| |
II
Het uit Amerika komende lijntoestel cirkelde voor de landing over Amsterdam. Als een handvol diamantjes, uitgestrooid over een zwart fluwelen kleed, fonkelden de duizenden lichtjes van de grote stad in de diepte. Terwijl Otis zijn warme foulard omsloeg en zijn bontjas dichtknoopte, flitste hem even door de gedachten, dat daar ergens beneden hem de triomfantelijke Holofernes met zijn buit in een stille zaal wachtte op de komst van zijn overzeese bevrijder. Het baken van het vliegveld knipperde een geruststellend oog naar boven.
| |
| |
Een jonge man van de ambassade, die zich als handels-attaché Stetson voorstelde, wachtte de reiziger toen deze met zijn beide commerciële secretarissen - medegenomen om het contact te onderhouden met het concern - uitstapte. De debarkeringsformaliteiten waren vlug vervuld en binnen enkele minuten nadat hij voor het eerst de Nederlandse bodem had betreden nam Cardigan met zijn gezelschap plaats in de ruime Cadillac, die naar Schiphol was gezonden om hem naar Den Haag te brengen.
Stetson, die naast de chauffeur zat, wendde zich half om.
‘Wil ik u rechtstreeks naar uw hotel brengen, meneer Cardigan, of wilt u misschien eerst even bij de ambassadeur langs rijden?’
‘Ambassadeur,’ bromde Otis, die sedert zijn aankomst geen tien woorden had gesproken en zich nu in de diepe hoek van de wagen liet zinken. Terwijl de secretarissen en Stetson van tijd tot tijd gedempt enige opmerkingen wisselden, bedwong de millionnair met moeite zijn ongeduld, dat groeide naarmate hij het doel van de reis naderde. Het liefst had hij Stetson opdracht gegeven hem vóór alles naar het Rijksmuseum te brengen. Dit zou hem echter voor de noodzaak hebben gesteld aan allerlei ondergeschikte personen tekst en uitleg te geven van zijn bedoelingen. Maar hij nam zich voor om, zodra zich een gelegenheid voordeed, in elk geval morgen, uit Den Haag te ontsnappen aan de goedbedoelde dwarskijkerij van de ambassade en onopvallend een bezoek te brengen aan het paar, dat hij een liefderijk tehuis wilde aanbieden.
In de rustige werkkamer van de hoogste vertegenwoordiger der Amerikaanse belangen in Nederland viel Otis, toen de korte begroeting was afgelopen, op zijn bruuske manier met de deur in huis. Stetson had hem verteld, dat zijn ministeriële vriend uit Washington had opgebeld en dat het lange telegram, dat Cardigan ter voorbereiding van de bespreking uit het vliegtuig had verzonden, die middag was ontvangen. Hij kon dus kort zijn.
‘Tot wie zal ik mij voor de transactie moeten wenden?’
‘Ik heb daarstraks een audiëntie voor u aangevraagd bij de minister van Kunsten en Wetenschappen. Hij zal u gaarne morgenochtend om elf uur ontvangen. Ik heb gemeend dat het
| |
| |
in uw bedoeling lag, dat ik mij voorlopig van elke inmenging in de besprekingen zou onthouden en heb dus geen enkele poging gedaan er achter te komen, hoe men in beginsel tegenover uw voorstel staat. Voor zover ik hier de situatie kan beoordelen, durf ik te dien aanzien echter niet optimistisch zijn. Uiteraard staat de ambassade u gedurende uw verblijf gaarne met alle hulp, die u zoudt verlangen ten dienste. Ik heb Stetson, die u van het vliegveld haalde, aangewezen om als uw adjudant op te treden. Hij is hier goed bekend, spreekt behoorlijk Nederlands en zal dus niet alleen als gids kunnen fungeren, maar ook allerlei eenvoudige opdrachten voor u kunnen uitvoeren.’
Cardigan stond op.
‘Bedankt voor de moeite. U hoort wel nader van mij.’
Hij schudde de door zoveel kortheid verblufte ambassadeur verstrooid de hand en was de deur al uit, voor zijn gastheer de vinger op de schel had kunnen drukken om iemand te doen verschijnen, die deze excentrieke landgenoot naar de auto zou moeten brengen.
‘Gaat u zitten, meneer Cardigan. Hebt u een goede overtocht gehad?’ vroeg de minister in onberispelijk Engels, terwijl hij de over de gehele wereld befaamde bezoeker met duidelijke welwillendheid opnam.
‘Dank u, Excellentie. Ja, alles verliep op tijd. Mag ik nu maar dadelijk met het doel van mijn komst voor de dag komen? Kijk, er is hier in Holland, in het Rijksmuseum te Amsterdam, een schilderij van Rubens, dat Nederlands staatsbezit is. Om zuiver persoonlijke redenen ben ik er buitengewoon op gesteld daarvan eigenaar te worden. Ik ben bereid als tegenprestatie een door uw regering vast te stellen bedrag in dollars bij een door u aan te wijzen bank in Amerika te storten. Ik geloof niet, dat ik het ver mis zal hebben, wanneer ik aanneem, dat uw land in tijden als deze een zeer groot belang heeft bij vergroting van zijn dollarcrediet en dat er mitsdien gegronde redenen voor dat land zouden bestaan een voorstel als het mijne in gunstige overweging te nemen. Ik hoop dan ook, dat mijn aanbod in goede aarde zal vallen.’
| |
| |
Otis schoof een weinig achteruit in zijn stoel en monsterde oplettend het vriendelijke, diplomatieke gezicht tegenover zich, om de uitwerking van zijn woorden te observeren.
‘Welke Rubens hebt u op het oog?’
‘Judith en Holofernes.’
‘Zo,... zo. Hm... hm. Wel, meneer Cardigan, u zult begrijpen, dat ik geen beslissing kan nemen voor ik uw voorstel met mijn adviseurs heb besproken. Intussen wil ik u gaarne de verzekering geven, dat ik uw aanbod in ernstige, zéér ernstige overweging zal nemen... Wat is eigenlijk de reden van uw grote belangstelling voor dit schilderij?’
‘Ach, Excellentie, wat doet het er toe? Ik zou op een groot deel van uw kostbare tijd beslag moeten leggen om u dat duidelijk te maken. Ik zou het echter op prijs stellen, wanneer u ook zonder verdere motivering mijnerzijds van mij wilt aannemen, dat ik bereid ben het vijfvoudige van de normale handelswaarde ervoor te betalen. Ik ben er zeker van, dat dit u ervan zal overtuigen, dat het verkrijgen van het doek voor mij bijzondere betekenis heeft, want ik ben er de man niet naar, Excellentie, om zonder uiterst grondige redenen bij een transactie zover te gaan!’
‘Dat begrijp ik volkomen, meneer Cardigan. Daarvoor staat mij overigens uw grote bekendheid als organisator en als adviseur dei regering van onze zeer gewaardeerde overzeese vrienden borg. Hm... Goed... Ik zal onverwijld deze zaak met het hoofd der betrokken afdeling opnemen. Binnen twee of drie dagen hoop ik u onze beslissing te kunnen laten weten.’ De minister verhief zich, wijzigde zijn diepzinnig geplooid gezicht in een uitdrukking van beminnelijkheid, toverde de bij een gelegenheid als deze onmisbare warme glimlach te voorschijn en leidde zijn bezoeker hoffelijk naar de deur, nadat hij op een schelknop had gedrukt. ‘Ik vertrouw, dat u zich op aangename wijze het wachten op ons antwoord zult kunnen bekorten door kennis te maken met de bezienswaardigheden van het land. U hebt wel niet het goede seizoen uitgekozen, maar toch, een kunstliefhebber als u, behoeft zich niet aan wind en regen te storen. Die neemt zijn toevlucht tot onze musea... Dag, meneer Cardigan. Ik wens u een prettig verblijf in Nederland toe.’
| |
| |
Met een ondeugende tinteling in zijn donkere ogen daalde Cardigan de trappen van het Ministerie af. Ziezo, deze formaliteit was achter de rug! Ministers waren toch overal hetzelfde. Vriendelijk en voorkomend bij zo'n eerste kruisen van de degens, maar je ging even wijs bij hen weg als je gekomen was. Enfin, dat was nu eenmaal hun baantje. Hij had zijn openingszet gedaan en nu was het aan de Nederlandse autoriteiten die te beantwoorden.
Met opzet had Otis zich bij dit bezoek niet door Stetson laten vergezellen. Een beetje met het gevoel van een jongen, die voor een ogenblik vrij van ouderlijk toezicht een verboden maar uiterst aantrekkelijke streek uithaalt, stapte hij in de gereedstaande auto van de ambassade toen hij het ministerie verliet. Nadat de palfrenier zijn plaats naast de chauffeur had ingenomen, baste Cardigan:
‘Amsterdam. Rijksmuseum.’
Teruggekeerd in zijn zaak, na het teleurstellende bezoek aan de metaalkoning, zette Strakey zich met een zucht achter de schrijftafel in zijn kantoortje. De hoop, die hij had gekoesterd toen de luxe-auto, met de livrei van de grote Cardigan op de voorbank, hem naar de villa in Riverside Drive had gevoerd, was in rook vervlogen. De korte en bondige manier, waarop de millionnair het onderhoud afbrak, maakte het hem zelfs onmogelijk te gissen, of deze nu werkelijk geïnteresseerd was in de Judith en Holofernes, dan wel of het voornemen in de plaats van de afgewezen Maagdenroof een andere Rubens aan te schaffen alleen wortelde in een voorbijgaande welwillendheid, in een blote opwelling om de kunstkoper een bestelling te gunnen.
Misschien had hij er verstandiger aan gedaan de mogelijkheid tot verwerving van het schilderij niet zo botweg van de hand te wijzen. Wie weet of er met de Nederlandse regering niet te praten zou zijn geweest. Had hij maar een slag om de arm gehouden, wellicht had hij dan toch nog goede zaken kunnen doen. Peinzend mijmerde hij verder en kwam tot het besluit, dat hij er best een telefoongesprek aan zou kunnen wagen om met een Amsterdamse vertrouwde relatie eens te overleggen. Hij
| |
| |
vroeg de verbinding aan. Enige uren later had hij zijn Hollandse collega gesproken.
‘Ik geloof nooit,’ had deze op zijn vraag geantwoord, ‘dat de staat afstand zal doen van die Rubens. Na de oorlog is hier een opleving in de belangstelling voor het cultuurhistorische bezit van het Nederlandse volk en er zou een storm van protest opgaan als de regering haar dollarpositie probeerde te verbeteren door de verkoop van oude meesters. Overigens staat het in vakkringen helemaal niet vast, dat het door jou bedoelde doek een echte Rubens is. Maar dat behoeft je klant natuurlijk niet te weten.’
‘Dus je denkt, dat het onbegonnen werk is mijn cliënt een mogelijke leverantie in uitzicht te stellen?’
‘Ik ben bang, dat mijn advies daarop moet neerkomen. Je weet even goed als ik, dat er nog wel andere mogelijkheden bestaan, maar daaraan kunnen firma's als de onze niet riskeren hun vingers te branden. Bovendien lijkt mij de telefoon niet het geschikte instrument om daarover verder te spreken. Waarom kom je zelf niet eens over? Er worden hier aardige zaken gedaan met uit Duitsland gerecupereerd goed.’
‘Ik kan niets beloven, voor ik weet hoe ver mijn cliënt zou willen gaan. In elk geval zal ik er over nadenken en bericht je dan eventueel nog wel nader.’
Na dit gesprek had Strakey lang met gesloten ogen in zijn stoel gezeten. Dat hij in de half uitgesproken suggestie van zijn Nederlandse zakenvriend een mogelijkheid mocht zien op illegale wijze in het bezit te geraken van de al of niet echte Rubens, stond voor de in zijn vak vergrijsde kunstkoper wel vast. Daar waren verschillende wegen en middelen...
Hij herinnerde zich een geval van omkoping, waarbij de bewaker van een beroemde collectie lang genoeg zijn aandacht had afgewend van een bepaalde vitrine in de expositiezaal om niet te zien hoe een echt kunstwerk van grote waarde werd vervangen door een perfecte kopie. Maar in dat geval ging het niet om een doek van verscheidene meters in het vierkant, maar om een met edelstenen versierde beker van gedreven goud, die zonder moeite onder de kleding van een bezoekster te verbergen
| |
| |
was. Hij overdacht de avonturen van de Mona Lisa... Hij zou er niet graag zijn hand voor in het vuur steken, dat het conterfeitsel van deze dame, thans in het Louvre te zien, hetzelfde was als de Leonardo, die destijds was verdwenen... Was een op handige wijze geënsceneerde ruil of zelfs de diefstal gelukt, dan kon de dader er bijna zeker van zijn, dat hij zijn buit tegen grof geld zou kunnen verkopen aan een of andere particuliere verzameling, waar deze dan in een geheime kamer belandde, die slechts voor de eigenaar of vertrouwde bezoekers toegankelijk was. En het transport van een dergelijk gestolen schilderij behoefde al evenmin onoverkomelijke moeilijkheden op te leveren. Natuurlijk... het moest op deskundige wijze door een goed schilder worden bewerkt. De oorspronkelijke voorstelling moest voldoende worden gewijzigd en gecamoufleerd om onherkenbaar te zijn bij het vervoer. Maar voor zulke werkjes waren altijd wel mensen te vinden, wanneer men de juiste adressen maar wist.
En tenslotte wist Strakey, dat geld een machtige hefboom is, wanneer de bezwaren tegen een onwettige daad moeten worden terzijde geschoven en de moreel schuldige achter de schermen wenst te blijven. Overal ter wereld bestaan gespecialiseerde individuen voor wie de verleiding zó allesoverheersend kan worden gemaakt, dat zij tot elke falsificatie bereid zijn... En daarbij bovendien het volle risico zouden willen dragen bij ontdekking... Maar er moest natuurlijk behoorlijk voor worden betaald.
De kunsthandelaar begreep, dat indien een onwettige poging zou worden gedaan Judith en Holofernes naar New York over te brengen, noch Cardigan, noch de firma Strakey & Co., noch de relatie in Amsterdam op enigerlei wijze in de zaak mochten worden betrokken. Maar de beurs van de Amerikaanse millionnair was ruim genoeg de voor dat doel nodige uitgaven te bestrijden. Hij zag maar één ernstige kink in de kabel: de bekende onkreukbaarheid van de metaalmagnaat. De zaak zou dus zó moeten worden gespeeld, dat eerst ná een eventuele diefstal van het schilderij, dit door een tussenpersoon voor een bepaald bedrag op de markt voor zwarte kunst zou worden aangeboden. Daar kon Strakey het dan, volgens een vooraf overeengekomen
| |
| |
procedure laten kopen ten behoeve van Cardigan, van wie hij wist, dat deze op het bezit van dit speciale doek prijs stelde. Maar dat alles was van later zorg.
Strakey nam de telefoon op en belde het huis van Cardigan. Een slaperige telefoonjuffrouw deelde hem mede, dat de heer des huizes een paar uur geleden voor een conferentie naar Washington was vertrokken. Wanneer werd hij dan terugverwacht? Dàt kon de telefoniste niet zeggen. Wel had zij, voor het vertrek van haar werkgever, drie plaatsen moeten bespreken in een vliegtuig, dat de volgende middag naar Amsterdam zou gaan.
Met een glimlach legde de kunsthandelaar de hoorn op de haak. Zo, zo, zo! Cardigan ging er dus blijkbaar zelf op af. Wel, daar moest Strakey ook bij zijn. Voor de laatste maal die dag nam hij de telefoon van de haak. Eerst liet hij zich als passagier boeken voor het K.L.M.-toestel, dat de volgende avond naar Amsterdam vertrok en daarna gaf hij telefonisch een telegram op, dat bestemd was voor zijn Nederlandse zakenvriend. De inhoud luide: KOM ZELF MOGELIJKHEDEN BESPREKEN RE RUBENS STOP VERTREK MORGENAVOND VLIEGTUIG STOP STRAKEY
Reeds een half uur had Otis Cardigan op een bank in de museumzaal gezeten voor het schilderij, dat bij dag, noch bij nacht hem met rust liet. De diepe indruk, die de eerste beschouwing van de reproductie in New York op hem had gemaakt, was als een zachte zephyr vergeleken bij de storm, die in zijn binnenste was opgestoken toen hij tegenover het origineel stond.
Om niet onnodig de aandacht te vestigen op zijn belangstelling voor die éne Rubens, had hij zich als een normaal, zij het enigszins gehaast bezoeker van het Rijksmuseum gedragen. Hij had geen aanwijzingen of inlichtingen van de surveillanten gevraagd omtrent de plaats waar zijn schilderij zich bevond, zeker als hij ervan was het niet te kunnen missen. Met zijn snelle, driftige passen had hij de verschillende zalen doorlopen en louter voor de vorm was hij hier of daar een ogenblik blijven staan om de rondom hangende grote doeken te monsteren. Alles,
| |
| |
waarvan de oppervlakte beneden enkele vierkante meters bleef, sloegen zijn zoekende ogen werktuigelijk over. Dàt begint er meer op te lijken, dacht hij, toen hij de indrukwekkende, half duistere ruimte betrad, waar de machtige Nachtwacht in kunstmatige belichting flonkerde. Met meer belangstelling dan hij voor de primitieven had betoond zag hij om zich heen. Een seconde rustte zijn speurende blik op het juweel der verzameling, streek vluchtig over de andere grote stukken aan de zijwanden, voor het tot hem doordrong, dat hij zijn nauwelijks te beheersen ongeduld nog langer zou moeten bedwingen. De spanning, waarin hij verkeerde, het gevoel, dat hij in deze hem vreemd aandoende omgeving als in een doolhof liep te dwalen, terwijl Judith en Holofernes met hem onder één dak waren, de lichte vermoeidheid, die als gevolg van de ongewone inspanning op zijn ogen drukte, werkte teleurstellend en met een zucht zag hij een nieuwe, grote, door de van de wanden uitspringende beschotten onoverzichtelijke, lichte zaal voor zich.
En daar gebeurde het! De rusteloze zoeker, wie elke minuut in de laatste dagen onevenredig lang had geschenen, stond eindelijk tegenover het doel van de tocht. En daar stond hij lang en bewegingloos als een devoot aanbidder van een droombeeld, doof en blind voor de wereld rondom, stil verzonken in een extatische roes, vervuld van een onbegrijpelijk geluk. Werktuigelijk ging hij op een bank zitten, zonder ook maar een ogenblik de Rubens uit het oog te verliezen. Zijn karakter was te eenvoudig om zich rekenschap te vragen of te geven van de uiterst gecompliceerde psychische reacties, welke hij op dit moment onderging. De nieuwe, weldadige beroering in zijn binnenste aanvaardde hij als iets volkomen natuurlijks. In deze vredige zaal, door welker bovenlichten een waterig Februari-zonnetje gouden tinten omlaag goot, ontspande zich zijn geest in volledige overgave en - hoewel in zijn fantasieloze brein nimmer plaats was geweest voor poëtische emoties - drong het een ogenblik tot hem door, dat zó zich een vermoeid, stoffig en dorstig reiziger moest gevoelen, die na lange omzwervingen in een dor en droog woestijnland, eindelijk binnentreedt in de koele, vochtige schaduw van een oase.
| |
| |
Zo zat hij daar dan, een beetje voorovergebogen, met de sterke handen op de knieën gesteund, roerloos verloren in de aanblik van dit mensenpaar, nu voor het eerst gezien in hun normale proporties en toch zo innig bekend en vertrouwd. Zonder zich er bewust van te zijn, knikte hij die twee daar op het kleurige doek vriendelijk toe, met een uitdrukking in de ogen, die zeker zijn vrouw, maar nooit een vreemde had gezien.
Verschillende mensen passeerden de in aanschouwing verzonken eenzame man op de bank. Nieuwsgierig wierpen zij op hun beurt een vluchtige blik op de Rubens, die zich voor hen in weinig onderscheidde van de meesterwerken, waarvan zij er reeds honderden hadden bekeken. Een zaalwachter hield de baardige vreemdeling een poosje nadenkend in het oog; bij herhaling had de directie bijzondere waakzaamheid aanbevolen, wanneer van die typen met zo'n slaapwandelaarachtige uitdrukking op hun gezicht, zich opvallend lang op één plaats ophielden! Een enkele maal zette iemand zich voor enkele ogenblikken naast hem neer. Maar niets van dit alles drong tot Otis door.
Reeds enige malen had iemand, die naast Otis op de bank was komen zitten, zich opvallend de keel geschraapt. Als een vos, die poogt de aandacht van een leeuw te trekken, niet wetend of hij wellicht met één slag van de gespierde klauw zal worden neergeslagen, had Strakey reeds enige tijd om zijn stadgenoot heengedraaid. Hij was zelfs vlak voor het schilderij gaan staan, had zich omgewend en was, in het volle veld van Cardigan's starende blik, op diens bank toegestapt, zonder in de afwezige ogen een glimp van herkenning te ontdekken.
Otis was ver weg in een exotisch land, op het punt in de glans der veelarmige, met welriekende olijfolie gevulde lamp, de overwinningsbeker tot de laatste druppel te ledigen. Hij, de harde, berekenende, onbuigzame zakenman, dronk iedere penseelstreek, iedere kleurschakering, iedere vezel van zijn wonderlijke schilderij in, als had hij nimmer aan andere zaken gedacht dan aan de heerlijke scheppingen der kunstenaars. Hij raakte er niet verzadigd van, integendeel, hoe langer hij er naar keek, des
| |
| |
te verder gleed zijn nuchtere leven van alledag naar een verwijderd en vaag verschiet. Deze prozaïsche twintigste eeuwer voelde zich één worden met die lang gestorven veldheer voor hem. Hij deelde diens triomf over de verovering van een trotse dochter uit een machtig volk. Het was alsof de scherpe kanten der harde edelgesteenten in die gordelgesp daarginds, zijn vingers schaafden. Hij hoorde de nachtwind aansuizen over eindeloze vlakten, waar een leger sliep, en het zachte, onbeschrijfelijke geknister van opbollend tentzeil tegen damasten binnenbekleding.
Strakey verzamelde in een laatste kuch al zijn moed en zei onderdanig: ‘Goede middag, meneer Cardigan...’
Als in een ultra-sonische duikvlucht viel Otis omlaag van de lichte berghoogten zijner vreemde belevenis naar het duistere, benauwende dal van de harde realiteit. Hij werd zich weer bewust van vage, gedempte geluiden, van een kleurig tapijt, waarop zijn voeten rustten, van een glanzende parketvloer, van een met groene stof overtrokken bank en van een hem nietszeggend gezicht naast het zijne. Maar beheersing was hem een tweede natuur en dus bromde hij: ‘Middag!’
‘De fotografische reproducties halen niet bij de werkelijkheid, vindt u zelf niet?’ ging Strakey voorzichtig tastend verder.
Cardigan richtte zijn blik weer op het schilderij. Goddank, de betovering was niet verbroken! Hij behoefde de ogen slechts op zijn evenbeeld te richten om, hoe vreemd het ook scheen, opnieuw te delen in de gebeurtenis, die zich binnen het raam van de vergulde lijst als in een drie-dimensionale wereld afspeelde. Hij vergat de opmerking van zijn buurman. Maar de antiquair gaf het niet op.
‘Jammer, jammer, dat het niet te koop is, anders zou u het kunnen meenemen naar huis en er net zo lang en net zo dikwijls naar kunnen kijken als u zelf wilde. Ach, wat zou dat doek een prachtige vulling zijn voor die lege wand in uw studeerkamer.’
Voldaan zag Strakey dat deze opmerking goed was aangekomen. Midden in de roos! Een voltreffer! Er ontstond opeens een grote leegte ergens in het binnenste van Otis Cardigan. Die kleverige stem naast hem had waarachtig nog gelijk ook... het
| |
| |
schilderij wàs niet van hem. Met een flits was Otis terug op zijn eigen terrein. Nog nooit had hij een nederlaag geïncasseerd en dit zou niet de eerste keer worden dat hij de vlag streek! Zijn vitale strijdlust was nog even paraat, gelukkig... Met een nauwelijks merkbare zweem van een glimlach op de lippen, keek de Amerikaan Holofernes geruststellend en veelbetekenend aan. Zodra het aankwam op transacties was Cardigan de man die iedereen de baas was, zelfs deze Babylonische generaal..., al mocht die dan ook honderdmaal de macht hebben Cardigan naar een sprookjesland te transporteren. Zachtjes zei hij:
‘Dit schilderij zal aan die wand hangen!’
Strakey slaakte een diepe zucht van verlichting. Zijn reis naar Holland zou een voordelige speculatie blijken.
‘Met geld is alles te bereiken, meneer Cardigan...’
‘Dat behoeft u mij niet te vertellen... Voor het ogenblik heb ik u niet nodig. Misschien later... binnen een dag of twee, drie... Waar kan ik u vinden?’
Strakey had zijn visitekaartje al bij de hand. Hij schreef een Amsterdams telefoonnummer onder zijn naam. Met een buiging overhandigde hij het aan zijn buurman. De tact van volleerd verkoper deed hem begrijpen, dat hij tevreden moest zijn met het bereikte resultaat en dat hij er verstandig aan zou doen Cardigan zo snel mogelijk alleen te laten. Hij maakte dus een nieuwe buiging, groette zijn cliënt eerbiedig en verwijderde zich welgemoed.
Na de abrupte verbreking van zijn dromerige stemming kon Otis niet meer de vroegere extase terugvinden. Later, wanneer de Judith en Holofernes op Riverside Drive een permanent thuis had gevonden, zou het tijd genoeg zijn in het bijzijn van dat lang vergeten paar de rust te vinden, die hem een levensbehoefte was geworden. Dan kon Kate er ook van genieten... Voor het ogenblik diende hij tot zaken te komen met de Nederlandse regering. Het was nu niet de tijd voor dromerijen...
Hij stak Strakey's kaartje in de zak, stond met zijn gewone zelfverzekerdheid op en liep tot vlak bij het grote doek aan de matgrijze wand. Het perspectief ging verloren in het beeld voor hem, de warme kleuren vermengden zich tot een vormeloze uit- | |
| |
gestrektheid, slechts twee felle ogen bleven op Otis gericht. Zo dit nog nodig was geweest zouden ze hem moed hebben ingesproken. In zijn eenvoud kon hij geen andere afscheidsgroet over de lippen krijgen dan het banale: See you later! Maar ze begrepen elkaar beter, dan wanneer Otis een dure eed voor het schilderij zou hebben gezworen. Toen wendde hij zich resoluut af en liep met snelle stappen naar de uitgang.
Na drie dagen kwam het antwoord van de minister. De staatsman betreurde het oprecht dat hij, na ampele overweging, afwijzend moest staan tegenover een verkoop van het schilderij naar Amerika. Intussen was er wellicht een mogelijkheid om ten dele tegemoet te komen aan het verzoek. De minister wilde er namelijk toe medewerken, dat de blote eigendom van het doek aan Cardigan werd overgedragen tegen betaling van veertigduizend dollar. Hij hoopte, dat de wetenschap, eigenaar te zijn van het door hem begeerde voorwerp, de Amerikaan ermede zou kunnen verzoenen, dat dit tot het kunstbezit van het Nederlandse volk zou blijven behoren en permanent door ieder bezoeker van het Rijksmuseum zou kunnen worden bewonderd.
Otis herlas de in het Engels gestelde brief enige malen, zonder ook maar enige blijk te geven van teleurstelling. Een paar maal liep hij, diep in gedachten verzonken, zijn eenzame hotelkamer op en neer. Toen belde hij de ambassadeur op en verzocht deze hem onmiddellijk de beste jurist te sturen over wie de kanselarij beschikte. Hij legde de hoorn op de haak, met de fijne glimlach om de mond, die alleen te voorschijn kwam, wanneer Cardigan de overtuiging had een tegenstander schaak te hebben gezet.
Nadat de rechtskundige bij hem was binnengelaten, gaf de millionnair een korte uiteenzetting van de redenen van zijn bezoek aan Europa. Hij liet zijn bezoeker het ministeriële briefje lezen en uitte slechts terloops zijn verwondering er over, dat de staat een zó hoge prijs durfde vragen voor de overdracht van een uiterst beperkt recht, hetwelk het feitelijk bezit voor de koper illusoir maakte.
‘Ik kan mij echter,’ besloot Otis zijn uiteenzetting, ‘de weelde veroorloven een dergelijke som neer te tellen voor het simpele
| |
| |
plezier mij eigenaar te kunnen noemen van een schilderstuk, waarin ik zeer veel belang stel. Ik aanvaard derhalve het aanbod van de minister en ik zal u een volmacht geven namens mij op te treden bij het sluiten van het contract.’ De metaalkoning zweeg even, terwijl hij aandachtig het scherpe, intelligente gezicht van zijn raadsman bestudeerde. Langzaam en met nadruk elk woord uitsprekend ging hij verder:
‘Maar ik sta er op, dat in die overeenkomst een clausule wordt opgenomen, dat het recht van het Rijksmuseum op het feitelijk bezit van de Judith en Holofernes slechts zal bestaan, zo lang het doek in voor het publiek toegankelijke ruimten van het museum zal worden geëxposeerd. Ik wens niet, dat het ergens anders zal verblijven dan in de daarvoor bestemde zalen van het Rijksmuseum, waar ieder, alleen op vertoon van zijn entreebewijs, het schilderstuk kan zien hangen. Is dat duidelijk?’
De jurist knikte.’
‘Tegen een dergelijke bepaling zal men geen bezwaar maken, meneer Cardigan. Het doel van de voorwaardelijke verkoop is immers juist om te bereiken wat u zo even omschreef.’
‘Des te beter! Ik teken het contract alleen, wanneer die bepaling duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar er in voorkomt.’
‘Waarom hecht u zo'n bijzondere waarde aan die clausule?’
‘Omdat het schilderij in mijn volle eigendom zal overgaan, met alle daaraan verbonden rechten, wanneer om welke reden ook het museum in gebreke zou zijn die bepaling na te leven.’
De juridische attaché staarde even naar buiten, waar achter grillig elkaar kruisende kale boomtakken, een stukje Haags stadsleven zich als in een mozaïek afspeelde. Eindelijk knikte hij begrijpend, terwijl een glimlach, die verwant scheen aan het lachje, waarmee Otis zelf reeds vroeger een gedachtenketen had afgesloten, een ogenblik op het zakelijke gezicht doorbrak.
‘Ik zal mij dadelijk met het ministerie in verbinding stellen en een afspraak maken voor het redigeren van het contract. Het lijkt mij beter, dat dit door u zelf wordt ondertekend... op die wijze wordt elke bemoeienis van de ambassade officieel vermeden. De redactie van de door u gewenste paragraaf zal met de uiterste zorg worden gekozen...’
| |
| |
De volgende dag reeds stelde Otis zijn, als met een lucifershoutje geschreven handtekening onder de overeenkomst, ontving een gelegaliseerd afschrift daarvan, gaf order voor het op naam van de Nederlandse regering overschrijven bij een zijner banken van veertigduizend dollar en maakte zich gereed voor onmiddellijk vertrek. In de douanehal van de vertrekloods op Schiphol had hij een kort onderhoud met een buigende en zich in dankbetuigingen uitputtende Strakey en zocht enige minuten later, met de ogen zo dicht mogelijk bij het kleine venster naast zijn plaats in het vliegtuig, te vergeefs de omtrekken van het Rijksmuseum in de snel verdwijnende huizenzee van Amsterdam.
Judith en Holofernes konden gerust zijn. Er werd aan gewerkt!
|
|