| |
VI
Nieuwsgierig namen de scherpe ogen van de commissaris de werkkamer van de auteur op. Op een groot wandrek ontdekte hij een aantal oude bekenden. Handboeken over criminologie, verzamelingen van bekende strafprocessen, encyclopaedieën, wethoeken, een bundel opsporingsbladen, werken over dactyloscopie en cryptografie, en wat al niet meer. In waaiervorm hingen tegen de muur boven de schrijftafel de meest uiteenlopende wapens en werktuigen, met welker uiterlijk en gebruik Van Houthem door zijn beroep volkomen vertrouwd was. Belangstellend nam hij een paar ouderwetse handboeien van een haakje en overtuigde zich onopvallend ervan, dat zich op het verschoten behang een duidelijk donkerder schaduwbeeld had afgetekend. Zijn blik ging over de uitstalling en verschafte hem
| |
| |
de zekerheid, dat het verraderlijke behang geen spoor toonde van een ontbrekende koubeitel of van een afgenomen pistool. Het heldere licht, dat uit twee plafondlampen op de verzameling viel, liet op dit punt geen plaats voor twijfel. Alles was intact!
Hij maakte geen haast zich in de gemakkelijke stoel te zetten, die Verdoorn bij de haard had geschoven. Terloops enige opmerkingen makend over het arsenaal, beschouwde hij op zijn gemak enige foto's, die aan de wand hingen en op de schoorsteenmantel stonden. Eén ervan stelde zijn gastheer voor in officiersuniform te midden van een groep collega's. Op een andere was een jachtgezelschap vereeuwigd, met op de voorgrond een aantal met geschoten patrijzen beladen drijvers. Met enige inspanning herkende Van Houthem de veel jongere Verdoorn tussen de jagers.
Eindelijk nam hij plaats en kreeg toestemming zijn onmisbare pijp te stoppen. Hij strekte de benen behagelijk uit in de straling van het vuur en keek zijn metgezel aan.
‘Laat mij nu eens horen,’ begon hij gemoedelijk, ‘wat u mij te vertellen hebt.’
Verdoorn, die een paar uur te voren zo gebrand was geweest op dit onderhoud, scheen niet te weten hoe hij zou beginnen. Hij deed een paar bedachtzame trekjes aan zijn sigaar, ging een paar maal verzitten. Eindelijk wendde hij zich half om naar zijn bezoeker en vroeg aarzelend:
‘Hoe kwamen u en mevrouw Van Houthem eigenlijk gisterenavond bij Arnold aan tafel verzeild? Ik wist niet, dat u tot de intieme kennissen behoorde.’
Een beetje verwonderd nam de commissaris zijn metgezel op. Die vraag had hij zich zelf al herhaaldelijk gesteld.
‘Verbaasde het u ons daar te ontmoeten?’ vroeg hij, niet van zins zich door Verdoorn een verhoor te laten afnemen.
‘Dat niet. Baerling had mij telefonisch verteld, dat u er ook zou zijn. U hebt er toch geen bezwaar tegen mij op dit punt in te lichten?’
‘Allerminst. Ik had de notaris in mijn functie verschillende
| |
| |
malen bezocht. Bij die gelegenheden maakten wij ook wel eens een minder zakelijk praatje. De vorige week liep ik hem in letterlijke zin tegen het lijf na afloop van een rechtszitting. Bij die gelegenheid inviteerde hij mij. Wel een beetje onverwacht, maar onze officiële verhouding was geëindigd en hij stelde er blijkbaar prijs op de kennismaking voort te zetten.’
‘Gaf hij u geen enkele andere reden voor zijn uitnodiging?’
‘Waarom zou hij? Het motief was duidelijk genoeg. Waarom legt u zo de nadruk hierop?’
‘Omdat ik het niet begrijp. De Baerlings zijn heel exclusieve mensen. Ik kom er nu een mensenleven lang aan huis, maar altijd ontmoette je er dezelfde familieleden en kennissen. Hoogst zelden zag je er een nieuw gezicht. Bovendien volgt Arnold bij de invitaties een zeker protocol. Neem bijvoorbeeld ons geval. Wij komen er vast eenmaal per kwartaal eten. Maar ditmaal hadden wij onze beurt al gehad. Arnold voelde zelf, dat er iets op te helderen viel, want toen hij mij telefonisch uitnodigde lichtte hij dit toe met de opmerking, dat u met uw vrouw zou komen. Ik begreep het verband niet goed. Ach, zei hij, dan kan je eens over misdaden bomen met een deskundige. Toen wij gisteren bij hem kwamen deed hij nogal opgewonden. Dat ben ik wel van hem gewend, maar hij leek mij niet op zijn gemak te zijn. Anders dan anders! Hij drukte mij op het hart vooral niet te vergeten, dat ik u in een gesprek moest betrekken over opsporing. Bij voorkeur na het dessert.’
Verdoorn bleef even zwijgend voor zich uitstaren.
‘Waar kwam zo op eens bij Arnold die belangstelling voor een onderwerp vandaan, dat hij anders nooit aanroert? Hij behoort tot de lieden, die er niet aan denken een detectiveroman in de hand te nemen. Hij leest trouwens nooit, want hij is altijd bezig met zijn knutselarijtjes. Ik heb zelden iemand ontmoet, die zo weinig begrip heeft voor de probleemstelling op criminologisch gebied. Waarom dan nu in eens die belangstelling? Ik zou mij hierover niet zo druk maken, wanneer gisteren alles normaal was verlopen. Na wat er gebeurd is hebben de dingen ongewone proporties voor mij aangenomen. Waarom moest de
| |
| |
aanwezigheid van drie op het gebied van de misdaad geschoolde mensen samenvallen met een moord?’
‘Er is misschien een heel eenvoudige verklaring voor. Baerling wilde zijn aanstaande neef Van Hooghveldt de gelegenheid geven onopvallend kennis te maken met de man, bij wie die neef graag een poosje wil komen werken. Hij nodigde ook zijn vriend, de schrijver van moordverhalen uit om de man van de politie bezig te houden, wanneer het gesprek dreigde vast te lopen. De notaris zelf voelde zich immers niet thuis op het terrein van de criminaliteit!’
‘Goed. Ik wil aannemen, dat deze draai aan de uiterlijke omstandigheden kan worden gegeven. Maar ik laat mij niet uit het hoofd praten, dat er onder de oppervlakte iets broeide. Arnold was nerveus! Het is zijn gewoonte niet zich een stuk in zijn kraag te drinken, wanneer hij gasten heeft. En Hermine mag dan een koele persoonlijkheid zijn, altijd een beetje uit de hoogte tegen mensen, die haar vreemd zijn, ze weet zich altijd als een dame te gedragen. Gisteren verzaakte zij haar plicht als gastvrouw. Ik kon begrijpen, dat zij niet ingenomen was met de komst van de juffrouw, die het ditmaal met Després hield. Dat ligt voor de hand. Maar ook was ze er op uit uw vrouw onaangenaam te zijn. Iets dergelijks heb ik haar nooit in gezelschap zien doen.’
‘U kent de Baerlings beter dan ik. Hebt u zich enig idee gevormd over de mogelijke achtergrond van de dingen, die u opvielen?’
Verdoorn antwoordde niet dadelijk. Hij stond op, verschikte een paar voorwerpen op zijn schrijftafel, liep naar de haard en leunde een arm op de schoorsteenmantel. Toen vestigde hij de ogen op zijn bezoeker, die onaandoenlijk wachtte.
‘Després!’ zei hij tenslotte. ‘Ik heb ze vaak in elkanders gezelschap meegemaakt. Altijd kon je merken, dat Arnold zich op zijn gemak voelde, dat hij zich uitsloofde in een zekere bonhomie, dat hij zijn best deed Eduard te behagen. Maar gisteren was er iets subtiels in de verhouding gekomen. Dit is niet een gedachte, die bij mij opkwam, nadat Després vermoord was. Van het ogenblik, waarop ik binnenkwam, voelde ik, dat er iets ongewoons in de lucht zat. Arnold vermeed Eduard aan te spreken,
| |
| |
met het gevolg, dat ik, die graag een praatje met u gemaakt zou hebben toen u wat afleiding zocht in het bekijken van de snuisterijen, eigenlijk voortdurend met Després opgescheept zat. In tegenstelling met Arnolds gedwongen houding was hij beleefder tegen mij, dan ik hem ooit gezien heb. Maar telkens dwaalden zijn ogen af naar Arnold, met iets loerends, iets triomferends. Alsof hij genoot van de wetenschap, dat Arnold zich over iets benauwd maakte. Hermine had het ook in de gaten. Van tijd tot tijd wierp zij een minachtende blik op haar man, hoewel ze in een geanimeerd gesprek met uw vrouw gewikkeld was.’
‘Kan dit alles niet verklaard worden door het feit, dat Després hen met madame Zadova op het lijf was komen vallen?’
‘Het wordt er niet door verklaard. De komst van die vrouw was een op zich zelf staand element. Wanneer zij zich als een meisje van de straat zou hebben gedragen, had u gelijk kunnen hebben. Maar er was niets op haar te zeggen. Després had overal met haar kunnen komen, zonder dat iemand zich ergerde over haar aanwezigheid. Neen, dàt was het niet! Maar wel het feit, dat Eduard, die nooit van zijn leven iemand had meegebracht, ditmaal met die gewoonte had gebroken. Nadat Hermine haar eenmaal ontvangen had, was madame Zadova een gast, zoals ieder van ons. Geloof maar, dat Després er niet aan gedacht zou hebben, wanneer zij niet iemand was met wie hij voor de dag kon komen. Natuurlijk had hij van te voren moeten waarschuwen...!’
‘Volgens mevrouw Zadova heeft hij dit wel degelijk gedaan. Zij was er bij, toen Després de notaris telefonisch van zijn plan op de hoogte stelde en, hoewel zij natuurlijk niet kon horen wat baerling antwoordde, maakte zij uit de houding van Després op, dat er geen enkel bezwaar tegen haar komst werd gemaakt. Ik wil hier nadrukkelijk bij voegen, dat ik niet geloof, dat mevrouw Zadova dit verhaal uit haar duim heeft gezogen.’
‘Dat maakt het dan nog vreemder! Gezien het feit, dat Arnold zijn vriend in alles zijn zin gaf, acht ik het niet onaannemelijk, dat zij de waarheid sprak. Maar Arnold moet het voor zijn vrouw verzwegen hebben. Met dat al begrijp ik niet, welke reden Després kan hebben gehad voor die introductie.’
| |
| |
‘Ik kan u wel vertellen, dat de aandrang niet van háár zijde kwam! Mevrouw Zadova was liever naar een concert gegaan, maar Després drong er op aan, dat ze hem zou vergezellen.’
‘Ziet u nu wel! Een berekenend, doelbewust man als Després moet een motief hebben gehad om zich gisteren van een getuige te voorzien. Hij kende waarschijnlijk niemand anders in Amsterdam, die hij voor dit doel had kunnen gebruiken. Zij spreekt en verstaat het Nederlands perfect, zij was iemand voor wie hij zich niet behoefde te generen. Hij moet er op voorbereid zijn geweest, dat er mogelijk iets zou gebeuren dat het wenselijk maakte iemand bij de hand te hebben, iemand, die buiten de kring van de Baerlings stond, iemand op wie hij zich later zou kunnen beroepen.’
‘Mogelijk. Maar met gissingen komen wij niet veel verder. Laat ik u iets anders vragen: was u er bij, toen Després het vorige jaar bij de notaris dineerde?’
‘Ja. Van Hooghveldt was er met Betty. En nog een echtpaar Beer of de Beer.’
‘Deed zich toen bij het dessert ook niet een incident voor?’
Met een schok kwam Verdoorn uit zijn leunende houding overeind. Het gebaar was zó natuurlijk, dat Van Houthem niet aan de echtheid van zijn verrassing twijfelde.
‘Dat ik daaraan niet heb gedacht! Dat geval met het borstbeeld. Gelukkig liep het wonder boven wonder goed af. Després had dood kunnen zijn.’ De auteur zocht zijn stoel weer op en bleef de commissaris vragend aanzien.
‘Het lijkt mij niet onmogelijk,’ zei Van Houthem bedaard, ‘dat iemand, die bij een vorige gelegenheid een dergelijke schrik bij vrienden heeft doorgemaakt, zich een tikje huiverig voelt voor een herhaling.’
‘Positief niet!’ Verdoorn schudde gedecideerd het hoofd. ‘Uw veronderstelling impliceert, dat Arnold iets te maken zou hebben gehad met dat ongeval. Dat is, gezien zijn karakter en zijn grote bewondering voor Eduard, finaal uitgesloten. Arnold is een ongecompliceerd mens. Niet iemand, die de gerafineerdheid bezit voor het opzetten van een misdadige valstrik. Bovendien... U was er bij toen Després de sigaren ging halen. Aarzelde
| |
| |
hij ook maar een ogenblik? Toonde hij weerzin om alleen de kamer uit te gaan? Ik heb op dit punt geen oordeel, omdat ik op dat ogenblik beroerd was, maar u hebt het zelf gezien en moet hierop een antwoord kunnen geven.’
‘Neen. Hij weifelde geen ogenblik. Baerling bood aan het kistje zelf te gaan halen, maar Després was al opgesprongen. Ik verbaasde mij er eigenlijk over, dat iemand, die kennelijk zo op zijn gemak gesteld was, de moeite nam er zelf op af te gaan. De huisknecht was in de kamer en een wenk zou voldoende zijn gefeest om die het te laten doen.’
‘Dan kan hij ook niet gedacht hebben aan een herhaling van het ongeval. En die zaak van het vorige jaar wàs een ongeluk. Evert van Hooghveldt is nog op een ladder geklommen om na te gaan wat er gebeurd was. De klemmende deur was precies het laatste stootje, dat die doorgeroeste bout kon hebben. Het had ieder van ons kunnen overkomen.’
‘Hebt u Després nog gesproken tijdens dit bezoek aan Amsterdam? Vóór gisteravond dus?’
‘Ja. Ik had gisterenmiddag een afspraak met een kennis bij Américain. Terwijl wij daar zaten kwam Després binnen. Hij ging aan de leestafel zitten en keek een krant in. Toen hij opkeek om zijn bestelling te doen viel zijn oog op mij. Hij kwam mij even groeten en vroeg of ik 's avonds ook van de partij zou zijn. We hebben misschien een paar minuten gesproken. Meer Zeker niet.’
‘Hoe laat was dat?’
‘Kwart voor vijf ongeveer.’
‘Met wie had u die afspraak in Américain?’
‘Hoe bedoelt u? O, pardon, ik begrijp het al. Ik word gehoord in een moordzaak. Wel, ik zat met Bogerman, de architect. Ik had een advies van hem nodig over een boek, waarmee ik bezig ben. Wil ik hem even opbellen? Hij zal wel thuis zijn.’
‘Geen gek idee!’ Van Houthem knikte. ‘Wij mogen niet vergeten, dat u - zoals u trouwens zelf zeer wel inziet - onder verdenking staat. Hoe meer ik van uw verklaringen kan verifiëren, hoe beter.’
| |
| |
Vijf minuten later wist de commissaris uit de mond van Bogerman, dat Verdoorn tussen half vijf en vijf uur in Américain door iemand was aangesproken, wiens beschrijving vrij aardig klopte met het uiterlijk van Després. De bouwkundige had er niet op gelet, wat er besproken werd, want hij was bezig met het maken van een schetsje voor Verdoorn; wel kon hij verklaren, dat het praatje heel kort had geduurd.
‘Nu heb ik u nog enkele vragen te doen,’ zei Van Houthem, nadat hij weer was gaan zitten. ‘U kent die gekleurde Chinese vazen wel, die in het privé-kantoor van de notaris op de schoorsteen staan?’
‘Ja, zeker!’
‘Zoudt u mij kunnen zeggen of die dingen écht zijn?’
‘Dat weet ik absoluut zeker! Ik was er bij toen zij getaxeerd werden in de nalatenschap van de oude heer Deltour op de Herengracht. U moet weten, dat ik zelf geïnteresseerd was in een prachtig empire kabinet uit die boedel. Arnold zou de zaak veilen en hij gaf mij toestemming een kijkje te komen nemen, toen ze met de boedelbeschrijving bezig waren. Daardoor weet ik, dat Arnold die pullen door een erkend expert heeft laten waarderen. Bovendien zou hij ze niet gekocht hebben, wanneer aan de echtheid maar enige twijfel had bestaan! Is het onbescheiden, wanneer ik u vraag wat dit met uw onderzoek te maken heeft?’
‘Després meende, volgens wat ik gehoord heb, dat die vazen niet echt zijn.’
Verdoorn nam zijn bezoeker met een verbijsterde blik op. Toen lachte hij.
‘Ik weet niet, wie geprobeerd heeft u dàt wijs te maken, maar ik kan die bewering pertinent tegenspreken. Het antieke porselein van Arnold kwam vaak ter sprake en ik heb met eigen oren gehoord, dat Eduard zijn afgunst uitte over het feit, dat Arnold die vazen zo spotgoedkoop had gekregen. Het is Ming-porselein en uit de beste periode. Dat wist Eduard even goed als ieder ander.’
‘Was u het, die gisteren, of liever vannacht, ná uw vertrek bij
| |
| |
de notaris door dat poortje aan de grachtzijde bent binnengegaan om een kijkje te nemen aan de achterzijde van het huis?’
‘Neen. Dat moet iemand anders geweest zijn. Mijn auto stond aan de waterkant geparkeerd. Recht tegenover de deur van Arnold. Toen wij buitenkwamen zijn wij dadelijk ingestapt en weggereden.’
‘Ik zie daar een foto van u staan in uniform. Is u officier geweest?’
‘Reserve-kapitein. Geen beroepsmilitair.’
‘En aan de jacht hebt u ook wel eens gedaan.’
‘Ja, maar dat is heel lang geleden. Vóór mijn huwelijk. Een oom in Zeeland nodigde mij wel eens uit. Sedert zijn dood in '28 heb ik geen jachtgeweer meer in mijn handen gehad.’
‘Bent u een goed schutter?’
‘Inderdaad...’ Verdoorn lachte als een boer die kiespijn heeft. ‘Het is mij aangeboren. Ik ben meester op alle handvuurwapens. Bij wedstrijden schiet ik altijd een goede prijs weg.’
‘Hebt u nog andere vuurwapens, behalve die verouderde daar aan de muur?’
Verdoorn knikte zwijgend. Uit een gesloten kast nam hij twee leren étuis en enige doosjes met patronen. Van Houthem bestudeerde aandachtig een goed onderhouden revolver, legermodel, en een Amerikaans automatisch pistool, van hetzelfde kaliber als het uit de lade van Baerlings schrijftafel verdwenen wapen. Een enkele blik op het opschrift van een der patronendozen was overigens voldoende om de commissaris ervan te overtuigen, dat de in het hoofd van Després gevonden kogels evengoed uit de voorraad van Verdoorn konden zijn gekomen. Hij vroeg en kreeg de vergunningen van de wapens.
‘Baerling heeft precies zo'n pistool,’ merkte hij terloops op.
‘Ja. Toen hij er destijds een wilde kopen, heb ik hem dit merk en dit kaliber aangeraden. Het zijn goede, betrouwbare wapens.’
‘Hebt u er bezwaar tegen, wanneer ik dit pistool zonder formaliteiten meeneem voor deskundig onderzoek?’
‘Geen enkel. Integendeel, hoe meer u hier bekijkt en controleert, hoe eer ik zal ophouden een verdachte voor u te zijn. Wat mij betreft kunt u onmiddellijk huiszoeking doen.’
| |
| |
‘Zo ver zijn we nog niet. Morgen in de loop van de dag laat ik het pistool en de patronen terugbezorgen, wanneer het onderzoek negatief is.’
Van Houthem keek op zijn gemak de kamer eens rond. Zijn ogen bleven even rusten op een der boekenplanken, waar een respectabele rij van Verdoorns detective-romans stond.
‘Jammer,’ meende hij met een glimlach, die alle plagerij wegnam uit zijn woorden, ‘dat wij uw superspeurder niet kunnen vragen even uit die boeken te stappen om het hoofdbureau een paar nuttige wenken te geven. Hij zou mij zeker kunnen vertellen of de dood van Després aan een toevalligheid te wijten is, of dat de kogels werkelijk voor hem bedoeld waren.’
Verdoorn keek bij deze zijdelingse vraag verrast op. Uit hoofde van zijn beroepsbezigheden was het hem bekend, dat zijn bezoeker zich als rechercheur kon meten met de beste opsporingsambtenaren van Europa. Het zou belachelijk zijn te veronderstellen, dat Stef Bishop, de detective-held uit Verdoorns verhalen, deze zelfverzekerde geroutineerde commissaris iets te leren zou hebben. En toch moest Van Houthem een bedoeling hebben met die opmerking. Waarschijnlijk wilde hij de met de theorie van de misdaad vertrouwde auteur gelegenheid geven een oordeel uit te spreken, dat geheel los stond van een zakelijke verklaring. Verdoorn besloot in de badinerende toon te antwoorden.
‘Bishop beschikt niet over de gegevens, die het onderzoek tot nu toe heeft opgeleverd,’ zei hij bedachtzaam. ‘Natuurlijk heeft hij zijn gedachten over de zaak laten gaan. Ik weet, dat hij niet aan toeval gelooft. Elke waarschijnlijkheidsberekening wijst uit, dat de kans, dat een willekeurige inbreker de in Amsterdam vertoevende cosmopoliet in Arnolds privé-kantoor zou hebben gelikwideerd, terwijl het hoofd van de Amsterdamse recherche geen tien meter verder op zijn kopje koffie zat te wachten, te verwaarlozen is. Volgens Bishop wist de moordenaar op het ogenblik dat hij vuurde, dat hij Eduard Després voor zich had en het was zijn bedoeling die persoon - en geen ander - te doden.’
‘Dan is het aannemelijk, dat die moordenaar wist: ten eerste,
| |
| |
dat Després te eniger tijd in Baerlings kantoor zou komen, ten tweede, dat Després onkundig was van het gevaar, dat hem daar dreigde, ten derde, dat hij - de moordenaar - gelegenheid zou hebben Després te doden zonder door de aanwezigheid van anderen te worden gestoord. Trekt Bishop daaruit de voor de hand liggende conclusie?’
‘Hij moet wel! Hij gaat zelfs nog een stap verder. Hij beschouwt het als een uitgemaakte zaak, dat vooraf met Després werd overeengekomen, dat op de fatale tijd een ontmoeting in het privé-kantoor zou plaats hebben.’
‘Ik ben geneigd hem in die gevolgtrekking gelijk te geven.’ Van Houthem stond op. ‘Tenzij u mij nog iets hebt te zeggen, wilde ik nu opstappen.’
‘Ik wilde nog wel iets vragen. Moet ik uit het feit, dat u mijn pistool voor onderzoek meeneemt opmaken, dat Després met een dergelijk wapen werd gedood?’
‘Die deductie ligt voor de hand. Weet u waar Baerling zijn Pistool bewaarde?’
‘Zo ver ik weet lag het altijd in zijn schrijftafel. Hij vond het erg gewichtig zo'n gevaarlijk instrument bij de hand te hebben. Overigens kan hij er nauwelijks mee omgaan. De paar keren, daarop hij in mijn bijzijn proeven van bekwaamheid aflegde, schoot hij abominabel. Zelfs op korte afstand.’
Bij zijn thuiskomst hoorde Van Houthem van zijn vrouw, dat een zekere meneer Starrenburg van de Volkskrant hem al een keer of wat had opgebeld. Marie had het nummer genoteerd en de commissaris draaide zonder uitstel de verbinding. De stem van de journalist klonk opgewonden.
‘Ik heb iets voor u, meneer Van Houthem en ik kom het u zelf even brengen. Bent u thuis? Dan kunt u mij over een kwartiertje verwachten.’
Toen Starrenburg in de huiskamer tegenover de commissaris zat, scheen hij de haast, die hij had gemaakt om over de door een plotselinge omslag van het weer gevaarlijk glad geworden straten Van Houthems huis in recordtijd te bereiken, geheel te
| |
| |
zijn vergeten. Hij strekte zijn lange benen gemakkelijk voor zich uit, stopte een pijp van de tabak van zijn gastheer en gaf een omstandige beschrijving van het dunneijsdek, dat de onverwacht opgekomen vorst op de wegen had gelegd. Achter een diplomatiek onaandoenlijk uiterlijk verborg Van Houthem zijn ongeduld en luisterde met geveinsde belangstelling naar het loflied op de doodsverachting, waarmee de verslaggever de gladheid had getart. Toen hij bemerkte, dat hij de flegmatieke commissaris er toch niet toe zou kunnen verlokken enig blijk van belangstelling te tonen voor het in uitzicht gestelde nieuws, ging Starrenburg teleurgesteld over tot de orde van de dag.
‘U herinnert u,’ begon hij een beetje spijtig, ‘de zaak Braun nog wel. Een onverkwikkelijke geschiedenis van oplichting en afpersing, die in '37 de helft van de frontpagina's der boulevardbladen in beslag nam. Naar aanleiding van die deining heb ik destijds een artikel geschreven over verschillende andere geruchtmakende chantagegevallen. Ik liet mijn materiaal bijeenzoeken in oude edities van buitenlandse bladen. Daardoor kreeg ik allerlei dingen onder de ogen, die in hun tijd stof hadden doen opwaaien. Onder anderen,’ hij stak de hand in zijn binnenzak en haalde daaruit een opgevouwen, vergeeld krantenknipsel, ‘dit! Het is een verslag, dat in '34 in de Parijse Samedi-Soir verscheen.’
Er voor zorgende, dat Van Houthem de vetgedrukte kop van het artikeltje niet zou kunnen lezen, hield de journalist hem de slecht afgedrukte foto voor van een man, die tussen twee gendarmes in een beklaagdenbank zat. Zelfs een oppervlakkige blik was voor de commissaris voldoende om te zien, dat Starrenburg niet poogde hem met een kluitje in het riet te sturen. Het was ongetwijfeld een portret van Després.
‘U hebt een compliment verdiend,’ zei de commissaris waarderend, ‘voor de moeite.’ Hij stak de hand uit om het knipsel aan te nemen.
‘U krijgt het. Dat spreekt van zelf!’ De verslaggever trok het papier buiten het bereik van Van Houthem. ‘Het is niet mijn bedoeling hiermee een mazzeltje te maken, maar ik heb toch waarachtig wel iets verdiend voor de tijd, die ik heb verprutst
| |
| |
om het te vinden. Wat zou u zeggen van een kleinigheid, die ik morgenochtend als primeur in mijn krant kan publiceren?’
‘Voor wat hoort wat,’ beaamde de commissaris. ‘Aan de andere kant behoeven wij niet in overwaardering van dat berichtje te vervallen. Niemand weet beter dan u, hoe weinig werkelijke betekenis zo'n kolom sensatie ten slotte heeft. Bovendien is de Sûreté in Parijs hard voor ons aan het werk en ik verwacht morgen officieel gecontroleerde feiten, waaraan ik meer zal hebben dan aan uw vondst. En nu de beloning. U weet evengoed als ik, dat in een zaak als deze eigenlijk niets buiten de gewone communiqués mag worden afgedrukt. Maar toch wil ik u voor morgenochtend een exclusief paragraafje geven. Wij hebben reden aan te nemen, dat de vermoorde hier in Amsterdam een flink bedrag te vorderen had. Vanavond is er een oproep in de bladen verschenen, waarin informaties worden gevraagd aan ieder, die wel eens iets met Després te maken heeft gehad. Zijn portret is erbij opgenomen en, ook al zou hij onder een andere naam in Nederland bekend zijn, zullen zijn relaties zeker reageren op zijn goed herkenbare uiterlijk. Ik zal nu zelf een paar zinnetjes voor u redigeren, met de nodige voorzichtigheid, die in volkomen gelijkluidende bewoordingen kunnen worden gepubliceerd. Wat zegt u daarvan?’
‘Eerst zien wat u opschrijft,’ meende de doorgewinterde journalist.
Van Houthem nam zijn blocnote, fronste peinzend de wenkbrauwen en schreef na enig nadenken vlot enkele regels neer. Hij scheurde het velletje af en schoof dit zijn bezoeker toe. Starrenburg las: ‘Wij vernemen van de afdeling Centrale Recherche, dat zij over aanwijzingen beschikt, waaruit blijkt, dat de persoon, die op 15 dezer ten huize van notaris Baerling op de Keizersgracht werd vermoord, naar Amsterdam was gekomen om een belangrijke som geld te incasseren. Als gevolg van de op dit punt verkregen inlichtingen, verwacht de politie spoedig meer licht te kunnen werpen op de achtergrond van deze raadselachtige moord.’
‘Is dat alles?’ vroeg de verslaggever. ‘Kunt u mij nu niet ver- | |
| |
trouwelijk wat meer vertellen. Ook al is dat niet voor publicatie bestemd?’
‘Wanneer ik het kon, zou ik het graag doen,’ antwoordde Van Houthem met een stalen gezicht. ‘Maar ik weet zelf nog te weinig. Misschien later! Kan ik ervan op aan, dat dit in vet type op een in het oog vallende plaats komt?’
‘Dat spreekt vanzelf.’ Starrenburg deed nu eindelijk afstand van zijn uitknipsel, dat de commissaris zonder het in te zien terzijde legde. ‘En mag ik er op rekenen, dat ik een seintje krijg, zodra u iets kunt loslaten?’
Nadat Van Houthem zijn bezoeker met geruststellende woorden uitgeleide had gedaan, vond hij eindelijk gelegenheid ongestoord het knipsel te lezen, zonder de kans te lopen, dat een gehaaide journalist hem in de verleiding zou brengen daarop commentaar te leveren. Het bevatte een verslag van een in Parijs behandelde strafzaak tegen een zekere Raymond Delagarde, die ervan verdacht werd zich aan afpersing te hebben schuldig gemaakt. Het slachtoffer, een dame uit de eerste kringen had zelfmoord gepleegd en een voor de politie bestemde brief achtergelaten, waarin zij omstandig beschreef, hoe Delagarde haar jarenlang had gedwongen tot afgifte van grote bedragen, onder bedreiging een ernstig feit, waarbij zij rechtstreeks betrokken was, te zullen bekend maken, indien zij niet gewillig aan zijn eisen voldeed. Het deel van het proces, waarin dit feit ter sprake kwam, was - naar de Samedi-Soir spijtig vermeldde - met gesloten deuren behandeld. Dit nam niet weg, dat het blad zijn lezers met vrij grote zekerheid meende te kunnen berichten, dat het hier om een geval van spionnage ging, tijdens de eerste wereldoorlog gepleegd. Na heropening van de zitting voor het publiek, was aan het licht gekomen, dat Delagarde in 1924 toegang tot het gezin van de betrokken dame had weten te krijgen, door zich als butler te verhuren. Van zijn aanwezigheid in het huis zou hij gebruik hebben gemaakt papieren van uiterst compromitterende aard te ontvreemden. De daarop gevolgde chantage zou in 1925 zijn begonnen en in de tien jaren, gedurende welke de afpersing was voortgezet, zou Delagarde van de zeer
| |
| |
gefortuneerde generaalsweduwe millioenen francs hebben weten los te krijgen. De omstandigheid, dat hij haar practisch tot de bedelstaf had gebracht en desondanks niet ophield haar het leven ondragelijk te maken, had er toe geleid, dat zij de dood boven de schande verkoos.
De verdachte, die bijgestaan werd door een zeer scherpzinnig advocaat, ontkende het hem ten laste gelegde. Hij toonde aan sedert jaren te beschikken over een respectabel, grotendeels in buitenlandse effecten belegd kapitaal, dat hem in het begin van de twintiger jaren door zijn in Zuid-Afrika overleden ouders was nagelaten en sedertdien door gelukkige speculaties nog was gegroeid. De opbrengst van dit kapitaal stelde hem in staat een rustig leven te leiden, zodat hij niet naar misdadige middelen behoefde te grijpen - zoals bijvoorbeeld chantage - om in zijn onderhoud te voorzien. Hij ontkende niet sedert enkele jaren een regelmatig bezoeker ten huize van zijn aanklaagster te zijn geweest, maar gaf als reden op, dat tussen hem en de ongelukkige vrouw een intieme verhouding was ontstaan. Daar madame - zoals door haar personeel werd bevestigd - Delagarde steeds in haar boudoir ontving en niet in het bijzijn van getuigen, was het de juge d'instruction onmogelijk geweest aannemelijk te maken, dat het in de posthume aanklacht beweerde op waarheid berustte. Wel verklaarde een buurvrouw - de betrokken dame had de laatste jaren een eenvoudig appartement meublé bewoond en haar personeel was geslonken tot een werkster, die eenmaal per week de twee kamers schoonhield - dat zij meermalen ernstige woordenwisselingen en door madame geuite verbijten had gehoord en dat zij zelfs eens bij haar had aangeklopt tijdens een twist, om te horen of madame misschien werd lastig gevallen. Bij die gelegenheid had Delagarde de deur geopend, Vast stond dus, dat hij nog niet lang geleden in ernstige onaangenaamheden met het slachtoffer gewikkeld was. Dit punt was het sterkste - en vrijwel enige - waaraan de instructie zich vastklampte.
‘Delagarde voerde hiertegen aan, dat hij inderdaad bij herhaling met madame getwist had, maar dat deze onmin een ge- | |
| |
volg was van jalouzie van haar kant. Er was een verwijdering ontstaan en deze was gegroeid, tot Delagarde, enkele dagen voor haar dood een bruusk einde had gemaakt aan een omgang, welke voor beide partijen een voortdurende kwelling was geworden. Hij schreef haar zelfmoord en posthume aanklacht aan wanhoop toe en aan de lust zich op haar voormalige minnaar te wreken.
De recherche had vele pogingen gedaan getuigen te vinden voor het feit, dat Delagarde in '24 als butler bij madame had gediend. Zij was daarin niet geslaagd. Maar de verdediging produceerde een getuige à décharge. Deze vrouw kon bewijzen in de loop van '24 bij herhaling als extra hulp door madame te zijn aangenomen, wanneer er grote diners werden gegeven. Zij verklaarde pertinent Delagarde niet te herkennen, als de persoon, die in het bedoelde jaar aan het hoofd van madame's huishouding had gestaan. Waar elk positief bewijs van het tegendeel ontbrak, speelde de verdediger deze troef bij herhaling uit.
Bij het vooronderzoek was gebleken, dat Delagarde een aangenomen naam van de verdachte was. Hij bleek Nederlander van geboorte te zijn en Eduard van der Weijden te heten. Gevraagd, welke reden er voor hem bestond een andere naam dan de zijne te gebruiken, antwoordde de verdachte, dat hij dit om redenen van veiligheid deed, nadat in '23 in Rome een aanslag op hem was gepleegd, die hem bijna het leven had gekost. Uit een onderzoek van de Sûreté was gebleken, dat deze verklaring op een feit berustte. De aanslag was nimmer opgehelderd, maar had inderdaad plaats gehad, nadat de man, die volgens een in zijn bezit gevonden paspoort de Nederlander E. van der Weijden bleek te zijn, 's nachts om ongeveer vier uur een beruchte speelclub had verlaten, waar hij een fabelachtig bedrag had gewonnen. Hij werd meer dood dan levend een dertigtal meters van de club verwijderd op straat aangetroffen met enige dolkstoten in de rug. Verder had men hem beroofd van het gewonnen geld. De Romeinse politie was er niet in geslaagd de onverlaten, die schuldig waren aan de aanslag, op te sporen; zij nam echter aan, dat men met gewone straatrovers te doen had gehad.
| |
| |
‘Delagarde verklaarde tegenover de rechtbank nimmer de verklaring van de politie te Rome te hebben geloofd. Hij zei de bij zijn verblijf in Zuid-Afrika zich ernstige vijanden te hebben gemaakt in verband met door hem voor een spotprijs gekochte mijnconcessies en na de aanslag in Rome, zijn naam te hebben veranderd om zijn spoor te verbergen.
De verdediger had na een warm pleidooi geëist, dat zijn cliënt van rechtsvervolging zou worden ontslagen en inderdaad was vrijspraak gevolgd.
Wat een zegen voor die mevrouw Zadova, dacht Van Houthem, terwijl hij het knipsel in zijn dossier legde, dat ze van die scharrelaar bevrijd is vóór er ongelukken gebeurd zijn! Van der Weijden... Dat was dus de werkelijke naam en Després was niets anders dan een Franse vertaling ervan. Hoewel het intussen reeds vrij laat geworden was, belde hij Dijkema nog even op om hem van deze laatste ontdekking op de hoogte te brengen; dat zou het zoeken bij de burgerlijke stand in Gouda heel wat bekorten.
‘Denk erom,’ zei hij tegen Marie, terwijl hij met het optrekken van de gewichten van de ouderwetse staartklok het sein voor het naar bed gaan gaf. ‘Morgen geen vertrouwelijkheden met je nieuwe vriendin over het verleden van Després. Dat moet wachten tot morgenavond en dan zal ik het haar zelf wel vertellen!’
|
|