| |
III
Laat op diezelfde avond, terwijl Cardigan op een over zijn knieën liggende schrijfmap de in Prestwick op hem wachtende post en telegrammen uit Amerika doorlas, had Strakey een ernstig onderhoud met zijn bevriende relatie in Amsterdam. De mannen zaten bij elkaar in het kostbaar ingerichte privé-kantoor van de Hollandse antiquair. Van de met donker fluweel behangen wanden zagen schilderijen van oude meesters, ware museumstukken, op hen neer. Een antieke, glanzend marmeren Italiaanse fontein besloeg een deel van een der muren en op een zware atelierstandaard stond een zeegezicht van met elkaar in strijd gewikkelde zeventiende eeuwse oorlogsvloten. Buiten de warme schijn van de hoge schemerlamp glansden Oosterse bronzen vazen en porseleinen pullen op ingelegde, grillig gevormde ebbenhouten tafels en op de schappen van een openstaand kabinet. De zware overgordijnen waren dichtgetrokken, een open haardvuur onder een met kleurige wapens versierde schouw vlamde vrolijk en in twee Venetiaanse bokalen gloeide donkere, geurige Bourgogne.
‘Vanmiddag liet mijn cliënt mij weten,’ begon Strakey, nadat
| |
| |
het gesprek enige tijd over koetjes en kalfjes uit de kunsthandel was gegaan, ‘dat hij van de staat die Rubens heeft gekocht voor een belachelijk hoge prijs. Hier heb ik,’ voegde hij er aan toe, terwijl hij uit zijn portefeuille een blaadje papier te voorschijn haalde, ‘de Engelse vertaling van de clausule in het Nederlandse contract, die mijn opdrachtgever van veel belang acht.’ Hij las: ‘De koper staat het in artikel twee genoemde schilderstuk in bruikleen af aan het Rijksmuseum te Amsterdam. Uitdrukkelijk wordt hierbij bepaald, dat de koper nimmer zijn eigendomsrechten zal kunnen doen gelden, zo lang het schilderij zal zijn tentoongesteld in de voor het publiek toegankelijke ruimten van genoemd museum...’ De Amerikaan hief de wijsvinger omhoog om speciale aandacht te vragen voor het nu volgende: ‘Indien de directie van het museum, om welke reden ook, te eniger tijd deze voorwaarde niet zou nakomen, dan treedt de koper zijnerzijds, zonder dat enige ingebrekestelling nodig is, in zijn volledige eigendomsrechten zonder een enkele beperking.’
De spreker legde het stukje papier voor zich op tafel; zijn gastheer nam het op en bestudeerde het zwijgend. Enige minuten verbrak niets de stilte in het vertrek, toen zei de Amsterdammer:
‘Uit een paragraafje in het avondblad zag ik, dat een Amerikaanse millionnair, een zekere Otis Cardigan uit New York, de Nederlandse staat veertigduizend dollar heeft betaald, alleen voor het genoegen een koperen plaatje met zijn naam erop gegraveerd op de lijst van een beroemd schilderij in het Rijksmuseum te mogen laten schroeven. De verslaggever, blijkbaar uit regeringskringen geïnspireerd, voegde hieraan toe, dat het bij de bestaande behoefte aan harde valuta een gebeurtenis is, die door het gehele volk zal worden toegejuicht. Na deze pluim op de ministeriële hoed, krijgt Cardigan een klinkende verklaring van goed gedrag... Maar voor mij ligt er een groot vraagteken achter dat bericht. De enige, die er beter van wordt, is onze regering... veertigduizend dollar. De Amerikaan is zijn duiten kwijt zonder meer en voor het kunstminnende publiek verandert er niets, want de Rubens, waar het om gaat, blijft op dezelfde plaats in het museum hangen als tot nu toe. Na wat je
| |
| |
me daar hebt laten lezen, geloof ik, dat die journalist de zaak wel wat al te simplistisch heeft voorgesteld. Er zitten verschillende aardige juridische puzzles aan het geval. Wat gebeurt er, wanneer het schilderij verloren gaat, bijvoorbeeld door diefstal? Wie heeft dan recht op uitkering van de verzekering, het museum, dat op een dergelijk moment in gebreke is, of de volle eigenaar Cardigan? En als bij oorlogsgevaar het doek in een schuilkelder wordt opgeborgen, kan je landgenoot het dan ongestraft uit de bunker laten weghalen? Het bevindt zich dan immers niet meer in een voor het publiek toegankelijke ruimte van het museum!’
‘Ik kan mij nog een ander geval denken,’ merkte Strakey op, terwijl hij zijn Engelse vertaling van de in discussie zijnde clausule in zijn portefeuille borg. ‘Stel dat de directie van het museum de Rubens door onvoldoende bewaking blootstelt aan diefstal en dat de dief het doek te koop aanbiedt aan Cardigan... Moet deze dan beschouwd worden als heler en is hij verplicht aangifte te doen bij de Nederlandse politie? Of is hij vrij om als volledig eigenaar een regeling te treffen met de rover, wanneer die het hem thuisbezorgt?’
‘Een aardig probleem voor een advocaat,’ meende de Hollander; in gedachten speelde hij met de voet van zijn kostbare wijnglas. ‘Maar een puzzle, die wel nooit zal behoeven te worden opgelost, want diefstal van de Judith en Holofernes is naar mijn stellige mening uitgesloten te achten. Tja, wanneer het ging om een paneeltje van dertig bij veertig, dat iemand onder zijn vest kan stoppen... dan zou een dief misschien een kans kunnen wagen. Maar een lap van twee bij drie meter! Zoiets neem je niet onder een arm mee, als je na een bezoek aan het museum door het tourniquet naar buiten gaat!’
‘Hoe is de bewaking 's nachts geregeld?’ De Amerikaan zag zijn gastheer niet aan bij het stellen van zijn vraag; al zijn aandacht concentreerde zich op het zorgvuldig afknippen van de punt van een dure sigaar.
‘Goed. Daar komt nog bij dat het doek in een gemakkelijk onder contrôle te houden zaal hangt. Vlak bij de bovenhal van het trappenhuis.’
| |
| |
‘Het is mijn ervaring,’ merkte Strakey bedachtzaam op, ‘dat hoe beter de bewaking is, hoe eenvoudiger een kunstwerk kan worden gestolen, al lijkt die conclusie ook een tegenspraak. Sla er de vaklitteratuur maar eens op na! Een jaar of tien geleden hebben ze in Rome een Titiaan van vier bij vijf meter uit een museum ontvreemd. Uit de lijst gesneden, met een speciaal instrumentje, opgerold en door een raam in een bosje van de tuin gegooid. Voor de diefstal ontdekt werd waren de dieven er door een achterpoortje vandoor. En dan dit: in Berlijn werd tijdens de oorlog uit een goed bewaakte zaal een gobelin meegenomen. Het ligt voor de hand, dat die karweitjes tot in de puntjes zijn voorbereid. Maar ook ging het daarbij om voorwerpen, die nog heel wat omvangrijker waren dan de Judith en Holofernes. Neen, mijn indruk is, dat goede vakmensen in een voor het publiek toegankelijke plaats als een museum, waar ze alle gelegenheid hebben de kat uit de boom te kijken, gemakkelijker plannen kunnen maken dan bijvoorbeeld lieden, die een kluis in een modern bankgebouw willen openbreken. Natuurlijk moeten vooraf alle details onder de loupe zijn genomen, maar dat kan je zonder bezwaar aan de grootmeesters van het langvingerige gilde overlaten. Bij een indertijd in Amerika gepleegde museumroof hadden de bedrijvers een complete reproductie op schaal gemaakt van de zaal en de belendingen... daar konden ze zich ongestoord oefenen in de uitvoering van hun tijdschema... Dat bleek later toen er een voor verrader speelde...’
‘Beste Strakey, men kan wel horen, dat je in een land woont waarhet woord “onmogelijk” onbekend is. Maar laat mij nu eens als nuchter Hollander de zaak bezien. Ik stel voorop, dat bij de roof van een meesterwerk het een eerste vereiste is, dat beschadiging wordt voorkomen. Dàt geef je me toch toe? Goed. Dan zou in een geval als dat van de Rubens eerst een honderd kilo dood gewicht van een vrij hoge wand moeten worden omlaag gebracht. Dan moet het stuk worden omgedraaid en het spanraam uit de lijst worden genomen. Het doek moet worden losgemaakt, zorgvuldig gevouwen en opgerold en dan vervoerd. Dit alles zonder de aandacht te trekken van onomkoopbare bewakers! Ik mag aannemen, dat de dieven geen massamoorde- | |
| |
naars zijn, die met een tank het museum binnenrijden en links en rechts de aanwezigen neerknallen. Misschien zou dat in Chicago gelukken, maar zeker niet in Amsterdam. Je bent toch met me eens, Strakey, dat bij een geval van zuiver hypothetische aard, zoals we hier beschouwen, moord en doodslag, lichamelijk letsel en zelfs bedreiging buiten het programma van de roof dienen te worden gehouden?’
‘Uiteraard... uiteraard! Overigens komen delicten tegen de persoon bij de meest gewaagde staaltjes van museumroof bijna nooit voor. Neen, laten we bij ons theoretiseren er van uitgaan, dat er alleen sprake mag zijn van diefstal, voor zover noodzakelijk, gekoppeld aan de moedwillige beschadiging van andermans goed en eventueel gecombineerd met braak.’
‘Welnu, dan behoef je je mijn opsomming van zoëven maar te herinneren, om te begrijpen dat alle mooie theorie ten spijt, een ontvreemding uit het Rijksmuseum tot de onuitvoerbaarheden behoort.’
Glimlachend nam de bezoeker een teugje uit zijn wijnglas. Voorzichtig zette hij dit weer neer en zei waarderend:
‘Dàt is nog eens Bourgogne!’ Hij nam zijn collega uitvorsend op en vervolgde: ‘Ik wil trachten hier met jou samen een uitvoerbare mogelijkheid op te bouwen voor de ontvoering van Judith en Holofernes uit het museum. Zuiver als een academisch probleem, dat begrijp je wel! Beantwoord me nu eerst eens deze vraag: wanneer doeken in het Rijksmuseum moeten worden schoongemaakt of gerestaureerd, gebeurt dat dan in de zalen zelf?’
‘Dat hangt er van af. Normaal schoonhouden en zeer eenvoudige herstellingen worden natuurlijk in de zalen gedaan. Maar je weet even goed als ik wat er komt kijken bij een speciale behandeling... Daarvoor hebben ze een aparte werkruimte.’
‘En is die ruimte toegankelijk voor publiek?’
‘Welneen. Alleen de experts en de werklieden mogen er komen.’
‘En hoe is de bewaking van die reparatiekamer geregeld, wanneer de werkdag is afgelopen en het museum gesloten is?’
De Amsterdammer begon te lachen.
| |
| |
‘Dat zou ik gemakkelijk even kunnen informeren. Wanneer echter je hypothetische dief zou moeten wachten tot er een grote restauratie nodig is van die Rubens, dan zou het best kunnen gebeuren, dat die zware jongen intussen zó oud zou zijn geworden, dat hij door een van zijn kleinkinderen in een rolwagen naar het karwei zou moeten worden gereden.’
‘Kom, kom! Iets wat niet uit zich zelf gebeurt, kan toch wel een eindje op weg worden geholpen? Hebben jullie hier in Holland nooit gehoord van psychopaten, die door een of ander complex zich gedwongen voelen een museumstuk zodanig toe te takelen, dat reparatie onvermijdelijk is?’
Met gemeende bewondering beschouwde de zakenrelatie een ogenblik zijn Amerikaanse vriend.
‘Waarachtig!’ riep hij geanimeerd uit. ‘Dat zou de enige manier zijn om de aspirant-dief het zware werk uit de hand te nemen. Het laten zakken van het schilderij, het uit de lijst nemen en zelfs het vervoer binnen het gebouw naar een niet voor het publiek toegankelijke plaats, dat alles zou door het museum-personeel zelf worden gedaan!’
Dromerig staarde Strakey in de vlammen van het haardvuur.
‘Ik meen te mogen veronderstellen,’ zei hij effen, ‘dat het reparatie-atelier niet onder hetzelfde strenge toezicht zal staan als de rest van de instelling. Zo is het tenminste bij veel andere musea. Als regel restaureren ze ergens op een rommelzolder of in een afgelegen kamer van de gebouwen. De nachtwakers concentreren hun aandacht in hoofdzaak op de zichtbaar opgehangen doeken en in algemene zin op brandgevaar. Voor de rest geloven ze het wel. Wanneer ze voelen, dat deuren, die gesloten behoren te zijn, niet kunnen worden geopend, zijn ze gerust. Wat er achter die deuren kan gebeuren, laat hen siberisch. Onze theoretische dief zou zich hieromtrent natuurlijk goed op de hoogte moeten stellen. Ook zou hij precies moeten weten waar het doek zich bevindt om hersteld te worden en als hij bij zijn onderzoek een oogje waagde aan het slot van de deur van de werkkamer, zou hij naar mijn stellige idee niet veel moeite hebben met de rest. Het ligt voor de hand, dat de inbreker een geroutineerd werkman zou moeten zijn met een behoorlijke
| |
| |
dosis koelbloedigheid. Een beginneling zou zoiets niet kunnen opknappen...’
‘Ik kan niet inzien dat hij nog iets op te knappen zou hebben! Zodra de Rubens in het atelier is gebracht, ontstaat voor Cardigan de volle eigendom. Hij behoeft maar naar binnen te stappen en zijn schilderij in ontvangst te nemen...’
‘Denk toch eens na, beste jongen. Hoeveel mensen zouden hem dan niet met de vinger nawijzen en beweren, dat die beschadiging toch wel buitengewoon gelukkig voor de blote eigenaar was gekomen? Dat moet natuurlijk worden vermeden. Neen, ons academische geval wordt juist zo interessant, omdat de dief zich niet vergrijpt aan het bezit van het Rijksmuseum, maar aan de volle eigendom van mijn cliënt.’
‘Accoord... dat zou natuurlijk de zaak geheel veranderen. Maar over één punt ben je wel heel gemakkelijk heengegleden. Waar moet je dief in 's hemelsnaam een psychopaat vandaan halen met een complex voor het vernielen van oude meesters? Als regel lopen dergelijke zielszieken niet met hun plannen te koop en je inbreker kan moeilijk een advertentie in de krant zetten. Dit is punt één, maar ik heb nog een andere bedenking tegen je opzet. De afspraak was, dat het schilderij niet zou mogen worden beschadigd... althans niet ernstig. Ik denk niet dat jouw krankzinnige daarmee rekening zou houden bij zijn operatie.’
Strakey leunde achterover in zijn stoel en nam zijn gastheer een beetje medelijdend op.
‘Maar, beste jongen, gebruik je hersens dan toch! In een dergelijk plan zou je toch geen gek willen mengen! Neen, ik maak me sterk, dat hier in Holland zeker wel een aan lager wal geraakte toneelspeler te vinden zal zijn, die voor een flink bedrag bereid zou wezen een complex op overtuigende wijze te simuleren. Met een beetje vooroefening zou die van zo'n rol iets heel aannemelijks kunnen maken. Neen, je bezwaren moet ik beslist afwijzen... Ook dat over de beschadiging!’ Strakey nam uit zijn portefeuille een foto, ter grootte van een prentbriefkaart. ‘Kijk, hier heb je een reproductie van de Rubens.’ Hij legde de foto voor de Hollander neer. Met een briefopener in de vorm van
| |
| |
een Toledo-stilet kraste hij voorzichtig twee lijnen over de voorstelling en ging toen weer zitten. Hij maakte een achteloos handgebaar en zei: ‘Dàt zou een behoorlijke restauratie noodzakelijk maken, maar één, die met een klein beetje zorg onzichtbaar is uit te voeren.’
Weer bleef het enige tijd stil in de kamer. Strakey steunde het hoofd tegen de rugleuning van zijn stoel, met een onverschilligheid alsof hij de zuiver academische beschouwing als afgelopen beschouwde. Zijn vriend bezag aandachtig het verloop der groeven op de foto.
‘Je hebt blijkbaar voor ieder gat een passende spijker, Strakey,’ zei de Amsterdammer eindelijk. ‘Inderdaad, zoals jij de zaak voorstelt, zou er een goede kans van slagen zijn voor een ondernemende dief. Maar nu iets anders. Stel voor, dat je inbreker met het schilderij veilig uit het museum wegkomt. Wat doet hij dan? Hoe raakt hij het ding tegen een goede prijs kwijt? Want je kunt er zeker van zijn, dat de kunsthandel het met geen Pook zal aanraken, nadat de kranten over de gehele wereld hebben rondgebazuind, dat er een Rubens gestolen is.’
‘Hij zal zich herinneren, dat door zijn handeling een zekere meneer Cardigan in New York, automatisch en juridisch onaantastbaar, de volle eigendom van het doek heeft verkregen. Hij zal het als een gelukkige omstandigheid beschouwen, dat de schilderijen-leverancier van de bekende Amerikaanse millionnair toevallig in Holland is. Hij zal zich haasten op een vooraf te bepalen wijze het schilderij, ongerestaureerd, in diens handen te stellen en er zeker van zijn, dat zijn nobele daad met een flinke chèque zal worden beloond. Alles simple comme bonjour!’
Enige tijd zaten beide mannen nog bijeen. Verstrooid speelde Strakey met de fijn bewerkte stukken van een kunstig gesneden Chinees ivoren schaakspel, dat op een laag tafeltje binnen het bereik van zijn arm stond. Zijn gastheer dacht lang en ernstig na.
Een half uur later nam de Amerikaan op de stoep van het deftige herenhuis, waarin de zaak van zijn vriend was gevestigd, met een stevige handdruk afscheid.
|
|