Een Rubens op drift
(1962)–W.H. van Eemlandt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
voor de treden, die naar de met bronzen hekwerk versierde voordeur voerden. Een gereedstaande huisknecht opende het portier en begroette met een korte buiging de heer des huizes, die lenig uit de auto stapte en met twee treden tegelijk het bordes opliep. Voor Otis was het na zijn lange afwezigheid in Washington steeds weer een diepe innerlijke bevrediging de goed verwarmde, door een grote kristallen kroon verlichte hal van zijn woning te betreden. Met een telkens nieuw gevoel van welbehagen liet hij zijn voeten in het zware wijnrode tapijt zinken en treuzelde even bij het afgeven van zijn hoed en bontjas aan de gereedstaande bediende om zo lang mogelijk te kunnen genieten van deze sensatie van thuiskomen. Hij betrapte zich de laatste tijd méér op van die korte momenten van even opflikkerende emotie, maar gaf zich daarvan niet meer dan oppervlakkig rekenschap. Ook nu, terwijl hij met zijn gewone driftige passen op de in witmarmeren bogen omhoogvoerende trap toeliep, een meesterwerk van bouwkunst, dat zijn vrouw in zijn geheel uit de afbraak van een Frans kasteel had gekocht en naar Amerika had laten overbrengen, flitste er iets van verwondering door zijn hoofd over dat wonderlijke welbehagen, dat hij onderging zodra hij zich in het paleisachtige domein van Kate bevond. Maar hij was te veel man van de daad om zijn gevoelens te analyseren. Toch, die twee jaren in Washington hadden iets in hem veranderd. Het spreekt vanzelf, dat Katherine hem herhaaldelijk in de hoofdstad was komen bezoeken, echter had hij het te druk gehad om meer dan terloops notitie van haar aanwezigheid te kunnen nemen. En nu, wanneer hij achter zijn lessenaar in Cardigan House verdiept was in zijn dagelijkse zaken, kon het gebeuren dat hij plotseling voor enkele seconden werd overrompeld door de gedachte, dat hij zijn vrouw had gemist daar in Washington. Met de onbeholpenheid van een op zijn arbeid geconcentreerd mens, voelde hij met een peinzende glimlach een koesterende warmte in zich opkomen. Maar de betekenis daarvan ging voorlopig nog voor hem verloren. Wel kon hij soms, met een snelle blik op de telefoon, eraan denken hoe prettig het was, dat hij slechts zijn arm behoefde uit te strekken om binnen | |
[pagina 8]
| |
enkele seconden haar stem te kunnen horen. Een gedachte, die vroeger nooit bij hem zou zijn opgekomen. Ergens ver op de achtergrond van zijn bestaan was een gistingsproces in werking getreden, maar meer dan uiterst vage aanduidingen daarvan bereikten zijn bezige brein nog niet. De zware gestalte bewoog zich geruisloos voort over de dikke Perzische lopers, verend, elastisch, brutaal bijna. Het donkere haar krulde nog steeds vol en dicht boven het brede voorhoofd. De diep inliggende ogen onder borstelige wenkbrauwen, de snor en kortgeknipte baard maakten het moeilijk aan zijn Angel-Saksische afkomst te geloven. Vooral tussen zijn gladgeschoren relaties uit de zakenwereld maakte hij steeds de indruk een vreemdeling te zijn uit zonnige, zuidelijke landen. Naarmate hij ouder en de uitoefening van een onaantastbaar gezag hem tot tweede natuur was geworden, vertoonde hij een steeds meer sprekende gelijkenis met de onwrikbare heersers uit de klassieke oudheid. Op de eerste verdieping gekomen, opende Otis de deur van het boudoir van zijn vrouw en liep, steeds met dezelfde vlugge passen tussen de vele gemakkelijke stoelen en lage tafeltjes, tot waar zij voor de open haard onder een schemerlamp zat te lezen. Diep in zijn hart vervuld van een weldoende bevrediging, boog hij, zonder ook maar iets van zijn uiterlijke stuursheid te verliezen, zich bruusk tot haar over om haar de gebruikelijke vluchtige begroetingskus te geven. Katherine Langley-Cardigan was een kleine, mollige asblonde dame van vijf en vijftig jaar, die, wellicht in hoofdzaak door het nalaten van de bij Amerikaanse vrouwen in zwang zijnde kunstmatige schoonheidsopmaak, een jeugdige, soms zelfs meisjesachtige indruk maakte. Vriendin zowel als vijandin waren het er over eens, dat Kate er uitzag alsof ze tegen de veertig liep. Als enig kind van de president der Langley-banken had zij een onbezorgde jeugd gehad, veel gereisd in de nieuwe en oude wereld en daardoor vloeiend haar talen geleerd. Zij was een verdienstelijke pianiste, die op het podium van een concertzaal niet misplaatst zou zijn gebleken, een kunstzinnig aangelegd mens en een geboren gastvrouw. Maar de grootste charme | |
[pagina 9]
| |
lag in haar warme hart, dat voor ieder wijd open stond, die minder goed bedeeld was dan zij zelf. Haar karakter verschilde grondig van dat van haar zwijgzame, in zich zelf gekeerde, door de zaken geheel in beslag genomen echtgenoot. Maar ze kende hem langzamerhand zo door en door, dat ze hem graag nam zoals hij nu eenmaal was, hem bewonderde om de manier, waarop hij zijn gezag deed gelden tegenover wie ook, hem achtte om zijn onkreukbare eerlijkheid en trouw, en hem tenslotte innig liefhad, omdat zij - en zij alleen - begreep wat zij betekende voor die zijde van zijn gesloten natuur, waarvan niemand anders het bestaan vermoedde. Wel was het soms moeilijk Otis tot het vervullen van enkele noodzakelijke sociale plichten te brengen. Hij gaf niets om de uiterlijkheden, die in beschaafd gezelschap de pasmunt van de omgang vormen, terwijl Katherine zeer hechtte aan de in deze dagen vaak ouderwets aandoende hoofsheid. Ze was er niet in geslaagd Otis af te leren alles te eten wat hem werd voorgezet, zonder enige goed- of afkeuring. En ze had er genoeg moeite voor gedaan, want zij had in haar ouderlijk huis geleerd de elegant opgemaakte schotels en de geraffineerde entremets op prijs te stellen, die een zo grote plaats in de Amerikaanse keuken innemen. Ze vergaf Otis, dat hij nimmer kon verbergen, hoezeer hem het brengen of ontvangen van noodzakelijke bezoeken tegen de borst stuitte, omdat het hem onmogelijk was de juiste reactie te vinden op beuzelachtige praatjes van in zijn ogen onbetekenende lieden. Katherine daarentegen hield van visites, waardoor ze op de hoogte bleef van de wederwaardigheden van familieleden, vrienden en kennissen en hun, voor Otis onbegrijpelijke en verwarrende hoeveelheid kinderen en kleinkinderen. Voor Kate was het een genoegen haar verleden weer te doorleven en zich te verdiepen in anecdotische gebeurtenissen uit haar jeugd. Cardigan had geen tijd om achterwaarts te zien; hij hield al zijn aandacht gevestigd op de komende ontwikkeling van zijn ondernemingen en op de economische toekomst van de wereldindustrie. Tenslotte hield Mrs. Cardigan van schilderijen, boeken en concerten, voor Otis een terrein waar hij zich voelde als een kat in een vreemd pakhuis. | |
[pagina 10]
| |
‘Heb je tijd om hier een kop thee bij me te drinken, Otis?’ ‘Het zal niet gaan, Kate. Ik heb voor we gaan eten nog een paar dingen door te lezen.’ ‘Ik zou toch graag een ogenblikje met je praten.’ Een beetje onwillig trok Cardigan een verguld stoeltje naar zich toe, monsterde wantrouwig de tere pootjes en liet er zich omzichtig op neer. ‘Je weet,’ begon Kate, ‘dat die achtermuur van je studeerkamer nog steeds leeg is gebleven. Iedere keer valt het me op, hoe stijf en koud dat staat. Dat grote vlak van groen velours vraagt om een onderbreking. Ik ben al verschillende keren in de gelegenheid geweest een geschikt schilderij te kopen om daar te hangen, maar ik heb me er altijd van laten weerhouden, omdat ik weet hoe weinig jij om die dingen geeft. Nu kwam vanmiddag Strakey bij me, je weet wel, die kunsthandelaar van Fourth Avenue. Hij heeft een Rubens te koop, een groot doek in een antieke lijst, de Sabijnse maagdenroof. Het is drie en een half bij vijf meter en zou dat kale muurvlak helemaal ophalen. Ik geloof, dat het verstandig zou zijn het te nemen.’ Otis liet, met de handen op de knieën gesteund, een misprijzende blik op zijn vrouw rusten. ‘Wat vraagt hij er voor?’ informeerde hij zonder veel belangstelling. ‘Vijfentwintigduizend dollar.’ ‘Hm...’ Het bedrag deed er ook eigenlijk minder toe. Blijkbaar was zijn vrouw er erg op gebrand het ding te kopen. Misschien was het wel een beetje eenzijdig van hem zo wars te zijn van de versiering van zijn kamer. Tja... als Kate nu eenmaal er op gesteld was... ‘Wat stelt het voor?’ ‘Je kunt er een gekleurde reproductie van vinden in dat prachtwerk over Rubens, dat je in je bibliotheek hebt staan... Naar mijn smaak zouden de kleuren het goed doen in het geheel van je kamer. Werkelijk, ik geloof niet dat we iets geschikters zouden kunnen vinden.’ ‘Goed... Ik zal Jennings even die plaat laten opzoeken... Straks hoor je nader van me. Nu ga ik maar eerst.’ Cardigan stond met een laatste wantrouwige blik naar het | |
[pagina 11]
| |
tere meubeltje uit zijn stoel op en ging gedecideerd en gehaast naar de deur, zonder te vermoeden dat hem in het komende half uur een schok wachtte, die een volslagen ommekeer in zijn gemoedsleven zou brengen. In de studeerkamer wachtte de particuliere secretaris van Cardigan. Hij kortte zich de tijd met het verstrooid doorbladeren van de karthotheek der boekenverzameling. Charles Jennings was een lange, magere man van onbestemde leeftijd, die door de dikke bifocus lenzen van een bril zonder montuur de wereld met achterdochtige blikken beschouwde. Toen hij de vlugge stappen van de heer des huizes op de gang hoorde naderen, sprong de secretaris vlug uit zijn gemakkelijke houding op, wendde zich naar de deur, sloot de hakken aaneen en voelde met een snelle beweging of zijn das nog in de juiste plooi zat. Het vertrek, dat Otis betrad, had meer de afmetingen van een ontvangzaal dan van een studeerkamer; zij waren buitensporig: acht meter breed, twaalf lang en zes hoog. Twee bronzen achtarmige lichtkronen bestraalden de kostbare meubilering met warme glans; de parketvloer ging geheel schuil onder een zwaar, resedagroen tapijt. Hoge mahoniehouten boekenkasten vulden tussen ramen en deuren de zijwanden en in de achtermuur was een hoge schouw gemetseld, waaronder een houtvuur vrolijk knapperde en vlamde. Dicht voor deze open haard stond de enorme schrijftafel, waarachter Cardigan zich in een ruime bureaustoel liet neervallen. Even liet hij de ogen rusten op de met donkergroen fluweel behangen kortere wand tegenover zich. Misschien had Kate wel gelijk... Er was daar in elk geval plaats voor een schilderij van overdadige afmetingen. Zich bruusk tot Jennings wendend, die stijf als een stok midden in het vertrek was blijven staan, commandeerde hij: ‘Neem even dat boek over de schilderijen van Rubens. Zoek de plaat van de Sabijnse maagdenroof en geef die dan hier.’ Dit bevel kwam zo onverwacht voor de secretaris, dat hij een ogenblik beteuterd Cardigan opnam. Hij bleef roerloos staan met een mond, die een weinig openzakte, en hoog opgetrokken wenkbrauwen. | |
[pagina 12]
| |
‘Opschieten!’ Nog niet wetend hoe hij het had ging Jennings naar een der boekenkasten. Met het kostbare, zware prachtwerk in de handen liep hij beduusd op de gebeeldhouwde middentafel toe, zocht even het gevraagde daarin, telkens een schichtige blik werpend naar zijn gebieder, die bezig was een sigaar op te steken. Tenslotte legde hij het opengeslagen boek voor Otis neer en nam zijn vorige plaats, met een licht hoofdschudden, weer in. Cardigan trok de bronzen leeslamp dichter naar zich toe en bekeek als terloops de grote gekleurde reproductie, die voor hem lag. Zijn eerste indruk was er een van teleurstelling. Na Katherine's warme aanbeveling had hij iets anders verwacht. Volslagen onbekend als hij was met de vroegere Romeinse historie, had het levendige tafreel voor de zakelijk denkende man geen andere betekenis dan de afbeelding van een hoogst bedenkelijke gebeurtenis. Dit schilderij kòn Kate niet voor zijn stemmige studeerkamer hebben bedoeld! Maar het duidelijk leesbare onderschrift en de verzekering van Jennings, dat de Vlaamse meester niet meer dan één Sabijnse maagdenroof had geproduceerd, sloten een vergissing uit. Hoe was het mogelijk, dat zijn vrouw zich waarderend had uitgelaten over een voorstelling waarin Otis met de beste wil niet anders kon zien dan een op een orgie gelijkende massa-stoeipartij tussen uiterst spaarzaam beklede jonge vrouwen en een troep uitgelaten kerels...? Cardigan was verstandig genoeg om te erkennen, dat hij volslagen onwetend was op kunstgebied. Wanneer Kate, die van deze dingen wèl verstand had, in ernst meende dit schilderij te moeten aanprijzen, dan lag het voor de hand, dat een onderwerp als dit niet alleen toelaatbaar was, maar zelfs lof verdiende. Enfin... hij kon het maar matig appreciëren... In een museum verwachtte je zo iets, maar in een stemmige werkkamer als deze... Werktuigelijk sloeg hij een bladzijde van het boek om en vond iets dat hij beter kon waarderen. ‘Rubens met Isabella Brant’ stond er onder. Die Rubens moest een nauwgezet werk- | |
[pagina 13]
| |
man zijn geweest, te oordelen naar de liefde, waarmee hij blijkbaar iedere steek van het borduursel op de kleren van zijn figuren had uitgetekend! En die kanten kraag... je zou zweren dat het echt was. Weer sloeg hij half in gedachten een bladzijde om. Daar had je weer zo'n geval, dat een man als Otis, die de meer realistische foto's van badnymfen en schoonheidskoninginnen, die hem soms onder het oog kwamen, wanneer hij een tijdschrift van zijn vrouw in haar boudoir doorbladerde, van een minderwaardige wansmaak oordeelde, niets zeide. Het oordeel van Paris heette het. Cardigan, die nooit van de tweede zoon van Priamus had gehoord, verwarde begrijpelijkerwijze de naam van de schaker van Helena met die van de hoofdstad van Frankrijk. Tja, wat hij nolens volens wel eens over de Ville Lumière hoorde uit gesprekken van zakenvrienden, maakte een scène als deze wel aannemelijk! Peinzend, zonder veel werkelijke belangstelling, rustten zijn ogen op een aantal andere reproducties. Voor liefhebbers was het waarschijnlijk allemaal erg mooi, maar hoe meer hij zag, hoe meer Otis tot de overtuiging kwam dat zijn gemis aan kennis op het gebied van de schilderkunst geen werkelijk verlies voor hem betekende. Hij stond op het punt het boek dicht te slaan en terzijde te schuiven, toen hij plotseling verstrakte. Van uit een onder zijn achteloze vingers openvallend blad keek hem zijn eigen karakteristieke kop, met dwingende, felle ogen onder zware wenkbrauwen, gebiedend en heerszuchtig aan. Met de vrije hand streek Otis zich onwillekeurig over de oogleden. Neen, dit was geen gezichtsbedrog, zelfs geen oppervlakkige gelijkenis. Hij zelf was het die voor dit mansportret geposeerd zou kunnen hebben. Elke lijn, iedere schakering van licht en schaduw op die bijna als levend aandoende huid, de van een meesterhand getuigende. natuurlijke en levendige gelaatsuitdrukking, dit alles was volmaakt hetzelfde als datgene, wat hij dagelijks voor zich zag, wanneer hij bij het maken van zijn toilet een vluchtige blik in de spiegel wierp. Met een gevoel van onwerkelijkheid bleef Otis onafgebroken in die donkere ogen staren, die de zijne met schenen te willen loslaten, die hem hypnotiseerden. Het was hem alsof er diep in | |
[pagina 14]
| |
zijn binnenste uit een tot vandaag onbekend gebleven deel van zijn persoonlijkheid een onweerstaanbare drang opwelde om iets anders te zijn dan een machine, die werkte, werkte... van de vroege morgen tot de late avond. Hij werd zich bewust van een vage hunkering naar een wereld, die ver buiten zijn met doelmatige kilheid ingerichte presidentskamer in Cardigan House moest liggen, een wereld waar de zon scheen en mensen zich de tijd gunden te luisteren naar dingen, die de wind en de bloemen en de gonzende insecten te vertellen hadden. Een ogenblik scheen hij weer de knaap in het koele bos achter Greenvale te zijn, die, met het hoofd diep vooruitgestoken tussen de varens op de hellende oever van de beek, vol aandacht het wriemelende spel van het eerste lentebroedsel der vissen bespiedde, met de ogen knipperend tegen de verblindende zonneflitsen op het stromende water... Dit alles bracht die man op de half opengeslagen plaats hem in de gedachten. En nooit heb ik er aan gedacht eens in die boekenkasten te neuzen! verweet hij zich spijtig. Jarenlang heeft dit evenbeeld van mij daar vergeten en onopgemerkt gestaan, terwijl ik hem maar voor het grijpen had... Met een ruk kwam Otis tot bezinning. Dàt moest er nu nog bijkomen, dat hij op zijn leeftijd als een schooljongen ging zitten dromen. Met enige moeite dwong hij zich ertoe de ogen op te heffen en de kamer rond te zien. Alles stond nog op zijn gewone plaats en zelfs de zouteloze Jennings was er nog en keek hem aan met een angstige uitdrukking op zijn gezicht. ‘Sch...scheelt er iets aan, meneer Cardigan?’ Ongeduldig schudde Ortis de ruige kop. Hij sloeg zijn blik weer neer op de reproductie, maar nu met de vaste wil zich niet voor een tweede keer door zijn evenbeeld te laten verleiden tot overpeinzingen, waarvoor in zijn drukke leven geen plaats was. Maar het hielp hem niets. Nauwelijks was die wonderlijk dwingende blik weer op hem gericht, of zijn vreemde aandoening overweldigde hem weer. Ortis klemde de lippen op elkaar. Hij mòcht niet toegeven aan deze vreemde emotie, die als een schuchter kind uit een romantisch sprookjesland kwam binnenschuifelen in de koel logische, | |
[pagina 15]
| |
streng agressieve sfeer van zijn getrainde verstand. Met een onbewuste diepe ademhaling, als een zwemmer, die op het punt staat van de hoogste springplank te duiken, richtte hij de aandacht op andere details van de plaat dan alleen het overbekende gelaat, dat hem in toenemende mate in verwarring bracht door de onontkoombare indruk die het maakte brenger te zijn van verleidelijk nieuws. Hij sloeg de bladzijde, die de reproductie nog voor het grootste deel bedekte, geheel om. Daar stond zijn dubbelganger ten voeten uit. Een tot het middel ontbloot gespierd bovenlijf, brede, krachtige schouders, sterke armen. Ook dit alles kon een afspiegeling zijn van zijn eigen stoere lichaam. De met een donker waas van haar overtogen handen grepen ongeduldig de met edelstenen bezette gesp van een gordel, bezig om die in koortsachtige drift los te maken. Daaronder vielen de plooien van een kort, soepel kleed omlaag tot boven de kruisbanden, waarmede goudlederen sandalen om enkels en kuiten waren bevestigd. Voor het eerst van zijn leven bezag Ortis bewust tot zelfs de kleinste bijzonderheden van een schilderij uit de gouden eeuw der Vlaamse kunst. En ondanks de stalen wilskracht, waarmee hij zich verzette tegen het afdwalen van zijn gedachten naar het gladde ijs, waarheen die gebiedende ogen hem lokten, was hij niet bij machte de vreemde vervoering, die hem zoëven had bevangen, geheel het zwijgen op te leggen. Met de onweerstaanbaarheid van een natuurramp, voelde hij in elke vezel het verlangen zich over te geven aan de bedwelming van gedachten, die hem tot dan volkomen vreemd waren gebleven. Met een gebaar als van een hond, die zich waterdruppels van de vacht schudt, richtte Otis zijn ogen op de andere helft van de plaat. Opnieuw verstrakte hij in lange roerloosheid. Hij had de innerlijke zekerheid, dat hij reeds geweten had wat hem daar wachtte: het beeld van een naakte jonge vrouw, uitgestrekt op een met kostbaar damast overdekt rustbed, glanzend, stralend, lokkend... Gesteund op een arm, zag zij met onverholen spot op naar haar metgezel. Een trotse glimlach krulde de rode lippen. Onder andere omstandigheden zou Otis, wiens kuisheid niet voortkwam uit verdrongen complexen, maar een aangeboren | |
[pagina 16]
| |
eigenschap was, zich van de voorstelling hebben afgewend, omdat daarin niets was, dat zijn aandacht zou hebben kunnen boeien. Maar op dit ogenblik stond hij tegenover een tot nu toe zó nimmer vermoed deel van zijn innerlijk wezen, dat hij een opwelling van stille tederheid onderging. Hij glimlachte... Tenslotte trokken de woorden onder de plaat zijn ogen. Het onderschrift luidde: Judith en Holofernes. En alsof deze woorden een aangrijpingspunt van de concrete werkelijkheid voor hem vormden, hief hij langzaam het hoofd op en vroeg Jennings, niet op de gebruikelijke commandotoon, maar peinzend en verstrooid: ‘Wie waren Judith en Holofernes?’ De secretaris ging prat op zijn parate kennis, ook over de meest on-alledaagse onderwerpen. Hoewel nog niet geheel bekomen van de verbijstering, die de ongebruikelijke aandacht van zijn werkgever voor het werk van Rubens in hem had opgewekt, herwon hij onmiddellijk zijn gewone zelfverzekerdheid, nu hem de gelegenheid werd geboden zijn superioriteit op historisch gebied te kunnen luchten. Hij vestigde de ogen op een lichtkroon, als wilde hij uit haar straling de inspiratie putten om deze ignoramus iets bij te brengen, legde de toppen der vingers tegen elkaar, en zei met pedante neerbuigendheid: ‘Holofernes was een veldheer van Nebukadnezar. Naboekoedoerrioezoer, volgens de Babylonische opschriften,’ voegde hij er schoolmeesterachtig aan toe, ‘die in 604 voor onze jaartelling de troon van het tweede Babylonische rijk beklom. Hij voerde lange tijd oorlog met Juda en bracht tenslotte het niet omgekomen deel van het Joodse volk in gevangenschap naar Babylon. De naam van Holofernes is alleen bewaard gebleven door de gebeurtenis, die verschillende schilders in de loop der tijden hebben afgebeeld en waarvan ook de reproductie van Rubens, die voor u ligt, getuigt. Toen namelijk Holofernes de stad Bethulia - of volgens anderen Betylua - in het Noorden van Palestina belegerde en de bevolking tot wanhoop was gedreven door gebrek, bood de schone Judith, een aristocratische vrouw, zich aan de krijgsman 's nachts in zijn tent te gaan opzoeken. Wat daar gebeurde, begrijpt u wel, meneer Cardigan,’ voegde | |
[pagina 17]
| |
Jennings er met een louche knipoogje bij. ‘...Enfin, het staat wel vast, dat Judith, toen de belegeraar in slaap was gevallen, hem met zijn eigen slagzwaard doodde en daarmede Nebukadnezar van zijn beste legeraanvoerder beroofde. Het verhaal kunt u overigens omstandiger vinden in de apocriefe boeken van de Bijbel.’ Otis, die altijd heftig geprikkeld werd door de pedanterie, waarmee zijn secretaris op tergend langzame wijze zijn kennis luchtte, was nog te zeer onder de indruk van zijn vreemde bekoring om zich nu boos te maken. Met een half onderdrukte zucht klapte hij zijn plaatwerk dicht, vestigde zijn ogen afwezig op de lege wand, die aanleiding was geweest voor zijn plotselinge belangstelling in het oeuvre van de Vlaamse meester en zei: ‘Bel Strakey, de kunsthandelaar, op en zeg hem dat hij onmiddellijk hier komt. Je kunt hem met een der auto's laten halen.’ Toen schoof Cardigan het zware boek terzijde, trok een getypt rapport over de uitbreiding van een zijner fabrieken naar zich toe en begon dit met zijn gewone intense concentratie snel door te lezen.
Een half uur later leidde Jennings de meest bekende New Yorkse handelaar in oude en nieuwe kunst bij Cardigan binnen. Strakey koesterde de begrijpelijke hoop, dat zijn aanbod van de Maagdenroof genade had gevonden in de ogen van de machtige man tegenover hem. Met onmiskenbare zelfvoldaanheid nam hij dan ook de stoel, die Otis hem met een vluchtig handgebaar aanwees en maakte zich gereed door goed gebruik van de vele superlatieven, die hem bij het aanpraten van zijn waar ten dienste stonden, de reeds aan mevrouw Cardigan genoemde vraagprijs nog met enige duizenden dollars te verhogen. Zijn droom over een voordelige transactie was van korte duur. ‘Die maagdenroof is niets voor mij,’ begon de heer des huizes gehaast en onverschillig. ‘Hier in dit boek,’ hij wees op het plaatwerk, dat nog op zijn bureau lag, ‘heb ik de andere schilderijen van die Rubens eens bekeken. Veel keus is er niet bij. Alleen die Judith en Holofernes bevalt mij wel. Wanneer kunt u mij dat stuk leveren?’ | |
[pagina 18]
| |
Strakey kreeg het gevoel alsof hij uit de hemel was gevallen. Maar hij was genoeg zakenman om zijn teleurstelling te verbergen. Met een zo blijmoedig mogelijk gezicht zei hij: ‘Er zullen een paar maanden heengaan met het maken van een prima kopie, meneer Cardigan. Maar dan krijgt u ook iets, dat niet van het origineel te onderscheiden is... mogelijk zelfs wordt het nog beter! Met een passende lijst komt u dit op een acht tot tienduizend dollar.’ Otis keek, niet-begrijpend, zijn bezoeker wantrouwend aan. Had die man hem niet verstaan, of dacht hij misschien, dat Cardigan het origineel niet zou kunnen betalen? Hij beheerste zich, zij het met enige moeite, en zei, als legde hij een onwillig kind iets uit: ‘Waarschijnlijk hebt u niet geluisterd naar wat ik u vroeg... Ik bestelde een schilderstuk van Rubens bij u, niet een kopie! Overigens ontbreekt mij de tijd, die u zich blijkbaar kunt veroorloven, om praatjes te verkopen. Nogmaals: wanneer kunt u mij de originele Judith en Holofernes leveren en wat zal ongeveer de prijs zijn?’ Zonder het antwoord af te wachten boog Cardigan zich over zijn rapport en ging voort met lezen. Strakey wiste zich het voorhoofd, waarop kleine zweetpareltjes waren verschenen, af en keek met een wanhopige blik naar Jennings, die stram in de houding op zijn gewone plaats midden in het vertrek stond. De secretaris haalde met een meewarig gebaar de schouders op en sloeg met een onhoorbare zucht de ogen ten hemel. Na enige ogenblikken schraapte de kunsthandelaar zich de keel. ‘Meneer Cardigan! Hm, hm!! Ik hoop, dat u er niet boos om zult worden... maar, meneer Cardigan, het bijzondere meesterwerk dat u op het oog hebt is Nederlands staatsbezit en hangt in het Rijksmuseum te Amsterdam. Hoe kan ik mij ertoe verbinden u dat te leveren? Het is eenvoudig niet te koop!’ ‘Dan kunt u gaan,’ antwoordde Otis zonder op te zien. ‘Laat hem uit, Jennings!’
Otis leunde achterover in zijn stoel en stak een verse sigaar op. Onder normale omstandigheden zou hij zeer waarschijnlijk | |
[pagina 19]
| |
te weinig geïnteresseerd zijn geweest in het verwerven van een kunstvoorwerp, om verder zelfs maar een enkele gedachte aan de zaak te besteden. Dit was echter een ander geval. Hoewel er uiterlijk niets aan hem veranderd scheen, had zich in Cardigan's binnenste een nieuwe persoonlijkheid geopenbaard. Weliswaar realiseerde Otis zich deze verandering niet bewust, want retrospectie was hem geheel vreemd. Wanneer men hem zou hebben gezegd, dat hij niet meer dezelfde Cardigan was, die een uur geleden haastig de bibliotheek was binnengekomen, zou hij de spreker zonder meer voor gek hebben aangezien. Hij zag er niets bijzonders in dat hij - helaas veel te laat in zijn leven - tot de ontdekking was gekomen dat er één schilderij op de wereld bestond, dat voor hem onmisbaar was. Hij was er de man niet naar om zich door luimen of grillen te laten meeslepen, maar wanneer hij zich eenmaal iets in het hoofd had gezet, dan gebeurde het! Evenmin was hij vatbaar voor verbazing over het feit, dat die man dáár, in het plaatwerk over Rubens, hem tot in het diepst van zijn ziel had ontroerd. Het leek wel - en wonderlijk genoeg verwonderde de nieuwe Otis zich ook daarover niet - alsof Holofernes vanuit zijn gekleurde foto, nu hij Cardigan eenmaal had ontdekt, ook van zijn kant aandrong op voortzetting der spontane vriendschap, alsof hij aanstuurde op de overbrenging naar het huis op Riverside Drive, van het doek, waarop zijn geestelijke vader, Rubens, hem leven had gegeven. Wat deed het er toe, of dat schilderij ergens in Holland in een museumzaal hing als eigendom van de Nederlandse regering? Cardigan bezat voldoende middelen om het voor die regering aantrekkelijk en voordelig te maken tegen harde Amerikaanse dollars afstand te doen van een voorwerp, dat voor haar niet meer betekenis kon hebben dan een met verf bestreken lap linnen... Wat kon het die Hollanders tenslotte schelen of ze één kunstwerk meer of minder hadden om naar te kijken? Neen, wanneer deze zaak op de juiste wijze werd aangevat, zou er wel een weg zijn te vinden om de heren in Den Haag aan het verstand te brengen, dat men een Amerikaan in de positie van Cardigan niet voor het hoofd kan stoten, zonder zelf te eniger tijd de wrange vruchten daarvan te plukken!! | |
[pagina 20]
| |
Zou hij Kate inlichten over zijn plan? Uit het dikke prachtwerk op zijn tafel scheen een luid neen te klinken. In dit stadium zou het geen zin hebben. Het moest een verrassing voor haar zijn... Hij zou met het openbaren van zijn geheim wachten tot het doek goed en wel hier in zijn kamer de effen groene vlakte van die fluwelen wand opluisterde... Vo[or] het ogenblik zou het voldoende zijn haar te zeggen, dat de koop van de Maagdenroof niet doorging. Met een peinzende uitdrukking op zijn gezicht trok hij de tafeltelefoon naar zich toe en beval de juffrouw van de huiscentrale de minister van Buitenlandse Zaken in Washington op te bellen. Persoonlijk! IJlgesprek! Toen de verbinding enkele minuten later tot stand kwam - de interlocale dienst in Amerika wist, dat men er geen garen bij spon, wanneer men Otis Cardigan op een ijlgesprek liet wachten - zei hij koeltjes: ‘Zeg, Jack! Ik moet je morgenochtend om negen uur spreken... Wat??... Een conferentie? Stel die maar een half uur uit!.. Ja, het is heel dringend... Okay, morgenochtend om negen uur!’ Voldaan legde hij de haak neer en belde zijn secretaris. Binnen een uur moest een speciaal vliegtuig voor hem gereedstaan om naar Washington te vertrekken. Jennings knikte geruststellend. Nu herkende hij weer de oude Cardigan... Die vreemde aberratie van daarstraks was blijkbaar overgedreven! |
|