat-Generaal...’ ‘Dat is best. Wij zullen morgenochtend bij het station Delftse Poort beginnen...’
Zich sterk gevoelend in de wetenschap, dat de Amsterdamse P.G. hem een blanco volmacht had gegeven zijn onderzoek, hoe ook en waar ook, te verrichten, stapte Van Houthem zelfverzekerd het kantoor van de stationschef Delftse Poort binnen. ‘Ik volg,’ begon hij op zijn gewone gedecideerde manier, ‘het spoor van een misdadiger. De man is Maandagavond met de Parijse trein van 19 uur 6 van het Centraal Station in Amsterdam vertrokken. Hij heeft zich laten ontvallen, dat hij naar München wilde reizen, maar ik heb reden te veronderstellen, dat hij, toen de trein om 20 uur 15 hier stopte, is overgestapt in de boottrein van 20 uur 24 naar de Hoek. Toen hij in Amsterdam instapte, had die man een opvallend lange kartonnen doos bij zich en de mogelijkheid bestaat, dat hij die aan een handlanger heeft gegeven voor hij in de boottrein plaats nam. Ook kan hij van die speling van 9 minuten gebruik hebben gemaakt, om zijn doos hier in het bagagedepôt te deponeren. Ik zou graag willen proberen door het horen van de geschikte mensen op dit punt iets wijzer te worden.’ ‘Dat kan,’ antwoordde de chef. ‘Laten we dan eerst even naar het bagagedepôt gaan...’ Niet alleen verklaarde de employé in het bagagedepôt met de grootste nadruk, dat een doos, zoals men hem beschreef, niet op Maandagavond was afgegeven voor bewaring, maar dat een dergelijke doos sedertdien niet was uitgegeven op vertoon van een reçu. Het bleek al spoedig dat zich geen kartonnen voorwerp van de bekende afmetingen in het depôt bevond en ook een deskundig onderzoek van de administratie leverde niets op. | |
[pagina 93]
| |
Toen de rechercheurs weer met de chef op het perron stonden, zei Van Houthem: ‘Dat bagagedepôt was maar een ver schot van mij... Ik wil nu graag op mijn eigen manier trachten iets te horen van de mensen, die Maandagavond bij de aankomst van de Parijse trein en het vertrek van de boottrein naar de Hoek in de omgeving zijn geweest.’ De chef dacht even na. ‘Ziet u daar bij die bakwagen die twee witkielen zitten? Op het tweede perron?... Die dikke kruier is Willem de Jong. Hij slaat geen internationale trein over en hij gebruikt goed zijn ogen, dat is al meer gebleken... Ik zou u aanraden hem eens aan de tand te voelen. Maar laat niet merken, dat u van de politie bent, want dan zult u weinig te horen krijgen.’ Terwijl de twee rechercheurs op weg waren naar de oversteektunnel, zei Staring spottend: ‘Wanneer Willem de Jong zijn ogen zo goed openhoudt, hoeven wij hem niet te vertellen dat we russen zijn! Dat ziet een stationskruier op een afstand. Zulke struise figuren als de onze kunnen alleen maar aan dienders toebehoren.’ ‘Bovendien,’ merkte Van Houthem op, ‘begrijp ik niet hoe de chef zo pessimistisch kan zijn. Een beetje tegenstribbelen is bij die mensen normaal als je ze hoort, maar wanneer ze zelf niets op hun kerfstok hebben, krijg ik het er als regel wel uit...’ De beide mannen, die op de bakwagen een sigaret zaten te roken, namen de naderenden, tijdens de wandeling over het verlaten perron, nieuwsgierig op. ‘Morgen mannen,’ begon de commissaris. ‘Is een van jullie Willem de Jong?’ ‘Dat ben ik, meneer. Wat wou u gedaan hebben?’ Van Houthem haalde een voor deze gelegenheid gekocht pakje sigaretten uit zijn zak en presenteerde. Hij zocht een plaatsje op de handkar naast de mannen en stak zijn pijp aan. ‘Ik heb een lastig karweitje voor je, Willem,’ zei hij gemoedelijk. ‘Misschien zal het je moeilijker vallen dan het sjouwen met een zware koffer. Heb je een goed geheugen?’ De witkielen keken elkaar veelbetekenend aan. | |
[pagina 94]
| |
‘Politie?’ vroeg de Jong. ‘Van buiten de stad?’ ‘Van de recherche uit Amsterdam,’ knikte Van Houthem. ‘Nou, meneer... u zegt het maar.’ ‘Was jij Maandagavond op het station, toen de Parijse sneltrein binnenkwam en de boottrein naar de Hoek vertrok?’ ‘Ik en mijn maat zijn altijd bij de hand als er internationale treinen doorkomen. Dat is de enige kans nog eens wat te verdienen.’ ‘Prachtig. Herinneren jullie je nog iets van de passagiers, die uit de Parijse trein in de boottrein overstapten?’ ‘'t Is vandaag Donderdag,’ mompelde de Jong. ‘Even piekeren, meneer. Wacht...! Maandag was een stille avond, er waren maar een paar mensen voor de boottrein. Een meneer van het ministerie met koeriersbagage, die zat in het tweede rijtuig. Dan dat ouwe spannetje, dat jij hebt bediend, Kees... Verder die Engelsman, die een beetje boven zijn theewater was... of was dat Dinsdag?’ Gedienstig mengde Kees zich in het gesprek. ‘Er was nog een Engelse dominee, met zijn boord achterstevoren... èn twee marine-officieren.. Hebt u daar wat aan, meneer?’ Van Houthem schudde het hoofd. ‘We letten alleen maar op de eerste en tweede klasse,’ verontschuldigde Kees zich. ‘Kan u ons misschien niet een beetje op weg helpen?’ opperde De Jong. ‘Degeen, die ik bedoel, is niet groot maar een poteling. Hij heeft een donker uiterlijk... Italiaans. Hij spreekt gebroken Hollands en misschien Frans. Opvallend kleine voeten en vlug in zijn bewegingen...’ De Jong sloeg zich met de vuist op de knie. ‘Die vent met z'n kartonnen doos, Kees! Die kerel, die met de Papegaai heeft staan smoezen. Je weet wel, zo'n breed mannetje met een winterjas en zonder hoed.’ Kees knikte, zich nu ook de beschrevene herinnerend. ‘Vertel me nu eens op je gemak, wat je van die man gezien hebt.’ Uiterlijk scheen Van Houthem weinig geïnteresseerd, maar in werkelijkheid zat hij op hete kolen. | |
[pagina 95]
| |
‘Er is niet veel te vertellen, meneer. Terwijl ik met drie koffers zeulde, botste ik tegen iemand op, die zelf zijn handen vol had. Hij was een korte kerel, met brede schouders en hij zag me niet, omdat hij wuifde tegen iemand op het eerste perron. Toen ik mijn vrachtje had afgeleverd, zag ik hem staan praten met de Papegaai en die sjouwde nu met de kartonnen heipaal. Kees en ik waren nog op het perron toen de boottrein werd afgefloten. We zagen de Papegaai naar de uitgang lopen met die doos en ik zei nog tegen Kees: zou de Papegaai nou ook nog sten-guns gaan smokkelen? Daar had die doos precies het formaat voor.’ ‘Zo is het, meneer,’ bevestigde Kees. ‘En wie is de Papegaai?’ Er ontstond plotseling een drukkende stilte. Klaarblijkelijk drong het tot de kruiers door, dat ze in hun animo voor het ongewone spelletje een stadgenoot in moeilijkheden hadden gebracht. Van Houthem wachtte geduldig. ‘Ach, meneer...’ De Jong keek zijn ondervrager verwijtend aan. ‘Kunt u dat nou niet vergeten. Die naam was er uit, voor ik er aan dacht, dat u een stille was.’ ‘Maar er steekt toch niets kwaads in, wanneer iemand hier op het perron een kennis komt groeten?’ De commissaris repte met geen woord over de fameuze doos. ‘Hij heet toch zeker niet de Papegaai?’ Kees nam het woord met een zeker vertoon van vertrouwelijkheid. ‘Kijk, meneer. U moet er niet meer achter zoeken dan nodig is. De Papegaai heeft veel vrienden onder de buitenlanders. We zien hem nogal eens op het station. Maar hij is een gewone man, zoals u en ik. Graafmeier heet hij en hij heeft een café in de Zomerhofstraat, hier vlak achter.’ Willem de Jong knikte nu ook zeer nadrukkelijk. ‘Zo is het precies, meneer. D'r is niks loos met hem!’ ‘Waarom noemen jullie hem de Papegaai?’ ‘Dat zou u direct begrijpen als u hem zag! Hij heeft een neus... zó! Precies zo'n lorre-koppiekrauw uit de diergaarde, weet-u!’ De twee witkielen lachten bevrijd om de grappige manier, | |
[pagina 96]
| |
waarop de wijsvinger van De Jong, het profiel van Graafmeier in de lucht schetste. Van Houthem haalde een gulden uit zijn portemonnaie. ‘Hier, Willem, nemen jullie er een kop koffie op!’ Met een wuivend handgebaar wendde hij zich af en haastte zich met zijn brigadier naar de dienstwagen, die op het Stationsplein wachtte. ‘Naar het hoofdbureau op het Haagseveer, Gerrit!’
Noch de portier, noch de twee stevige Rotterdamse agenten, die onder het genot van een sigaret een praatje met de deurbewaker maakten, hadden meer dan een vluchtige oogopslag nodig, om te weten dat de binnentredenden van ‘de dienst’ waren. De agenten, hielden de sigaretten achter zich en zetten de borst wat breder uit onder de uniformjas en de portier kwam de bezoekers welwillend een paar stappen tegemoet. ‘Is hoofdinspecteur Pannekoek boven?’ Een der agenten schoot naar voren. ‘De hoofdinspecteur is op het bureau, meneer. Ik zal u even in de lift naar boven brengen.’ Op de verdieping kwam de vraag, die reeds in de ogen beneden had geblonken en nu onvermijdelijk was geworden. ‘Wie kan ik zeggen dat er is, meneer?’ ‘We komen er wel in, agent,’ zei Van Houthem lachend. ‘Meneer Pannekoek zal ons er niet uitgooien.’
De hoofdinspecteur, in druk gesprek met een adjudant, keek geïrriteerd op om te zien, wie hem daar onaangediend kwam storen. Maar zijn brede, rode gezicht vertrok zich tot een joviale lach, toen hij zijn bezoekers herkende. ‘Wel heb ik van mijn leven!’ riep hij, terwijl hij uit zijn stoel sprong en hen met uitgestoken handen tegemoet kwam. ‘Van Houthem! en... Staring! Kom zitten, kerels! Nu nog eens persoonlijk gelukgewenst met je promotie, Van Houthem! En... sjonge-sjonge,’ voegde hij er plagend bij, ‘wat is die brigadier van je gegroeid!... Koffie?... Maar natuurlijk koffie! Adjudant... laten we dat dan afgesproken houden... Jij gaat naar de Hilledijk! En vraag of Hendrik even drie koffie brengt! Zo, zo, Van | |
[pagina 97]
| |
Houthem. Ik heb je in een eeuw niet gezien. Laat es kijken... niet sinds zeven en dertig, met die valse munterij... weet je nog? Wat komen jullie doen?’ ‘We komen je een dienst vragen, Pan,’ antwoordde Van Houthem, terwijl hij zijn oude vriend kameraadschappelijk op de rug sloeg. ‘Ga dan eerst zitten. Ik krijg pijn in mijn nek als ik nog langer tegen jullie moet opkijken! Een dienst, zei je? Kom er maar mee op de proppen.’ ‘Heb je wel eens van de Papegaai gehoord?’ ‘Gehoord!? Man, hij is een van mijn beste vriendjes. Een beroeps zwarte-handelaar en smokkelaar. Maar overigens een beste kerel, hoor! Wat heeft hij jullie gedaan?’ ‘Niets. Maar ik wilde graag een paar inlichtingen van hem hebben.’ ‘Dat kan gebeuren, maar dan zal je denkelijk tot vanavond moeten wachten. Deze papegaai is een nachtvogel! Moet hij op de pijnbank, of wordt het meer vaderlijke genre van verhoor toegepast?’ ‘Dat zal van hem afhangen.’ ‘Ik vraag je dit, omdat Simon Graafmeier een apart type is. Je moet weten,’ ging Pannekoek nu op ernstiger toon voort, ‘dat ik tijdens de bezetting met hem in de ondergrondse heb gezeten. Ik behoef je wel niet te zeggen, dat we daar elkaars karakter-eigenschappen en eigenaardigheden behoorlijk leerden kennen. Hij was een moedige kerel, die in de gevaarlijkste situaties altijd nog een kwinkslag bij de hand had, om er de stemming in te houden. En je kon van hem op aan! Als het nodig zou zijn, wist je, dat hij zonder blikken of blozen zijn leven voor de kameraden zou geven. Vóór de bezetting had hij een zeemanskroeg op Katendrecht. Nu behoef ik je niets meer te zeggen. Hoe een betrouwbare, intelligente caféhouder, die voor geen klein geruchtje vervaard is, er in de havenwijk een groot inkomen kan bijverdienen zonder dat er een haan naar kraait, ligt voor de hand. Hij werd en is de vertrouwensman van de onderwereld in Rotterdam en ver daarbuiten. Je kunt hem geen misdadiger noemen, daarvoor heeft hij een veel te fijn karakter... Maar hij levert | |
[pagina 98]
| |
‘goede diensten’, hij brengt relaties tot elkaar, hij bezorgt boodschappen en hij kent de halve wereld. Na de oorlog heeft hij in de Zomerhofstraat een café geopend, waarop niets te zeggen valt. Onder de rook van het hoofdbureau! Ik kan hem dus onopvallend in het oog laten houden, hoewel hij een blanco strafregister heeft... ondanks het feit, dat hij vele malen verdachte was...’ Er werd geklopt. ‘Daar zal je eindelijk die koffie hebben!’ Nadat het ritueel van koffiedrinken zich met de gewone plichtplegingen had voltrokken en de blauwe tabakswalm het vertrek met een soepel golvende sluier had gevuld, zette Pannekoek zijn verhaal voort. ‘Om nu op Graafmeier terug te komen. Hij weet veel, hoort veel en ziet veel. Bovendien kan hij zijn mond houden. Toch krijg ik er wel eens iets uit, wanneer ik in moeilijkheden zit. Begrijp me goed, Van Houthem! Als ik de Papegaai als verdachte tegenkom, dan gaat hij, als ieder ander, zonder pourparlers het schuurtje in! Maar altijd is de rol van pasgeboren lam, die hem bij zijn natuurlijke gaven het beste ligt, zó evident, dat je niets tegen hem kunt beginnen en er verstandiger aan doet hem te laten spuien wat hij kwijt wil. Laat ik je een voorbeeld geven. Graafmeier wordt op een goede dag opgebeld en één van zijn vrienden vraagt hem, of hij weet waar die of die op het ogenblik zit. Simon zegt: misschien kan ik hem wel voor je vinden. Dan vraagt de ander om een heel onschuldige boodschap aan die kennis over te brengen, als hij gevonden is. Simon doet dat en berekent daarvoor een kleinigheid. Dat doen honderden commissionnairs iedere dag! Dit is zijn stunt: tussenpersoon zijn, van de hoofdzaak niets weten... Behalve dan wanneer hij in een goeie bui is en je langs zijn neus weg een paar dingen vertelt, die je best kunt gebruiken. Van zijn kant doet hij of hij over koetjes en kalfjes praat en als je goed luistert, hoor je een paar nieuwtjes... Op de juistheid daarvan kan je dichtvaren, want zover ik weet heeft Simon de politie nog nooit een leugen verteld. Zou je met de zware artillerie beginnen, dan krijg jij niets van hem los... Denk nu niet, Van Houthem, dat Graafmeier een gewone versliecheraar is. Hij zal nooit uit zichzelf of tegen betaling voor | |
[pagina 99]
| |
verrader spelen. Als je gezicht hem bevalt en hij vindt dat je geholpen moet worden, dan maakt hij je wijzer. Sta je hem niet aan, dan krijg je het er op de pijnbank nog niet uit!’ Pannekoek stak een nieuwe sigaret aan de opgerookte aan. ‘Kijk, Van Houthem, ik weet niet wat je van hem hebben moet. Als het je alleen om inlichtingen te doen is, zou ik je dit willen voorstellen. Ik laat hem weten dat een paar vrienden van me bij hem willen komen en ik geef je een Spaanse pas.Ga naar voetnoot*) Voor zover ik de Papegaai ken, ben jij een type, dat hem wel zal liggen. Als je hem op je gemoedelijke manier aanpakt - je hoeft hem natuurlijk niet om zijn hals te vallen - hoor je zéker iets, want denk maar niet, dat Simon zo stom is dingen te doen, waarvan jij de strafbaarheid zou kunnen bewijzen. Zó naïef is hij niet. Als hij je zijn verhaal doet, kan je er donder op zeggen, dat de hoofdzaken juist zijn. En al zou je het jouwe denken van de blakende onschuld, waarin deze geraffineerde vogel zich hult, Simon kan dit koud laten, want je maakt hem niets. Dit voor het geval, dat je hem alleen maar wilt horen! Mocht je hem met stelligheid iets strafbaars ten laste kunnen leggen en hem willen inrekenen, dan laat ik hem hier op het hoofdbureau halen.’ ‘Ik denk, dat ik het maar met die Spaanse pas zal proberen, Pan.’ ‘Verstandige jongen!’ Telefonische informatie wees uit, dat Graafmeier pas om tien uur 's avonds werd thuis verwacht. Zonder te zeggen wie hij was, deelde Pannekoek de spreker aan het andere einde van de verbinding mede, dat er binnen een half uur een Spaanse pas bij de Papegaai zou worden bezorgd, dat het okay was en er op gerekend werd, dat Simon de twee geïntroduceerden zou ontvangen. | |
[pagina 100]
| |
Ook deze lange dag was eindelijk voorbij. Om even over tienen stapten Van Houthem en Staring het spaarzaam verlichte, onaanzienlijke café binnen. Er was weinig volk. Een paar arbeiders, die van een laat karwei waren gekomen, zaten achter een glas bier, dicht bij de deur en in de verste en donkerste hoek zat een jong paartje met de handen ineen en de hoofden vlak bij elkaar. Achter de toonbank stond een magere man in een groezelig wit jasje zich te vervelen. Lusteloos en met trage, werktuiglijke bewegingen veegde hij met een gore doek over het zink. Niemand nam notitie van de nieuw aangekomenen. Zij zetten zich aan een tafeltje tegenover de tapkast en wachtten tot de magere hun bestelling zou komen opnemen. Maar, hoewel deze moest hebben gezien, dat er nieuwe bezoekers waren gekomen, bleef hij onverstoorbaar het zink bewerken. Van Houthem klapte ongeduldig in de handen, toen het hem lang genoeg had geduurd, en wenkte de barman, die onverschillig opzag van zijn arbeid. Hij slenterde onwillig naar het tafeltje toe, terwijl hij nu de handen met de meegebrachte doek afveegde. ‘Waarmee kan ik de heren van dienst zijn?’ vroeg hij sarcastisch, als om de gasten te laten voelen, dat werkelijke heren wel een betere gelegenheid konden vinden dan dit café. De commissaris haalde zijn helft van de Spaanse pas uit de zak, streek deze op het tafeltje glad en vroeg als terloops: ‘Is de Papegaai al thuis?’ De kellner onderging een merkwaardige verandering. Hij wierp een snelle blik op de halve pas, die van een geheel andere kwaliteit was dan de slome onverschilligheid, die hij eerst had voorgewend, nam zwijgend het papiertje op en ging een smalle deur binnen naast het buffet. Enige minuten later kwam hij weer te voorschijn, nam, alsof er niets gebeurd was, zijn plaats achter de toonbank weer in en begon met de onafscheidelijke lap opnieuw het zink te poetsen, zonder verder ook maar enige aandacht te schenken aan de rechercheurs. Het was stil in het cafétje; men hoorde slechts het eentonig gebrom van de stemmen der op gedempte toon sprekende werklieden en het gefluister, afgewisseld met onderdrukt gelach, van het paartje in zijn duistere hoek. | |
[pagina 101]
| |
De Amsterdammers wachtten rustig de dingen, die komen zouden. Plotseling snerpte een electrische zoemer in het buffet. De magere man keek Van Houthem aan en wenkte met het hoofd in de richting van de smalle deur. De rechercheurs stonden op, vonden een onbedekte houten trap en klommen, ondanks hun grote gewicht bijna onhoorbaar, naar boven. Op het kale portaal kwam een kamer uit, waarvan de deur open stond; binnen zat achter een schrijftafel, die betere dagen had gekend, een zwaargebouwde man. Onder een rode, verwarde krullebol welfde zich een blank, breed voorhoofd, dat met dikke, rossige wenkbrauwen een paar levendige, helderblauwe ogen overschaduwde. Eep ongemeen grote, als een snavel gekromde neus stak ver uit over een kastanjebruine snor. Met een glimlach, die meer in de klare ogen dan in de stijfgesloten mond lag, wenkte de Papegaai zijn bezoekers binnen te komen in het vertrek, dat door zijn uiterst eenvoudige meubilair de indruk maakte een kantoortje te zijn. ‘Pak een stoel en ga zitten, heren,’ zei de caféhouder welwillend, terwijl hij zich terzijde boog om uit het kastje van zijn bureau een kistje sigaren te voorschijn te halen. Zich oprichtend voegde hij er aan toe: ‘Zeker van de recherche?’ Van Houthem en Staring namen een stoel en zetten zich bij de tafel neer. Met een uitnodigend gebaar presenteerde Graafmeier sigaren en Van Houthem merkte zonder veel verbazing op, dat het echte Havana's waren, die hem werden voorgehouden. Bij mensen, die met succes het beroep van de Papegaai uitoefenen kon je dergelijke verrassingen verwachten! Terwijl de twee politiemannen, nog steeds zwijgend, hun sigaren aanstaken, vroeg de gastheer: ‘Koffie?’ ‘Graag,’ zei Van Houthem. Hij had meer met die vreemde vogels, waarvan een typisch exemplaar tegenover hem zat, te doen gehad. Een weigering van de gul aangeboden traktatie zou voldoende zijn geweest om de stemming, die nu nog aan beide zijden afwachtend gemoedelijk was, te doen omslaan in een spanning, die het komende gesprek een geheel andere ondergrond zou geven. Een afwijzend gebaar zou een waarschuwing hebben betekend. | |
[pagina 102]
| |
Graafmeier was opgestaan en verdween even in een aangrenzende kamer. Hij kwam terug met een blaadje, waarop drie grote porseleinen koppen met uitstekende koffie. Nog werd ef geen woord gesproken terwijl de koppen geledigd werden. De Papegaai, die niet anders had verwacht, stak zelf een sigaar op en nam een afwachtende houding aan. ‘Dat was een lekkere kop koffie,’ begon Van Houthem waarderend, ‘en die sigaar mag er ook zijn... Ja, we zijn van de politie... Ik ben commissaris Van Houthem van de Amsterdamse recherche en dit is mijn brigadier, Staring.’ Van Houthem ging er wat gemakkelijker bij zitten. Hij deed een paar voorbereidende trekjes aan zijn sigaar en keek toen de Papegaai recht in de heldere, verstandige ogen. ‘Maandagavond reisde in de nachttrein Amsterdam-Parijs een Italiaan mee, die hier op het station Delftse Poort overstapte in de boottrein naar Hoek van Holland. Hij had een lange bordpapieren doos bij zich, die stevig was dichtgebonden met rood koord. Voor zijn trein naar de Hoek vertrok, overhandigde hij die doos aan een vriend, die ef mee naar buiten ging. Ik zou graag weten, Graafmeier, waar die doos zich op het ogenblik bevindt.’ De Papegaai bestudeerde de witte as van zijn sigaar. ‘En verwacht u, dat ik u dat zal kunnen vertellen?’ ‘Ik ben er zeker van!’ Graafmeier knikte bedachtzaam. ‘Kijk, meneer Van Houthem. Werkelijk weten doe ik maaf heel weinig. Natuurlijk hoor ik wel eens iets te hooi en te gras... U kunt moeilijk verwachten, dat ik insta voor de juistheid van de dingen die ik opvang...’ Dat zijn gastheer de openingszetten zo lang mogelijk rekte, om met zichzelf te rade te gaan of hij zou praten of niet, begreep de ervaren commissaris volkomen. Als iemand, die zeker is van de goede afloop van zijn taak tikte hij de as van zijn sigaar. ‘Er zijn van die mensen,’ zei hij ongehaast, ‘die je verder op weg helpen met wat ze gehoord hebben, dan anderen, die je proberen wijs te maken wat ze zeggen te weten!’ Na deze diepzinnige opmerking, hulde ook Van Houthem zich opnieuw in afwachtend zwijgen, als had hij de tijd voor een gemoedelijk babbeltje. | |
[pagina 103]
| |
Het scheen of de drie mannen een wedstrijd hielden om te zien wie het langst de mond zou kunnen houden; lange tijd werd er geen woord gewisseld. De Papegaai speelde verstrooid met de twee helften van de Spaanse pas, Staring stuwde vol aandacht kunstig afgewerkte rookkringetjes in de richting van het plafond en Van Houthem bestudeerde met ongeveinsde belangstelling het verloop van de spoorlijnen op een verouderde landkaart van Europa, die aan de muur hing. Graafmeier gaf het tenslotte op. Zonder verdere inleiding en alsof hij antwoordde op een juist gestelde vraag, begon hij plotseling te spreken. Als bij toverslag verdween de onverschillige houding van de rechercheurs; elke gehoorvezel spande zich om zelfs niet de kleinste inflectie te verliezen van de onaandoenlijke stem, die zonder weifelen haar verhaal ontrolde. ‘Op 26 Februari beide Alsettino... ach, hoe kom ik aan die naam... ik bedoel Rossetti mij uit Amsterdam op. Ik ken hem maar heel oppervlakkig... een paar keer heb ik hem ontmoet, jaren geleden. Hij vertelde mij, dat zijn werk in Holland was afgelopen en dat hij naar huis ging. Maar eerst had hij in Londen iets te doen. Hij verwachtte op 1 Maart met de nachtboot van de Hoek te zullen vertrekken. Hij zei, dat hij met een doos met duur teken- en schildergerei in zijn maag zat en er weinig voor voelde, die bij zijn reis naar Engeland mee te sjouwen. Nu kende hij de kok van een Grieks schip, de Ceres, die Theodakis heet en die hem had beloofd zijn gereedschappen te willen meenemen aan boord. De Ceres zou op 3 Maart hier van Rotterdam vertrekken naar de Levant, via Marseille, de Noord-Afrikaanse havens en Griekenland. Nu wist hij, dat ik een soort bestelbedrijf hier in de stad heb en hij vroeg mij, of ik hem aan de trein wilde ontmoeten en de doos wilde doorgeven aan Theodakis. Er was voor mij geen enkele aanleiding die opdracht af te slaan. Ik was dus Maandagavond present op het station en bezorgde Dinsdag de boodschap.’ ‘Van welke maatschappij is die Ceres?’ ‘Dat weet ik niet. Als agenten treden Houston en Co op... Ze hebben hun agentuur ergens op de Mauritsweg.’ ‘Doet het schip ook Engelse havens aan?’ | |
[pagina 104]
| |
‘Dat geloof ik niet. Voor zover ik weet zouden ze rechtstreeks naar Marseille gaan.’ ‘Aan wie moet die kok dat pakket afgeven?’ ‘Voor zover ik heb begrepen aan Alsetti... aan Rossetti zelf. Hij zou de Ceres in Marseille opwachten.’ ‘En wanneer komt de Ceres daar aan?’ ‘Weet ik niet. Dat kunnen de agenten u wel vertellen... Ik denk dat ze er wel een week voor nodig zullen hebben met die ouwe schuit.’ ‘En wat zat er in die doos, Graafmeier?’ Met een gebaar van volslagen onwetendheid trok de Papegaai zijn schouders tot aan de oren omhoog. Het was zó welsprekend, dat hij er geen woord aan behoefde toe te voegen. En weer bleef het enige tijd stil. ‘Hij zei tekengereedschap!’ Graafmeier vatte de draad vrijwillig weer op. ‘Ik heb er natuurlijk niet in gekeken om te zien of het waar was... Het zijn mijn zaken niet! Maar nu ik zie, dat u zich zo voor die doos interesseert, wil ik u wel zeggen dat die potloden en penselen van hem erg zwaar aanvoelden. Die doos woog zeker een kilo of twaalf. De Papegaai legde zorgvuldig de twee stukken van de pas op elkander en versnipperde deze boven zijn prullenmand. Het was alsof hij zijn bezoekers een aanwijzing wilde geven, dat het onderhoud was afgelopen.
Pannekoek had beloofd op het hoofdbureau te zullen wachten, voor het geval zijn vriend nog verdere assistentie zou nodig hebben. Toen de beide Amsterdammers bij hem binnenstapten vroeg hij: ‘En? Is het gelukt of moet ik de handboeien laten komen?’ ‘We zijn niet ontevreden, Pan. Er is geen behoefte aan de boeien. Maar je kunt me een groot plezier doen, morgenochtend. Noteer het even! Laat bij Houston & Co, scheepsagenten op de Mauritsweg, informeren welke havens de Ceres, een Griekse vrachtboot, die gisteren van hier is vertrokken, aanloopt vóór Marseille. En vraag ook, op welke data het schip in die havens kan zijn en wanneer het precies in Marseille aankomt. Het is erg | |
[pagina 105]
| |
belangrijk. Bel, zodra je het weet, mij of Staring even op.’ Pannekoek herhaalde de gevraagde informatie. ‘Het komt in orde, ouwe makker. Gaan jullie terug naar Amsterdam?’ ‘Reken maar. We hebben daar nog wel een paar uur werk voor de boeg. Wij hebben niet zo'n moordbaan als jullie hier... Nu, kerel, wel bedankt voor de hulp die je me gegeven hebt. Als mijn zaak rond komt, krijg jij een doosje goeie sigaren...’ Terwijl de dienstauto over de nu verlaten grote verkeersweg naar het Noorden voortjoeg, zei Staring op de donkere achterbank zachtjes: ‘Wat een gladde rakker! Het was kostelijk zoals hij ons vertelde, dat Rossetti een alias is van Alsettino!’ ‘En wie is Alsettino dan?’ De stem uit de andere hoek klonk slaperig, maar Staring wist wel beter. De ouwe baas was even wakker als hij en natuurlijk kon hij weer niet laten even te controleren of zijn brigadier nog wel over dat fenomenale geheugen beschikte, waarop de Centrale Recherche zo trots was. Met een glimlach liet Staring het hoofd tegen de rugleuning rusten. Sedert de Papegaai de eerste aanduiding had laten vallen, had de brigadier tijd genoeg gehad om zijn herinnering op te frissen. ‘Alsettino, Carlo. Ze hebben een kaart van hem in de Centrale Documentatie. Ik was al van plan hem straks in Amsterdam in de klapper op te zoeken. De geroutineerde museumdief... Een vijftiende-eeuwse triptiek van Mantegna uit het museum in Milaan, dat moet juist voor de laatste oorlog zijn geweest... Een schilderij van Lucas van Leyden uit een particuliere verzameling in Florence... dat was een paar jaar vroeger... En nu, een Rubens uit het Rijksmuseum...’ ‘Bravo. Die hersens van jou mankeren nog niet... Jij voelt zeker wel voor een uitstapje naar Marseille, Willem. Misschien zit onze vriend Fidèle van de Sûreté daar nog... Je weet wel, die kleine beweeglijke Fransman, die het vorige jaar in Amsterdam kwam voor een ingewikkelde smokkelzaak... Morgenochtend ga ik naar de P.G... Niet gek, als we tegelijk met Alsettino de Ceres opwachten en hem mèt het schilderij mee terugnemen | |
[pagina 106]
| |
naar Amsterdam. Ik zal straks zijn signalement aan Londen doorgeven, maar ik heb zo'n gevoel, dat hij onder een nieuwe naam reist en dat hij daar weg zal zijn, voor ze hem kunnen aanhouden...’ Toen Van Houthem de volgende morgen om tien uur op het hoofdbureau kwam, had Pannekoek reeds getelefoneerd. Houston & Co waren er zeker van, dat de Ceres geen enkele haven zou aandoen vóór Marseille. Het schip was de derde Maart 's morgens vertrokken en kon niet voor de tiende met daglicht in de Franse haven worden verwacht. Met een blik op zijn kalender trok de commissaris de telefoon naar zich toe. Het was vandaag de vijfde, dus tijd genoeg... Het hoofdparket moest tot zijn spijt berichten, dat de P.G. met het weekeind op reis was gegaan. Waarheen? Dat zouden ze informeren. Was er erge haast bij? Nu, dat niet bepaald. Wanneer kwam de P.G. thuis? Zondagavond, had hij gezegd. Jammer, maar niets aan te doen! Trouwens de volmacht van de P.G. liet geen twijfel aan de vrijheid van handelen van Van Houthem... Wanneer ze Maandagochtend vertrokken, zouden hij en Staring tijdig in Marseille kunnen zijn. Nu de registers duidelijk hadden aangetoond, dat de signalementen van Rossetti en Alsettino gelijk waren en dat dus de onschuldige tekenaar uit het Rijksmuseum en de beruchte schilderijendief als dezelfde persoon konden worden beschouwd, zou niemand er bezwaar tegen maken, dat hij persoonlijk naar Frankrijk vertrok voor de arrestatie en het in veiligheid brengen van de Rubens, die de minister zo na aan het hart lag. Opnieuw strekte Van Houthem de hand uit naar de telefoon. ‘Het bureau van de Sûreté in Marseille, juffrouw. Inspecteur Fidèle persoonlijk... tenminste als hij daar nog werkt.’ |
|