| |
III
Van Houthem had een fijne neus voor sfeer. Terwijl zijn blik vluchtig over het lusteloos om de tafel zittende gezelschap streek, kreeg hij de overtuiging, dat de kilheid, die hij reeds tijdens het diner in de verhouding tussen sommigen der aanwezigen had bespeurd, tijdens zijn afwezigheid was toegenomen. Er moest iets gebeurd zijn. Een woordenwisseling, verwijten, of iets dergelijks. Gelukkig had Marie er al die tijd bijgezeten. Eén blik op haar een beetje beschaamde, hoogblozende gezicht, gaf hem de zekerheid, dat zij onaangenaamheden had meegemaakt. Hij zag, dat ze opgelucht zuchtte nu zijn nabijheid haar geschokte zelfvertrouwen weer een steuntje in de rug gaf. Natuurlijk zou hij haar met een van de op de Keizersgracht geparkeerde dienstwagens naar huis kunnen laten brengen. Beter van met. Zo lang zij hier bleef beschikte hij tenminste over een betrouwbare waarneemster tussen een aantal mensen, van wie hij nog niet voldoende hoogte had gekregen.
| |
| |
Met een verbeten gezicht en koude, misnoegde ogen, nam mevrouw Baerling de binnentredende op. Haar man leunde wie zwaar met een elleboog op het dressoir, nog steeds met een cognacglas in de hand. De fles stond voor het grijpen. Zijn paarsrode wangen en waterige ogen spraken een duidelijke taal. Van Hooghveldt was van plaats verwisseld; hij zat nu op de stoel van Després tussen Marie en Betty en monsterde de commissaris met nieuwsgierige ogen. Bewegingloos, met het hoofd voorovergebogen en de slanke, smalle handen in de schoot gevouwen, scheen Anna Zadova, die haar stoel ongeveer een meter van de tafel had afgeschoven, als een uitgestotene op de voltrekking van een vonnis te wachten. Mevrouw Verdoorn, die klaarblijkelijk een uiltje had geknapt, wendde een verveeld gezicht in de richting van de deur. Verdoorn scheen zijn ongesteldheid te boven te zijn gekomen. Hij zat er losjes en onverschillig bij, de benen over elkaar, de handen diep in de zakken. Met halfgesloten ogen beschouwde hij aandachtig de glinsterende prisma's van de kristallen kroon; het leek wel of hij de komst van Van Houthem niet opmerkte.
Niemand zei iets, niemand toonde enige belangstelling voor het gebeurde in het privé-kantoor. Men scheen vergeten, dat nog geen uur geleden een disgenoot gezond en wel aan deze tafel had gezeten en nu met een paar onwaarschijnlijke schotwonden in het voorhoofd in de dood verstijfde.
‘Laat ik beginnen,’ de commissaris richtte zich tot de gastheer, ‘u mijn deelneming te betuigen met het plotselinge verlies van uw vriend. Hij heeft niet geleden. De verwonding is van die aard, dat ik betwijfel of hij zich gerealiseerd heeft wat hem overkwam. Het liefste zou ik u allen na deze schok in de gelegenheid willen stellen deze kamer en - voor wat de gasten betreft - dit huis te verlaten, maar in het belang van het onderzoek is het onvermijdelijk, dat ik sommigen uwer nu dadelijk een aantal vragen stel.’
‘Ik hoop,’ viel mevrouw Baerling hem bits in de rede, ‘dat u ons onmiddellijk verlost van de aanwezigheid van iemand, die zich hier vanavond heeft ingedrongen. Haar tegenwoordigheid
| |
| |
is een belediging voor mijn overige gasten. U begrijpt zeker wel wie ik bedoel.’
‘Mijn opdracht,’ ging Van Houthem onverstoorbaar, maar op een onmiskenbare toon van gezag verder, ‘om deze kamer niet te verlaten, kan ik dus tot mijn spijt niet intrekken. Het was mijn plan mevrouw Zadova het eerst te horen. Wanneer dit gebeurd is zal ik haar persoonlijk naar haar hotel brengen en tegelijk mijn vrouw thuis afzetten. Ik herhaal nog eens, dat niemand deze kamer mag verlaten. Wilt u met mij meegaan, mevrouw Zadova?’
De bleke jonge vrouw knikte zwijgend en stond op.
In de salon schoof de commissaris de twee gemakkelijke stoelen, waarin vóór het diner Marie en mevrouw Baerling hadden gezeten, wat dichter bij de haard. Hij had te doen met zijn getuige, die met bevende lippen haar moede ogen naar hem ophief. Uit een der verspreid staande bakjes met sigaretten presenteerde hij haar. Een onwillekeurige aanraking deed hem bemerken, dat haar handen ijskoud waren.
‘Ik heb er geen verstand van, hoe je een cocktail maakt,’ zei hij gemoedelijk, ‘maar ik ben er zeker van, dat een hartversterking u geen kwaad zou doen. Zal ik u een glas port of een vermouth inschenken?’
Hij was even bezig bij de schenktafel. Geen wonder, dat zij in de war was. Haar vriend doodgeschoten en de ruzie in dit huis Was al begonnen, toen zij haar voeten over de drempel zette. Op haar uiterlijk was niets te zeggen en zeker had zij die avond zich niet zo misdragen, dat zij de hatelijkheden van mevrouw Baerling verdiend had. Zij zag er on-Hollands uit, maar dat was dan ook alles. Waarschijnlijk behoorde zij tot het moderne type, dat zijn eigen weg door het leven ging zonder de conventies al te ernstig te nemen. Eenzaam misschien.
Aanvankelijk had zij Van Houthem een beetje geheimzinnig geleken, geposeerd. Maar ja, wanneer je bij je komst al hoort, dat de gastvrouw zich nog eens moet bedenken voor ze je binnenlaat, kan je moeilijk spontaan en blijmoedig zijn. Dan voel je je gegeneerd en beklemd... Verstrooid zag hij op haar neer,
| |
| |
terwijl zij haar port dronk. Zij maakte niet de indruk beangst te zijn voor het komende onderhoud, terwijl ze peinzend in het vuur staarde. Zij zette het glas op het tafeltje naast haar stoel, keerde zich in zijn richting en begon zachtjes te spreken.
‘Ik begrijp natuurlijk, dat u mij verschillende dingen te vragen hebt en ik zal u zonder terughouding alles vertellen wat ik weet. Maar er is één ding, waarmee u mij misschien zult kunnen helpen. Is het noodzakelijk, dat mijn naam in deze zaak wordt genoemd?’ Toen ze zag, dat hij een opmerking wilde maken, ging ze snel voort: ‘Denk niet, dat er iets oneerbaars achter mijn vraag steekt. Maar wanneer u daarstraks er bij was geweest, toen mevrouw Baerling haar mening gaf over jonge vrouwen, die met een man als Eduard snoepreisjes maken en zich indringen bij mensen, waar ze wegens hun onregelmatige positie niet welkom zijn, zoudt u mijn verzoek begrijpen.’ Plotseling maakte zij een wanhopig gebaar en de tranen kwamen haar in de ogen. ‘Waarom moest het juist Eduard zijn, die aanbood de sigaren te halen!? Het zou natuurlijk even vreselijk zijn geweest, wanneer het een van de anderen overkomen was, maar voor mij heeft het de scheve indruk, die mijn aanwezigheid hier maakte, nog verergerd. Ik zie er tegenop in een stad als Amsterdam openlijk aan de kaak te worden gesteld als de maîtresse van Eduard. Ik ben niet schuldig aan zijn dood. Dat wéét u! Ik heb mij niet misdragen. Is het dan nodig, dat ik, die nooit eerder in Amsterdam geweest ben, die moederziel alleen sta in een onbekende stad, met de vinger word nagewezen?’
Van Houthem, die van nature een begrijpend en gemoedelijk man was, bezat de gave mensen, die hij nu eenmaal in een onderzoek moest betrekken, te kalmeren. Met een vaderlijk knikje nam hij zijn opgewonden getuige rustig op.
‘Ik geloof,’ zei hij zachtjes, ‘dat u zich onnodige zorgen maakt. In mijn beroep zie ik genoeg van de wereld en van alles wat daarin voorvalt, om weinig waarde te hechten aan zedepreken van mensen als mevrouw Baerling. En gelukkig sta ik daarin niet alleen. Zó provinciaal zijn we nu ook weer niet hier in Amsterdam. Vergeet verder niet, dat uw vriend in mijn onder- | |
| |
zoek geen verdachte is, maar het slachtoffer. Ik heb u dus niet nodig als getuige à charge, maar als iemand, die uit eigen waarneming mij inlichtingen kan geven over een man van wie ik niets weet. Het is voor mij een meevallertje, dat u hier bij de hand bent, want juist uw intiemere omgang met Després zal u in staat stellen mij vollediger over zijn doen en laten in te lichten, dan de Baerlings en hun kennissen, die hem niet regelmatig ontmoetten. U zult begrijpen, dat ik er op dit moment nog geen flauw idee van heb in welke richting de opsporing zal gaan, maar dàt staat wel voor mij vast: u hebt hem niet doodgeschoten! Wat zou u er nu van zeggen, wanneer ik eens niet begon met het stellen van vragen, maar aan u overliet mij op de hoogte te brengen van de relatie, die tussen u en Després bestond, wanneer u hem ontmoette, waarom u met hem naar Amsterdam kwam. En laat mij dan tegelijk iets horen over uw eigen persoontje, want ook dat is van belang.’
Voor het eerst die avond zag Van Houthem de jonge vrouw ongekunsteld glimlachen. Ze droogde de tranen, die zij in haar eerste opwelling van weerzin tegen de gedachte, dat haar escapade met de vermoorde haar in onaangename publiciteit zou betrekken, niet had kunnen weerhouden.
‘Ik ben bang,’ begon ze met een verontschuldigend gebaar, ‘dat mijn omgang met Eduard oppervlakkiger is dan u schijnt te denken. U moet weten, dat ik tekenares en schilderes ben. Ik Woon in Parijs. Mijn atelier is in Belleville, rue Sécrétan 118. Ik verdien behoorlijk mijn brood met het ontwerpen van affiches en ik heb een paar vaste afnemers voor mijn etsen. Financieel ben ik dan ook geheel onafhankelijk... hoewel niet gefortuneerd. Ik leef van de opbrengst van mijn werk en kan er goed van komen. Een maand of drie geleden, in de tweede helft van September, maakte ik kennis met Eduard, heel prozaïsch in een stampvolle coupé van de Métro. Ik had een portefeuille met tekeningen bij mij en had nogal wat moeite in het gedrang om op de been te blijven. Hij was behulpzaam en voorkomend en We maakten een praatje. Zo begon het...’ Ze zweeg en drukte bedachtzaam haar sigaret uit.
| |
| |
‘U werd aan mij voorgesteld als “madame” Zadova. Bent u getrouwd?’
‘Ik ben weduwe. Mijn vader, Pieter Dagenaar, was houthandelaar in Groningen. Ik werd daar in '19 geboren. De eerste wereldoorlog was achter de rug en vader wilde proberen zijn zakenrelaties in Oost Europa weer aan te knopen. Wij verhuisden naar Warschau. Een paar jaar later had vader de verbindingen weer hersteld en gingen wij naar Holland terug. Toen ik dertien jaar was deed vader zijn aandeel in de zaak aan zijn compagnon over en ging zelf als inkoopagent voor verschillende houtimporteurs terug naar Polen. Het ging ons goed en wij raakten geheel ingeburgerd in Warschau. Toen ik negentien was trouwde ik met Wladimir Zadov, iemand uit een familie van Russische afkomst. Wij zijn geen drie maanden samen geweest, want als gevolg van de dreigende oorlog met Duitsland werd mijn man bij het Poolse leger ingelijfd. Hij sneuvelde in '39. Vader zag aankomen, dat er verschrikkelijke dingen op komst waren en hij slaagde erin moeder en mij weg te krijgen naar Oostenrijk. Toen begonnen onze moeilijkheden. Moeder werd ziek en het was onmogelijk ons eerste plan uit te voeren en naar Groningen te gaan. Omdat wij ons niet veilig voelden in Centraal Europa gingen wij in korte étappes op weg naar Constantinopel. Ons geld raakte op en na allerlei ontberingen bereikten wij Bulgarije. In een klein dorpje, zonder enige medische hulp, stierf moeder aan typhus. Het was onmogelijk contact te krijgen met vader. Zelfs nu nog ben ik er niet achter of hij in leven is, want ondanks alle moeite heeft men geen spoor van hem kunnen vinden. Hij zal ook wel dood zijn. Ik wist Athene te bereiken en daarna, als verstekeling, Port Said. Vandaar hielp men mij op weg naar Bordeaux en zo verzeilde ik, meer dood dan levend in het intussen door de Duitsers bezette Parijs. Daar kwam ik in aanraking met de maquisards en werkte enige tijd bij de ondergrondse. Maar mijn verzwakte gestel was niet opgewassen tegen die enerverende bezigheid. Men hielp mij aan een baantje. Reclametekenares bij een
groot modemagazijn. Ik bleef de nationaliteit van mijn man behouden en ook zijn naam.
| |
| |
Wacht, hier heb ik mijn paspoort.’ Van Houthem keek het document even in en gaf het terug. ‘Na de bevrijding zette ik een eigen atelier op. Met succes.’
Zwijgend stak ze een nieuwe sigaret aan en nam haar metgezel met een zijdelingse blik op, alsof ze een vraag van hem verwachtte. Maar Van Houthem was nog niet tot het stadium gevorderd van concrete vragen.
‘Ik weet niet,’ ging Anna Zadova voort, ‘of u het leven in Parijse artistenkringen kent. Het gaat er heel anders toe dan bijvoorbeeld in een Amsterdams milieu als dat van de familie Baerling. Aan die omstandigheid moet u het toeschrijven, dat ik er geen bezwaar tegen maakte, toen Eduard mij na onze eerste ontmoeting kwam opzoeken. Ik kan niet zeggen, dat ik bijzonder gecharmeerd van hem was, maar hij was een oudlandgenoot met wie ik mijn Hollands weer eens kon ophalen. En een homme du monde. Hij kende goed de weg in Parijs en hij nodigde mij een paar maal uit voor een etentje in typische gelegenheden, die nog niet bedorven zijn door het vreemdelingenverkeer. We hebben niet samengewoond. Ik had de handen vol met mijn werk en beschouwde hem meer als een goede kennis, met wie men eens een gezellig avondje kan hebben, dan als een amant. Ik ben nooit op zijn kamers geweest. Niet uit preutsheid, maar omdat hij mij nooit uitnodigde. Ik ken zelfs zijn adres niet, hoe vreemd dit u misschien ook zal lijken. Het was ergens in de buurt van de Place de l'Etoile. Van tijd tot tijd belde hij mij op, of hij stond plotseling voor mijn peus. Zo maakten wij onze afspraken. Vrienden of kennissen van hem heb ik nooit ontmoet. Daarvoor was trouwens onze relatie te kort van duur en te oppervlakkig. In October zag ik hem een keer of vier, in November een paar maal meer en altijd kwam het initiatief van zijn kant. Ik vond het goed als hij verscheen, maar miste hem niet, wanneer hij wegbleef. Ik herhaal, dat hij een attent en charmant gastheer was, vaak sarcastisch en bitter, omdat hij zijn medemensen door en door kende. Meestal geestig. Hij stuurde mij mooie bloemen en nam mij een keer of wat mee naar de opera. In het begin van deze maand vertelde
| |
| |
hij mij, dat hij voor zaken naar Amsterdam moest. Terloops vroeg hij, waarom ik niet met hem mee zou gaan om Holland eens weer te zien. Toen ik niet dadelijk enthousiast hierop inging, bleef hij aanhouden tot ik beloofde mee te zullen gaan. Ik was sinds '32 niet in mijn vaderland geweest en nog nooit in Amsterdam; ik voelde er dus wel voor. Er zijn hier in de stad wereldberoemde musea, waar ik heel wat te zien zou vinden, terwijl hij zijn zaken deed. Zondag, eergisteren, kwamen wij hier aan. Wij logeren in hotel Plaza, een tweepersoonskamer, als monsieur en madame Després.’
‘Wat voor soort zaken deed hij hier?’
‘Ik weet het werkelijk niet. Hij sprak er niet over en ik had er eerlijk gezegd geen belangstelling voor. Wel gaf hij mij de indruk, dat hij verwachtte hier een groot bedrag te toucheren.’
De commissaris, die een enkele maal een aantekening had gemaakt, was er zeker van, dat het zonder aarzeling gedane verhaal in hoofdzaak op waarheid berustte. Het kon niet anders of de onregelmatigheid in de verhouding moest hem als oerdegelijk huisvader tegen de borst stuiten. Maar hij was objectief genoeg zijn oordeel over de jonge vrouw hierdoor niet te laten vertroebelen. Natuurlijk zou hij de inlichtingen, die zij hem had gegeven in Parijs laten verifiëren. Voorshands echter beschouwde hij haar als een alleenstaand persoontje, dat op een eerlijke manier aan de kost kwam en slechts zichzelf verantwoording schuldig was.
‘Meneer Després zal u wel heel wat hebben verteld over de avonturen, die hij op zijn reizen in de wildernis beleefde.’
‘Tòch niet! Ik keek er van op, toen meneer Baerling daarstraks in zijn tafelspeech zo'n ophef maakte over de bereisdheid van Eduard. Wel heeft hij mij verteld, dat hij tijdens de laatste oorlog ergens in Zuid-Amerika zat. Ik meen in Panama. Maar dat hij een soort ontdekkingsreiziger was, heb ik nooit uit zijn woorden kunnen opmaken. Ik kan het ook haast niet geloven. Daarvoor was hij niet de man. Verschrikkelijk op zijn gemak gesteld, niet bepaald verwijfd, maar o, zo precieus waar het zijn kleren en persoonlijk comfort betrof. Hij kon zich er boos over
| |
| |
maken, wanneer hij niet op zijn wenken bediend werd en moest wachten op de dingen, die hij meende nodig te hebben. Op het gebied van ontbering heb ik zelf het nodige meegemaakt en het maakte mij wel eens kregel, wanneer ik bemerkte dat hij uit zijn humeur raakte over een beetje slome bediening en dergelijke futiliteiten. Alsof het geluk van een mens dáárvan afhangt! Zonder moeite kan ik mij hem in verschillende beroepen indenken, maar als explorateur, als iemand, die in de wildernis voor zijn genoegen van alle gemakken afstand doet... Neen, dat wil er bij mij niet in.’
Haar gesprek met een rustig, belangstellend toehoorder scheen de voorvallen van de avond geheel naar de achtergrond te hebben gedrongen in de herinnering van Anna Zadova. Er was meer kleur op haar wangen gekomen. Ze had elke terughouding laten varen en uit haar houding bleek duidelijk, dat zij Van Houthem als een rots beschouwde in de woelige zee, waarin ze door de omstandigheden was terecht gekomen, als iemand bij wie ze bescherming kon vinden.
‘Heeft hij u wel eens gezegd, wat dan wèl zijn beroep was?’
‘Niet rechtstreeks. U moet niet vergeten, dat we zakelijk geen belangstelling voor elkaar hadden. Alles bleef aan de oppervlakte. Wel liet hij doorschemeren, dat hij ruimschoots over de middelen beschikte voor een leventje van nietsdoen. Voor zover ik weet was hij niet getrouwd. Zijn uiterlijk was altijd gesoigneerd. Hij was royaal, wanneer we samen uit waren. Uit dingen, die hij zich wel eens liet ontvallen, maakte ik op, dat niets bepaalds hem aan Parijs bond. Zijn verblijf daar had niets te maken met het doen van zaken of iets dergelijks. Het beviel hem daar. Nu achteraf, verbaas ik mij er over, dat ik eigenlijk zo weinig van hem weet. We accepteerden elkaar, zonder nieuwsgierigheid naar elkanders achtergrond. Er bestond een zekere camaraderie, een verhouding, die zeer aanvaardbaar is voor een vrouw, die dagelijks hard moet werken en blij is, wanneer ze er eens wordt uitgehaald door een keurige man, die zich goed weet te gedragen, haar wensen weet te voorkomen en haar fêteert. Wanneer hij op een dag geheel zou zijn weggebleven,
| |
| |
zou ik misschien de omgang met een prettige kameraad, die mij nooit een onaangenaam woord heeft toegevoegd, hebben gemist. Maar meer ook niet! Ik zou er geen traan om hebben gelaten. Aan de andere kant, doet het mij oprecht verdriet, dat hij op die manier moest sterven. Nog wel door zijn eigen hulpvaardigheid! Wanneer meneer Baerling er aan gedacht had, dat de afterdinners een onderdeel van het dessert uitmaken, zaten wij op dit ogenblik nog compleet bij elkander, terwijl nu...’
‘Het echtpaar Baerling was goed bevriend met Després, niet waar?’
Met een vreemde uitdrukking rustten de donkere ogen even op het gezicht van de ondervrager.
‘Te oordelen naar de houding van mevrouw zou je dat niet zeggen,’ sprak zij aarzelend, alsof haar gedachten voor het eerst zich bezighielden met de relatie tussen Després en de Baerlings. ‘Ze vertelde, nadat het gebeurd was, onomwonden, dat het haar een pak van het hart was, dat ze die gelukzoeker niet meer behoefde te ontvangen. Hij zou haar huis niet meer in opspraak brengen door het introduceren van lichtekooien. Die term gebruikte zij werkelijk, meneer Van Houthem. Ik verwachtte, dat haar man het wel voor mij zou opnemen, maar inplaats daarvan verontschuldigde hij zich met de opmerking, dat je van Eduard nu eenmaal àlles kon verwachten. Ik begrijp die houding niet. Eduard heeft gisteren, in mijn bijzijn, de notaris telefonisch gevraagd of er bezwaar tegen zou zijn, wanneer hij vanavond een vriendin meebracht. Natuurlijk kon ik niet horen, wat meneer Baerling hierop antwoordde, maar uit wat Eduard verder zei, was duidelijk op te maken, dat Baerling er niets op tegen had. Ik was er helemaal niet op gebrand bij wildvreemde mensen te gaan dineren. Er was een goed concert vanavond, dat ik graag had willen horen. Maar Eduard had er zó op aangedrongen, dat ik zijn vrienden zou ontmoeten, dat ik hem niet wilde teleurstellen. 't Is jammer, dat u vanavond niet meemaakte, hoe ik hier ontvangen werd. De Baerlings deden net of het een verrassing voor hen was, dat ik verscheen. Eduard mocht binnenkomen, maar ik moest in de hall wachten, tot ze hadden uitgemaakt of iemand
| |
| |
van mijn allooi zou worden ontvangen. Ik stond op het punt het huis uit te lopen en toch naar het concert te gaan, toen juffrouw Gertling bij mij kwam en namens haar tante excuus maakte voor een ontstaan misverstand en mij vroeg in de salon te komen. Vlak daarop werden de Verdoorns aangediend en even later u en uw vrouw. Niemand bemoeide zich met mij. Wanneer ik mijn eigen ingeving gevolgd had, zou ik voor het diner afscheid hebben genomen. Maar ik wilde Eduard niet voor het hoofd stoten, hoewel ik na de dingen, die hij aan tafel opmerkte niet de indruk kreeg, dat hij op zo'n vertrouwelijke voet met de Baerlings stond als hij mij had doen voorkomen.’
‘Wat zijn uw plannen voor de komende dagen?’
‘Het liefst zou ik morgen teruggaan naar Parijs, maar ik begrijp, dat dit onder deze omstandigheden niet mogelijk zal zijn. Ik wil hier blijven tot Eduard begraven is.’
‘Ik zal u waarschijnlijk nog wel nodig hebben voor het geven van verdere inlichtingen. Hebt u voldoende geld bij u om rond te komen?’
‘Ik heb mijn eigen reischèques. Wanneer het niet al te lang duurt kom ik wel uit.’
‘Ik zal nu mijn vrouw even halen en dan brengen wij u samen naar het hotel. Het lijkt mij beter, wanneer ik daar persoonlijk kennis geef van het ongeval, dat uw vriend overkwam. Dan laten wij uw bagage even naar een andere kamer overbrengen en ik verzegel de deur van de tweepersoonskamer. Morgenochtend zal een van mijn rechercheurs de bezittingen van meneer Després onderzoeken en weghalen. Ik zou graag zien, dat u terwijl dit gebeurt in het hotel blijft voor het geven van mogelijk gewenste informaties. Stelt u er prijs op zelf afscheid te nemen van de familie Baerling?’
‘Ik zou het erg prettig vinden, wanneer u dat voor mij wilt doen.’ Anna Zadova weifelde even. ‘Alleen zou ik, wanneer het kan, Eduard graag nog even zien.’
‘Wanneer u er op staat kan dat wel gebeuren. Ik vraag mij alleen af of het wel verstandig zou zijn. Kunt u niet beter de herinnering bewaren aan de levende man, die u kende?’
| |
| |
‘Ja. U hebt gelijk.’
‘Wacht dan even hier. Wij komen u dadelijk halen.’
In de hall, voor de deur van de salon, wachtte Dijkema.
‘'n Ogenblik, meneer Van Houthem. Ik hoorde u daarstraks zeggen, dat één van de gasten tijdens de moord naar het toilet was. We hebben op de knop van de tuindeur, over oudere prints heen, de verse afdrukken gevonden van de vingers van dezelfde man, die het laatst de trekker van de W.C. overhaalde en de deur van binnen sloot. De knop aan de buitenkant van de tuindeur leverde niets op, althans niets, wat er op wijst, die die onpasselijke meneer eraan heeft gezeten.’
‘Er stak een sleutel in het slot van de tuindeur. Was daar iets van te maken?’
‘Niets definitiefs.’
‘Denk er bij het horen van het personeel om, dat je vraagt of die deur op slot was omstreeks tien uur.’
Vóór Van Houthem de deur van de eetkamer achter zich had dichtgetrokken, sprong Marie van haar plaats op. De commissaris, die elke uitdrukking van haar innemende gezicht kon interpreteren, keek met enige bezorgdheid naar haar trillende lippen. Ze staat op het punt te gaan huilen, dacht hij. Het maakte hem korzelig, dat zijn vrouw zich tijdens zijn afwezigheid een onheuse behandeling had moeten laten welgevallen. Ze kon best van zich afspreken, maar ze was te welopgevoed om als gast ruzie te krijgen met mevrouw Baerling. Wanneer ook zij persoonlijk het mikpunt was geweest van speldeprikken, zou ze die onbeantwoord over zich heen hebben laten gaan, met als gevolg, dat ze nu doodzenuwachtig was.
‘Mevrouw Zadova verzocht mij haar bij u te excuseren. Ik ga haar nu wegbrengen.’ Hij sprak kortaf, terwijl hij zijn geplaagde Marie met hoofd en ogen een wenk gaf, dat zij alvast naar de hall zou gaan. Tinnen ongeveer drie kwartier hoop ik terug te zijn. Tot zo lang zult u hier moeten blijven wachten.’
Met een kleur van verlegenheid over de ongewone wijze van haar afscheid, maakte Marie zwijgend een buiging in de richting van het gezelschap. Ze schoof snel langs de forse gestalte in de
| |
| |
deuropening, met de zekerheid volkomen veilig te zullen zijn voor onaangenaamheden, zodra Aart zich tussen haar en de anderen bevond.
‘Moeten wij ons die opdrachten in ons eigen huis laten welgevallen?’ vroeg mevrouw Baerling aan niemand in het bijzonder.
‘Er is hier in huis een moord gepleegd, tante Hermine!’ merkte Van Hooghveldt een beetje kregel op.
‘Dat ben ik niet vergeten, Evert! Maar wanneer de politie dadelijk daarna de moordenaar had achternagezet, was die waarschijnlijk nu al achter slot en grendel en behoefden wij niet tegen onze wil hier te worden vastgehouden.’ Zij haalde misnoegd de schouders op.
De commissaris, niet van zins zich in een onvruchtbaar debat te laten verwikkelen, verliet de eetkamer. Bij de kapstok in de hall glimlachte Marie door de tranen heen, die ze met haar zakdoekje droogde, toen hij op haar toe stapte. Zij wilde iets zeggen, maar hij legde de vinger op de lippen en zei ongehaast:
‘Straks als ik thuiskom kan je mij alles op je gemak vertellen. Eerst iets anders. Wij gaan nu naar het hotel. Zolang ik in het kantoor ben om de mensen daar in te lichten, moet jij mevrouw Zadova niet uit het oog verliezen. Jij gaat met haar naar de kamer en helpt haar bij het bijeenzoeken van haar eigen dingen. Houd terwijl jullie bezig zijn de ogen goed open en waarschuw mij, wanneer zij iets zou meenemen, dat kennelijk van Després is. Ik zal zorgen zo gauw mogelijk bij jullie te zijn, maar zolang ik er niet ben, treed jij op als onbezoldigd assistente van het hoofdbureau. Nu ga ik haar even halen en dan gaan wij.’
Het had juist twaalf uur geslagen toen Van Houthem de eetkamer weer binnenkwam. Hij miste onmiddellijk mevrouw Baerling en wierp met gefronste wenkbrauwen een vragende blik op haar man.
‘Mijn vrouw is naar bed gegaan,’ grinnikte de notaris, nu met duidelijk dubbelslaande tong. ‘Het duurde haar te lang. Ze vroeg mij je te zeggen, dat ze niet weet wie het gedaan heeft. Wij trouwens ook niet!’
| |
| |
‘Gaat u even met mij mee naar de salon, meneer Verdoorn.’ De commissaris nam geen notitie van de enigszins belachelijke figuur van Baerling, die - lui in zijn stoel achteroverliggend met het onvermijdelijke glas cognac nog steeds in de hand - onverstaanbare woorden bleef mompelen. Met een bemoedigend klopje, legde de schrijver even de hand op de schouder van zijn vrouw, groette de overigen met een meewarig knikje en volgde het gezag. In de salon nam hij met een benepen lachje plaats.
‘Volgens alle klassieke beginselen van de detective-roman,’ begon hij aarzelend, ‘moet ik de verdachte-nummer-één zijn. Ik was het dichtst bij de plaats van het misdrijf en kan mijn alibi moeilijk bewijzen.’ Gemelijk stak hij een sigaret op.
‘Vertelt u mij eens precies, wat u gedaan hebt tussen het ogenblik, waarop u de eetkamer verliet en de deur van de W.C. achter u sloot.’ Van Houthem, nog bezig met het stoppen van zijn onafscheidelijke pijp, liet peinzend de ogen op zijn metgezel rusten.
‘Ik had het aan tafel al danig te kwaad, voor ik er vandoor ging, maar op de gang overviel mij de benauwdheid, die mijn ongesteldheid altijd vergezelt. Ik tastte in den blinde naar de deur van het toilet en opende bij vergissing de tuindeur. Gelukkig ontdekte ik het door de kou en de regen, die mij in het gezicht sloegen. Anders was ik van die trap naar beneden gerold. Ik drukte de buitendeur weer dicht en herstelde mijn fout.’
‘Was die tuindeur niet op slot?’
‘Neen, blijkbaar niet. Ik gaf er mij geen rekenschap van, maar geloof niet, dat ik de sleutel heb aangeraakt. Dat weet ik trouwens practisch wel zeker. Nu, ik behoef u wel geen beschrijving te geven van wat er volgde. Toen het ergste achter de rug was ben ik even op die bank gaan zitten om bij te komen. Op zo'n ogenblik trek je je van niets wat aan en ik voelde mij dus niet gegeneerd door de aanwezigheid van de meiden op de trap. Ik ben geen onbekende voor het personeel. Wel verbaasde het mij toen ik u van de tuinzijde zag binnenkomen.’
‘U zei daarstraks, dat u wel meer last had van die aanvallen.’
‘Inderdaad. Misschien stimuleer ik zelf wel die reacties van
| |
| |
mijn maag op veel roken en drinken, èn overdadig eten, waaraan ik niet gewend ben. Sedert ik een paar maal aan een diner niet wel ben geworden, zit ik mezelf al zenuwachtig te maken, vóór het nodig is. Het wachten tijdens die tafelspeech van Baerling, deed de deur vanavond dicht! Tja, mijn angst voor onpasselijk worden is misschien het enige wat mij mankeert. Althans, de dokter beweert, dat de stoornissen in hoofdzaak van nerveuze aard zijn en iets te maken hebben met de bloedvaten. Best mogelijk, dat hij gelijk heeft, want als ik het eenmaal kwijt ben, voel ik mij na een kwartiertje weer helemaal in orde.’
‘Het is een bekend verschijnsel, dat mensen, wier aandacht door een lichamelijke storing sterk op hun pijn gevestigd is, tijdelijk doof en blind zijn voor hun omgeving.’ Van Houthem sprak bedachtzaam. ‘Maar desondanks nemen de zintuigen en het bewustzijn even goed de indrukken op en registreren die in het geheugen. Met een beetje inspanning zijn die onbewust binnengedrongen waarnemingen gewoonlijk weer in de herinnering te reproduceren. Laten we eens proberen of wij samen niet een paar impressies kunnen opdiepen, die u tijdens uw onpasselijkheid opdeed. Bijvoorbeeld deze: u opende die tuindeur, nietwaar? De kou en de regen sloegen u in het gezicht. U ontdekte tijdig de trap voor uw voeten. Wat zag u op dat moment?’
‘Wat bedoelt u? Ik zag niets bijzonders!’
‘Viel er lichtschijnsel naar buiten uit de balcondeuren van het privé-kantoor aan uw rechterhand?’
‘Neen. Beslist niet. Het was pikdonker op het balcon. Wel kreeg ik de indruk van verlichte ramen aan de achterkant der huizen in de Kerkstraat. De tuin lag in het duister. Wacht! Links van mij zag ik licht uit de bijkeuken gereflecteerd op de natte stenen van het straatje.’
‘Goed. Nu iets anders. Toen u door de tochtdeur ging, moet u gezien hebben of de deuren van het privé-kantoor en de klerenkamer open of dicht waren. Wel?’
Verdoorn glimlachte.
‘Ik heb respect voor uw methode, want ik zie de achtergang als het ware weer voor mijn ogen. Beide deuren waren gesloten
| |
| |
en er was niemand op de trap naar de verdieping. Ook niet op die naar hei sousterrain.’
‘Nu komen wij tot de schoten. Wanneer ik de gebeurtenissen juist reconstrueer, verliepen er ongeveer drie minuten tussen het ogenblik, waarop u de eetkamer verliet en dat, waarop Després de sigaren ging halen. Nog geen dertig seconden daarna klonken de twee knallen. Wij in de eetkamer hoorden ze en ook de meiden, beneden in de keuken. Vermoedelijk stond een balcondeur in het privé-kantoor open en ik zag later, dat het buitenraampje van de W.C. niet gesloten was. Tien tegen een moeten de schoten ook op het toilet hoorbaar zijn geweest. Neem er de tijd voor en denk eens goed na. Hebt u die schoten gehoord?’
Met gesloten ogen leunde Verdoorn achterover in zijn stoel. Van Houthem bestudeerde het roerloze gezicht met strakke blik. Eindelijk schudde de schrijver moedeloos het hoofd.
‘Neen. Ik herinner mij niet te hebben horen schieten. Kijk! Een der verschijnselen van mijn ongesteldheid is, dat al het bloed uit mijn hoofd schijnt weg te trekken. Ik ben op de rand van een flauwte tijdens de crisis. Ik heb al mijn wilskracht nodig om niet van mijn stokje te gaan. Ijskoud zweet breekt mij aan alle kanten uit en dat is gewoonlijk het begin van het herstel. Zodra ik zóver ben begin ik weer aandacht voor andere dingen te krijgen. Daarvoor ben ik dood voor de wereld. Ze zouden met me kunnen uithalen wat ze wilden, zonder dat het me iets zou doen! Op zo'n moment kunnen de zintuigen niet normaal werken. Evenmin als wanneer iemand onder narcose is.’
‘Laten wij aannemen, dat u in de crisis was toen de schoten vielen. Hoogstens tien seconden daarna kwam ik door de tochtdeur in de achtergang. Op dat ogenblik liep de waterspoeling op de W.C. - Toen was u dus niet meer buiten westen? Hebt u toen niet buiten horen lopen?’
Weer dacht Verdoorn lang na, maar zonder resultaat.
‘Het geluid van de spoelbak zal het hebben overstemd. Neen, ik herinner mij niet buiten iets gehoord te hebben. Ik waste mijn handen en mijn gezicht en ging toen op de bank zitten. Het verbaasde mij Greta op de trap te zien, maar schreef dat toe aan
| |
| |
geluiden, die ik zelf had gemaakt. Nog meer keek ik er van op, toen u zo plotseling verscheen.’
Hoewel hij uiterlijk geen enkel blijk gaf van ongelovigheid, betwijfelde Van Houthem of zijn getuige de waarheid had gesproken. Wanneer Verdoorn tijdens de crisis al op de rand van bewusteloosheid zou zijn geweest, dan moesthij toch reeds - zij het een korte tijd - meer normaal zijn geworden vóór hij de hand uitstrekte naar de trekker van de waterspoeling. Het was ondenkbaar, dat hij de doordringende knallen geheel onopgemerkt aan zich had laten voorbijgaan. Maar goed, dat was van later zorg. Met meneer Verdoorn was de recherche nog niet klaar.
‘U denkt natuurlijk, dat ik het gedaan heb.’
‘Zó zou ik het nu niet dadelijk willen formuleren. Wel zullen we moeten vaststellen, dat u het niet hebt gedaan. Bent u in het bezit van een pistool?’
‘O ja! Dat is juist het beroerde. In mijn werkkamer thuis hangt een compleet arsenaal. De deskundigen zullen gauw genoeg kunnen constateren, dat geen van mijn wapens is gebruikt. Maar dat is natuurlijk een negatief bewijs. Overigens zoudt u mij kunnen fouilleren!’
‘Het spreekt vanzelf, dat ik dit zal doen. Maar dat kan wel even wachten. Had u Després al vroeger ontmoet?’
‘Wij komen beiden al jaren bij de Baerlings aan huis.’
‘Hoe lang kende u hem ongeveer?’
‘Sedert het eind van de twintiger jaren. Maar onze ontmoetingen waren erg geïsoleerd van elkaar. Hij woonde niet in Amsterdam. Hij dook hier ieder jaar voor een paar dagen op. Eens - dat was in het begin van de bezetting - heeft Després hier een maand of wat gelogeerd, tot hij de kans kreeg weg te komen naar het Zuiden. Ik hoorde, dat hij toen via Lissabon naar Zuid-Amerika is gevlucht om de gevaren van de oorlog te ontlopen. Hoewel mijn vrouw en ik hier vaste bezoekers zijn, waren we nooit intiem met Després. Het bleef bij die ongeveer jaarlijkse ontmoeting aan het diner. Arnold en ik kennen elkaar al sedert onze schooltijd. Hij maakte er een vaste gewoonte van
| |
| |
ons te eten te vragen. Niet alleen wanneer Després er was, maar ook bij andere gelegenheden.’
‘Wat is uw indruk over de persoonlijkheid van Després?’
‘Tja, dat is een moeilijke vraag!’ antwoordde Verdoorn peinzend. ‘Hij was een cosmopoliet en voor zulke mensen gelden niet de gewone maatstaven. Als hij wilde was hij een aangenaam, algemeen ontwikkeld causeur. Maar hij kon ook zijn minder prettige buien hebben. Dan had hij op alles iets aan te merken en werd hij sarcastisch, scherp, achterdochtig. U maakte hem vanavond zelf mee. Wanneer u en uw vrouw er niet geweest waren zou het misschien op ruzie zijn uitgelopen.’
‘Wat was zijn beroep?’
‘Voor zover ik weet: luieren!’ De schrijver keerde zich geheel naar zijn ondervrager. ‘De soort fictie, waarmee ik mijn brood verdien, geeft de auteur de neiging zijn medemensen een beetje analyserend te beschouwen. Welnu, ik heb altijd in Després een dankbaar subject gevonden, al kon ik nooit goed hoogte van hem krijgen. Ik kon hem niet classificeren. Het ene ogenblik gedroeg hij zich afgemeten en correct als een coryphee van het corps diplomatique en onmiddellijk daarna kon de stemming omslaan. Dan werd hij een cynicus, die de bijtendste sarcasmen voor je voeten gooide bij de minste aanleiding. Of hij deed zich voor als een galante avonturier, die maar een vinger had uit te steken om iedere vrouw op de knieën te krijgen. Dan nam hij, tot grote verontwaardiging van Hermine, geen blad voor de mond. Ik heb hem zelf in het bijzijn van dames, die hij voor de eerste maal ontmoette, dingen horen zeggen, die niet door de beugel konden. Hij had er een soort van kwajongensachtig vermaak in de dingen bij hun naam te noemen. Een paar maal heb ik zijn uiterlijk en zijn manier van doen zo levensgetrouw mogelijk verwerkt bij de beschrijving van internationale misdadigers in mijn boeken. Ik vermoed, dat hij daarachter is gekomen, al heeft hij het mij nooit rechtstreeks verweten. Wel heeft hij geprobeerd mij bij mijn uitgever onmogelijk te maken, maar dat liep gelukkig op niets uit. Bovendien hoonde hij mij, bij voorkeur in tegenwoordigheid van anderen, met de lectuur, die ik
| |
| |
produceer. Ik wil u mijn zienswijze over hem niet als de enig juiste opdringen, maar het moet mij van het hart, dat Després foutloos paste in de rol van de zich beschaafd voordoende, gladde oplichter, die zijn voordeel doet met dingen, die hij in vertrouwen aan de weet is gekomen en daarbij altijd juist buiten het bereik van de wet weet te blijven. Ik heb hem nooit anders gezien dan in de perfectie gekleed, altijd goed bij kas, steeds vol van zijn erotische avonturen in dure badplaatsen en weelderige hotels. Sprekend als iemand, die weet waarover hij het heeft. Nooit kwam zijn beroep ter sprake. Nooit! Wel beroemde hij zich op zijn fijne neus voor lucratieve speculaties en voor het onfeilbaar uitkiezen van het beste paard bij weddenschappen. De Engelsen hebben een onvertaalbare uitdrukking: to live by one's wits. Dat is nu precies, waarvan ik die glibberige Després altijd heb verdacht. Een avonturier, niet vies van smerige zaakjes, wanneer hij daarin voordeel zag, een oplichter. Ik heb nooit begrepen wat Arnold in hem zag.’
‘Baerling beschreef hem mij als een wereldreiziger, die bij voorkeur ronddwaalde in de meest afgelegen streken van de aarde.’
‘Arnold is een brave, joviale kerel en geknipt voor notaris. Maar wanneer hij niet in functie is, heeft hij wel eens de neiging een beetje door te slaan. U kent die mensen ook wel, die zich in hun particuliere leven een tegenhanger scheppen om de zakelijke deftigheid, waartoe hun beroep hen dwingt, in beuzelarijen af te reageren. Zo is Arnold ook; vandaar zijn voorliefde voor uitgebreide, goed besproeide diners, voor schertsartikelen, die zijn bezoekers in verwarring brengen. Jaren geleden liet hij mij zien, hoe hij in de badkamer van de logé's een muziekdoos had gemonteerd, die begon te spelen, wanneer de douche werd opengedraaid. Hij zit vol met dergelijke onschuldige streken. Zo was het ook zijn gewoonte om Després aan vreemden voor te stellen als: mijn vriend, de ontdekkingsreiziger. Ik geloof bepaald, dat hij dit niet bedoelde als een ironische woordspeling, maar het bij wijze van mop lanceerde. Després sprak hem nooit tegen, maar liet zich evenmin verleiden tot reisbeschrijvingen.
| |
| |
Wel kon je hem zonder moeite aan het praten krijgen over zijn veroveringen in Deauville, Biarritz en Sankt Moritz en over beroemde mannen, die hij bij de wintersport of op een jacht had ontmoet en met wie hij amicaal omging. Maar over het binnenland van Azië en de wildernissen van de Amazone zweeg hij in alle talen. Zoals ik al zei moet hij in de laatste oorlog naar Zuid-Amerika zijn gevlucht. Althans, toen ik hem na de bevrijding hier weer ontmoette, gebruikte hij om het andere woord Spaanse en Portugese uitdrukkingen en had hij de mond vol over het nachtleven in Rio. Neen, Després was niet het type, dat zichzelf nodeloos zou blootstellen aan vermoeienissen en ontberingen. Ik zal niet zeggen, dat hij er te slap voor was, maar hij was te veel op zijn gemak gesteld. Tenminste, zó zie ik hem.’
‘Hoe was de verhouding tussen Baerling en Després?’
‘Zoals je die tussen een bewonderende, dienstwillige vriend en een neerbuigende bewierookte kunt verwachten! Arnold accepteerde eenvoudig elke gril van Després. Als Eduard een beetje te veel gedronken had kon hij er hoogst bedenkelijke dingen uitflappen. Hermine zat er dan bij als een donderwolk, maar Arnold was altijd bij de hand om een andere wending aan het gesprek te geven. Niet voor zijn genoegen! Hij zat op hete kolen, als Després in zo'n overmoedige bui was, als de dood, dat hij als gastheer tegenover zijn kennissen in een verkeerd daglicht zou worden gesteld.’
‘Liet Baerling zich tegenover u wel eens in critische zin over Després uit?’
‘Neen. Altijd vergoelijkte hij zijn eigenaardige gedrag. Eduard kon geen kwaad bij hem doen.’
‘U zei daarstraks, dat Després wel eens geprobeerd had u te schaden in uw beroep. Hoe zat dat precies in elkaar?’
‘Wel... Hij heeft een jaar of wat geleden de brutaliteit gehad mijn uitgever een zogenaamd door een vooraanstaand Frans criminoloog geschreven recensie te sturen, waarin ik finaal werd afgekraakt. U moet weten, dat mijn detective-romans ook in een Franse editie verschijnen. Nu, dat veroorzaakte natuurlijk enige wrijving. Bij navraag bleek de man, wiens naam onder de
| |
| |
felle critiek stond, onvindbaar en Després liet alle vragen om nadere informaties onbeantwoord. Enfin, mijn uitgever, die weet, dat ik goed verkocht word, heeft toen de zaak als afgedaan beschouwd. Dat neemt niet weg, dat er altijd wel iets blijft hangen van een knap geschreven, uitermate hatelijke critiek. Ik ben er bijna zeker van, dat Després zelf die recensie heeft geschreven. Er kwamen verschillende zegswijzen in voor, zoals hij die gebruikt, wanneer hij bijzonder onaangenaam wil zijn. Natuurlijk heb ik hem, toen ik hem weer ontmoette, op de man af gevraagd hoe dit zaakje in elkaar zat. Hij ontweek een rechtstreeks antwoord, maar vertelde mij hoogst geamuseerd, dat hij zeker tien mensen zou kunnen vinden, die zich in het openbaar nòg hatelijker over mijn werk zouden willen uitlaten, wanneer hij hun dit verzocht. En ik twijfel er niet aan, dat hij die bedekte bedreiging waar zou kunnen maken. Ik heb allerminst de pretentie hoogstaand litterair werk te leveren. Er zijn nu eenmaal mensen, die uit principe op speurdersromans neerzien en die zijn gauw geneigd, zich smalend daarover uit te laten. Het zou Després weinig moeite kosten een campagne tegen mijn boeken op gang te brengen. Hij heeft mij hier in huis verschillende proefjes van zijn bekwaamheid op dit gebied gegeven, wanneer hij in het bijzijn van anderen op onmiskenbaar geestige manier, personen uit mijn romans belachelijk maakte. Het hielp weinig of ik mij daar nijdig over maakte. Integendeel, dat was olie op het vuur. Ik heb wel eens gedacht, dat hij het er op aanstuurde, dat ik met een flink bedrag zijn vijandigheid zou afkopen, want hij zou werkelijk op de duur in staat zijn geweest mij te schaden. Hij liet wel eens een wenk in die richting vallen, maar ik ben er nooit op ingegaan.’
Van Houthem stelde zijn getuige nog verschillende vragen, maar slaagde er niet in meer aan de weet te komen over op het leven van de vermoorde betrekking hebbende bijzonderheden. Hij fouilleerde Verdoorn en bracht hem toen terug naar de eetkamer. Hij bleef in de buurt van het echtpaar, toen dit na afscheid te hebben genomen, in de hall mantel en jas aantrok en onderzocht ook die kledingstukken en het handtasje van me- | |
| |
vrouw Verdoorn. Daarna verzocht hij Van Hooghveldt hem naar de salon te volgen. De enigen, die nog aan de, nu een slordige indruk makende tafel bleven zitten, waren Betty en Baerling.
‘Die avond van onze eerste kennismaking zal mij lang heugen, meneer Van Houthem,’ merkte de jonge jurist mistroostig op, terwijl hij zijn lange benen voor de gaandeweg uitdovende haard uitstrekte. ‘Je verwacht nu eenmaal niet kogels bij het dessert opgediend te krijgen. Ik heb, terwijl wij daar in gedwongen nietsdoen moesten wachten, geprobeerd mijn theoretische kennis op het geval toe te passen, maar ik moet u bekennen, dat ik er niets van kan maken. Tenzij Verdoorn het gedaan heeft...’
‘Verdoorn had moeilijkheden met zijn maag, terwijl het gebeurde.’
‘Ja, dat hebben wij daarbinnen in kleuren en geuren gehoord. Maar als hij onschuldig is wordt de zaak volkomen onverklaarbaar!’
‘Waarom?’
‘Het wil er bij mij niet in, dat een buitenstaander, die een appeltje met onze Eduard te schillen zou hebben, uitgerekend het kantoor van oom Arnold zou gebruiken voor de eindafrekening. Bovendien, hoe had die buitenstaander kunnen weten, dat Després vanavond te eniger tijd juist op die plaats de Corona's zou gaan halen, die oom vergeten had mee te nemen naar de eetkamer. U zult mij er misschien om uitlachen, maar ik ben geneigd te geloven, dat de moordenaar de verkeerde heeft geraakt! Toen u na uw eerste onderzoek ons vertelde, dat Després werd neergeschoten, kwam al dadelijk de gedachte bij mij op, dat de moordenaar in het privé-kantoor met zijn pistool moet hebben klaargestaan en verwachtte, dat oom Arnold zou binnenkomen. Hij moet aan het paffen zijn gegaan vóór hij zich realiseerde, dat hij een ander vóór had. Het was stom toeval, dat de sigaren moesten worden gehaald en niemand kon vooruit weten, dat juist Després er opaf zou gaan. Het had even goed de huisknecht kunnen zijn, of ik.’
| |
| |
‘Het licht brandde in het privé-kantoor!’
‘U bedoelt, dat niemand die slanke Adonis van een Eduard zou hebben kunnen verwarren met de korte, gezette oom Arnold. Goed. Maar wie zegt u, dat de moordenaar het slachtoffer kende? Als oom het met iemand aan de stok heeft gehad, bijvoorbeeld met één van zijn cliënten, dus met een of andere gefortuneerde oudere heer, zou het wel toevallig zijn, wanneer die zelf zo vertrouwd was met een revolver, dat hij persoonlijk de afstraffing zou uit voeren. Hij zal een zware jongen hebben gehuurd om het karwei voor hem op te knappen en gezegdhebben: “Wanneerje op een avond in het huis dringt en je loopt een heer in smoking tegen het lijf, dan haal je de haan maar over.” Althans iets dergelijks. Elke andere verklaring lijkt mij nog gezochter!’
De heldere ogen van de jonge man monsterden oplettend zijn metgezel. Toen deze bleef zwijgen, ging Van Hooghveldt voort:
‘Tenzij, ik herhaal het, Verdoorn het heeft gedaan.’
‘Die was de kamer uit, vóór de sigaren ter sprake kwamen. Hij kon niet weten, dat Després drie minuten later zou aanbieden naar het kantoor te gaan.’
‘Ze kunnen een afspraak hebben gehad!’
‘Hebt u enige grond voor die veronderstelling?’
‘Dàt niet! Ik zoek een verklaring voor een onbegrijpelijke samenloop van omstandigheden. Wanneer Després er niet zelf een eind aan heeft gemaakt, moet iemand hem hebben doodgeschoten. Dat hij op die dwaze tijd toevallig een inbreker zou hebben verrast, die juist deze avond zou hebben uitgezocht om de kleine kas van oom Arnold te kraken, terwijl de commissaris van de recherche op bezoek was, gaat er bij mij niet in. Wanneer u mij daarstraks een kijkje in het kantoor had gegund, zou ik meer gegevens hebben voor een theorie!’ Van Hooghveldt schoot in een lach. ‘U ziet, hoe nodig het voor mij als student in de criminologie is, eens een tijdje mee te lopen bij de recherche. Jarenlang heb ik mij verdiept in allerlei criminele puzzles en de eerste keer, dat ik er een van nabij meemaak, sta ik voor een volslagen raadsel en vraag ik mij af, hoe u het zult aanleggen om het begin van een spoor te vinden. Ik heb er geen notie van,
| |
| |
hoe u een zaak als deze wilt aanpakken. En dat is nu juist, wat ik zo graag zou willen leren.’
‘Daarover zullen wij het samen binnenkort nog eens hebben. Voor het ogenblik ga ik u een paar concrete vragen stellen. Nadat ik u in de salon had beloofd u een dezer dagen eens te ontvangen, liep u naar de tafel met dranken om uw glas te vullen. Daar stond mevrouw Zadova. U raakte met haar in een gesprek. Waar ging dat over?’
‘Even denken. O ja! U weet, dat tante Hermine die drukte had gemaakt bij de ontvangst. Sedert haar komst had iedereen de jonge dame een beetje links laten liggen. Ik wilde haar wat op haar gemak stellen en maakte een normaal praatje. Of ze hier in Amsterdam bekend was? - Neen, zij was hier voor de eerste keer. - Hoe vond zij de stad? - Prachtig. En de musea waren heel interessant, vooral voor iemand, die zelf schildert. - Hebt u de Nachtwacht al gezien? - Ja. Ongelofelijk. Wat een warmte! - In die geest babbelden wij wat met elkaar. Niet over hartsgeheimen!’
‘In de gang vertelde u mij, dat zij “weduwe of zo iets” was. Hoe wist u dàt?’
‘Uit het pleidooi, dat onze Eduard voor haar toelating hield, toen tante Hermine haar veto uitsprak.’
‘Després had u al eer ontmoet. Wanneer was dat precies?’
‘Vorig jaar December. Ook tegen Kerstmis. In de zomer daarvóór hebben Betty en ik ons officieel verloofd. Sedertdien word ik hier nogal eens geïnviteerd. Vóór December vorig jaar was Eduard een onbekende grootheid voor me.’
‘Wat is uw algemene indruk over hem?’
‘Tja, mijn vriend zou hij niet zijn! Hij riekte mij te veel naar de chevalier d'industrie. Onbegrijpelijk wat oom Arnold in hem zag. Eindeloze verhalen over de dames, die hem achterna liepen en hem niets konden weigeren. Achter de hand gefluisterde schunnigheidjes over het dolle diner bij baron van zo en zo tot daar en daar. Sterke verhalen over de kapitalen, die hij had verdiend met speculaties in koperaandelen. Enfin, u kent dat soort goedkope opscheppers beter dan ik.’
| |
| |
‘Werd hij nooit vertrouwelijk over zijn reizen in onbetreden gebied?’
‘Niet in mijn bijzijn. Ik heb het gevoel, dat die tochten alleen in de fantasie van oom Arnold bestaan. Eduard lijkt mij niet de man, die bij voorkeur gevaren zoekt. Integendeel! Hé...! Dat is gek!’
‘Wat bedoelt u?’
‘De combinatie Després en gevaar, brengt mij een incident te binnen, waarbij hij weinig blijk gaf van savoir-faire. En het vreemde is, dat dit incident van soortgelijke orde was als wat er vanavond voorviel. Alleen liep het niet zo tragisch af. Toen wij het vorige jaar aan het dessert zaten vroeg Eduard om een after-dinner. Precies als daarstraks! Ook toen had oom vergeten de sigaren bij de hand te hebben. Ze waren in de salon blijven staan. Evenals ditmaal haastte Després zich de eetkamer uit om ze te halen. U hebt in de hall en de gang zeker wel die borstbeelden gezien, die op consoles boven de deur staan? Volgens het verhaal, dat Eduard ons later deed, had hij nogal moeite met het openen van de salondeur. Hij rukte en drukte nogal hardhandig. Het gevolg was, dat Ceres of Diana - of hoe dat meisje heette - met console en al naar beneden kwam. Een doodgewicht van een kilo of dertig. Wanneer die deur niet op het juiste ogenblik had meegegeven zou Eduard waarschijnlijk verpletterd zijn. Het ligt voor de hand, dat je bij zo'n gelegenheid schrikt, maar daarmee is de kous voor een normale man ook af. En a fortiori voor een woudloper en bergbestijger, die wel eens meer in levensgevaar zal zijn geweest. Maar Eduard kreeg het op zijn zenuwen. Hij moest met cognac en een natte spons weer op gang gebracht worden en wilde geen minuut langer blijven, toen hij eindelijk van de schrik bekomen was. Er moest een taxi komen. Betty en ik moesten hem ondersteunen, toen wij hem er in hielpen! Neen, hij gedroeg zich die avond niet als een gehard globetrotter. Meer als een opgejaagd konijn of als een klein kind, dat een nare droom heeft gehad en niet gekalmeerd wil worden.’
‘In een solide huis als dit zou je niet verwachten, dat de boel naar beneden kwam,’ meende de commissaris.
| |
| |
Van Hooghveldt vestigde zijn scherpe, verstandige ogen op zijn buurman.
‘Precies wat mij door het hoofd ging. Ik heb Jules een ladder laten halen en persoonlijk poolshoogte genomen. Hoewel ik geen technicus ben, was het mij duidelijk, dat één van de bouten, waarop de console steunde, was afgebroken. Het ding was half doorgeroest en de schok bij het openen van de deur moet voldoende zijn geweest om het geval te doen af breken. Het had ieder van ons kunnen overkomen. Precies als vanavond! Ik weet, dat ze hier in huis de eerste weken daarna met grote omzichtigheid deuren openden en sloten, uit angst voor een herhaling. Bovendien het oom Arnold een architect komen, die de steunpunten van alle godinnen met zorg heeft onderzocht. Het enige, wat ik met dit verhaal heb willen aantonen, is dat Després niet de indruk op mij maakte van een koelbloedig, zelfverzekerd explorateur, maar zich voordeed als een hysterische jongejuffer.’
‘Was Verdoorn bij die gelegenheid ook van de partij?’
Inderdaad. Overigens lijkt mij de veronderstelling ver gezocht, dat hij de hand zou hebben gehad in het ongeval. Het was niet zo gemakkelijk Diana, of Ceres, onopvallend te bereiken en haar zo deskundig te bewerken, dat zij maar een stootje nodig had om tot gevallen vrouw te worden gepromoveerd!’
Evenmin als Verdoorn kon de jurist bijzonderheden vertellen over de levensomstandigheden van Després. Hij had de indruk, dat de vriend des huizes een gefortuneerd man was, die over een flinke dosis brutaliteit beschikte en zich met een aannemelijk smoesje wist in te dringen bij anderen, wier positie hen in staat stelde goede wenken te geven voor geldbelegging of speculatie. Ook was hij iemand, die op een bepaald soort vrouwen indruk wist te maken en zich er niet van zou laten weerhouden deze voor het wagentje van zijn belangen te spannen, wanneer de gelegenheid zich voordeed. Toen zij opstonden om naar de eetkamer terug te gaan, zei Van Hooghveldt:
‘A propos, meneer Van Houthem. Wij hebben het daarstraks
| |
| |
even over die moordenaar gehad en ik wierp de mogelijkheid op, dat hij zich in de persoon van zijn slachtoffer zou hebben vergist. Maar nu iets anders. Had Després zijn ogen in de zak zitten, toen hij het kantoor binnenging? Hij moet de indringer toch gezien hebben, nietwaar? Waarom kwam hij niet als een haas terug. Waarom riep hij niet? Waarom ging hij zijn aanvaller niet met een snoeksprong te lijf, pistool of geen pistool!? Wanneer hij rustig doorwandelde in die kamer zou je bijna zeggen, dat zijn moordenaar een bekende voor hem was. Iemand, wiens aanwezigheid hem niet als een bedreiging voorkwam.’
‘Ik begin te merken, dat de centrale recherche niet bekocht zou zijn, wanneer u een poosje bij ons kwam werken! Maar het is nu nog te vroeg op iedere vraag, die het gebeurde oproept, met een antwoord klaar te staan.’
‘Wat is er eigenlijk op tegen, wanneer u mij eens een kijkje laat nemen in het vertrek van de misdaad? Of mij er bij laat zijn, wanneer u met uw mensen de gevonden aanwijzingen bespreekt?’
Met een lach gaf Van Houthem zijn getuige een gemoedelijk klapje op de rug.
‘De eerste eis, die wij aan een beginnend rechercheur stellen is, dat hij nooit pottenkijkers van bijzonderheden op de hoogte mag brengen, zo lang hij zelf nog niet weet waar hij aan toe is. U wilt toch niet verlangen, dat ik mijn eigen opdrachten ga overtreden, wel? Zodra u met een aanstelling in de zak loopt is het een andere zaak!’
Baerling keek met slaperige, suffe ogen op, toen de commissaris met Van Hooghveldt weer binnenkwam. Betty legde een tijdschrift neer, waarin ze had zitten bladeren en liep met een zucht van verlichting op haar verloofde toe. Het jonge paar nam een haastig afscheid; Van Houthem trok een stoel naast die van zijn gastheer.
‘We zullen maar hier blijven zitten, meneer Baerling. Ik zal het zo kort mogelijk maken, want het is duidelijk, dat u naar bed verlangt. Vertel mij om te beginnen eens of u vanavond iets van bijzondere waarde in uw brandkast had.’
| |
| |
Deze vraag kwam geheel onverwacht voor de notaris. Hij sperde de ogen wijd open en deed zichtbaar zijn best het beeld van zijn ondervrager op het netvlies in te stellen.
‘In mijn brandkast? Wat heeft dàt er mee te maken? Hm, ja. Een ton in contanten.’
‘Is het gebruikelijk voor u dergelijke sommen in huis te hebben? Die brandkast lijkt me daarvoor nu niet bepaald een veilige bergplaats.’
‘Komt maar hoogst zelden voor. Eigenlijk nooit. Het geld werd hier vanavond achtergelaten als cautie voor de nakoming van een overeenkomst. Het was al over zessen. Te laat om het nog bij de bank te brengen.’
‘Maar dergelijke transacties regelt men toch niet in contanten!’
Baerling had zich enigermate vermand. Hij hees zich op uit de achteloze houding, bestudeerde verwonderd het glas, dat hij nog steeds in de hand hield en goot de laatste druppels naar binnen. Met onvaste hand stak hij een sigaret op. Zijn dwalende blik richtte zich met wat meer zekerheid op de commissaris en naarmate hij met zijn antwoord vorderde, beheerste hij ook zijn woorden beter.
‘In dit geval heel begrijpelijk! Cliënten van de oude stempel. Alleen tevreden als ze de duiten met eigen ogen zien en ze zelf geteld hebben. Kijk. De firmanten Van Spronkelman en Co. hadden moeilijkheden met de oude Van Weelderen uit Zaandam. Een eigenwijze stijfkop van een vent. Maar een prima zakenman. Met veel moeite was ik er in geslaagd partijen tot elkaar te brengen. Er zou een contract worden getekend, waarbij ze op een nieuwe basis met elkaar in zee zouden gaan. Goed. Van Weelderen wilde alleen zijn handtekening er onder zetten, wanneer er een borgtocht in geld als dekking werd gegeven. Onder mijn beheer. Onmiddellijk opvorderbaar bij niet-nakoming van de overeenkomst. Het had mij eindeloos geduld gekost om het voor elkaar te brengen. Vanavond tegen zessen kwamen ze met z'n drieën hier. Gerrit Spronkelman telde de duiten uit en Van Weelderen controleerde of het bedrag com- | |
| |
pleet was. Ik deed het in een enveloppe en verzegelde die. Toen borg ik het geld in de brandkast, daarna las ik de akte voor en toen tekenden we die.’
‘In het bijzijn van getuigen?’
‘Ja, dat spreekt vanzelf! Mijn candidaat en mijn oudste klerk.’
‘Waren die bij de voorlezing?’
‘Was niet nodig.’
‘Kenden zij de inhoud van de akte?’
‘Natuurlijk.’
‘Hoe heten die cliënten?’ Van Houthem haalde zijn agenda te voorschijn.
‘Pieter Jan van Weelderen, fabrikant, Zaandam. Hebt u het? De anderen waren Gerrit Willem Spronkelman en zijn medefirmant Theodoor Laurens, beiden handelaar in Wormerveer.’
‘Is hier wel eens meer ingebroken?’
‘Nooit.’
‘We zullen even in de brandkast kijken of het geld er nog is. Hebt u de sleutels bij u?’
Staring en Dijkema sprongen in de houding uit de gemakkelijke stoelen, waarin zij zachtjes zaten te praten. De dode was reeds lang weggehaald. Baerling opende de brandkast, nam daaruit een dik, verzegeld couvert en reikte dit zwijgend aan Van Houthem, die de vijf zegels op de achterzijde nauwkeurig bekeek en het daarna teruggaf.
Zijn jullie hier klaar?’ vroeg de commissaris met een blik naar zijn adjudants. Zij knikten. ‘Dan,’ ging Van Houthem tot de notaris voort, ‘zoudt u, nu wij toch hier zijn, u er even van kunnen overtuigen of de man, die de balcondeur forceerde en blijkens zijn voetsporen binnen is geweest, iets heeft meegenomen.’
Baerling had de brandkast gesloten en leunde er nu met de rug tegen om steun te vinden. Naarmate zijn ogen de kamer ronddwaalden schudde hij van tijd tot tijd het hoofd. Hij scheen zich erover te verbazen, dat alles nog op zijn plaats stond. Toen deed hij een paar wankele stappen naar zijn schrijftafel, plofte
| |
| |
in zijn bureaustoel en begon de laden aan zijn rechterzijde, die niet gesloten waren, één voor één open te trekken. Blijkbaar vond hij alles in orde, want zonder iets te zeggen begon hij aan de laden bij zijn linkerhand. In de derde van boven scheen iets te ontbreken, hij boog zich althans met een schok voorover en begon nerveus in de inhoud te rommelen. Met een ontsteld, vuurrood gezicht trok hij ook de onderste lade geheel open, tastte daarin wat rond en keek na enige ogenblikken de commissaris verbijsterd aan.
‘Mijn pistool!’ Hij herhaalde de woorden enige malen achtereen.’ Het lag hier in de derde la. Het foudraal is leeg. Het doosje patronen staat er nog, maar het pistool is weg.’
Op zijn beurt doorzocht Van Houthem alle laden. Hij opende het metalen doosje en constateerde, dat er slechts enige patronen aan de inhoud ontbraken. Foudraal en patronen overhandigde hij met een veelbetekenende blik aan Staring, die - nu Mertens al was weggegaan - zelf aan de tafel van de candidaat naar vingerafdrukken ging zoeken.
‘Was het wapen geladen?’ vroeg Van Houthem.
‘Ja. Er zaten twee patronen in; de enige, die ik uit het doosje haalde toen ik het kocht.’
‘Wat was het voor een pistool?’
Baerling trok een portefeuille uit zijn binnenzak en stak na enig zoeken de politieman de vergunning toe. De commissaris keek het document even in en borg het daarna in zijn eigen zak.
‘Gaven de overige laden u de indruk, dat men daarin aan het zoeken is geweest? Was de boel overhoop gehaald?’
‘Helemaal niet!’
‘Dan moet degeen, die het pistool wegnam, dus geweten hebben waar hij het kon vinden. En ook, dat het geladen was.’
‘Daar ziet het naar uit.’
‘Wie wisten, dat u een voor gebruik gereed wapen in uw schrijftafel bewaarde?’
‘Ik heb er nooit een geheim van gemaakt. Mijn kantoorpersoneel wist het, en mijn vrouw. Trouwens ieder, die in de laden had willen neuzen, kon het foudraal zien liggen.’
| |
| |
‘En uw bezoekers van vanavond?’
‘Ik heb het destijds Verdoorn laten zien; die had verstand van wapens. En Després wist het ook. Evert niet, denk ik.’
‘Waarom hield u eigenlijk een geladen pistool bij de hand? Bestond daar een bepaalde reden voor?’
‘Neen, dàt niet. Maar ik had het nu eenmaal! Waar had ik het anders moeten leggen? Als het in een kast ligt heb je niets aan zo'n ding, wanneer het misschien eens nodig zou zijn.’
Staring vroeg Baerling zijn vingerafdrukken op een kaart te zetten, ter vergelijking met in het kantoor gevonden prints. Terwijl de notaris onwillig aan dit verzoek voldeed, droeg de commissaris Dijkema op de opengebroken balcondeur met een of andere noodsluiting te bevestigen en het hoofdbureau telefonisch te verzoeken een mannetje te sturen; hij wilde het huis gedurende de nacht niet onbewaakt laten. Daarna ging hij met Baerling terug naar de eetkamer om zijn verhoor voort te zetten.
De gastheer drong erop aan, dat Van Houthem vóór alles een kop koffie zou drinken; hij gaf Jules met de huistelefoon opdracht deze te brengen. De commissaris weigerde echter het cognacje, dat Baerling voor hem had ingeschonken, zodat de notaris het glas zelf maar voor zich op tafel zette. Terwijl zij op de koffie wachtten, overdacht Van Houthem op welke wijze hij het verdwenen pistool in de toch al onbegrijpelijke moord zou moeten inpassen.
‘Wanneer,’ vroeg hij zijn getuige, ‘hebt u voor het laatst dat wapen in uw la zien liggen?’
‘Geen flauwe notie!’ Baerling scheen weer te zijn teruggevallen in een toestand van halfslaap; hij had moeite de ogen open te houden. Een paar maanden geleden misschien. Er zit niets in die la dat ik dagelijks gebruik. Ik kom er bijna nooit in.’
‘Hebt u het niet zelf er uit genomen en ergens anders opgeborgen?’
‘Neen. Waarom zou ik? Het lag daar goed. Ik heb het in geen jaren aangeraakt.’
‘U begrijpt, dat het een heel nieuw licht op de dood van
| |
| |
Després werpt, wanneer de experts vaststellen, dat hij door kogels uit uw pistool is gedood.’
‘Ja, natuurlijk!’ De notaris deed zijn uiterste best zijn aandacht aan dit punt te geven, dat hem zichtbaar verwarde. ‘Als die inbreker het gedaan heeft...’ Hij schudde wezenloos het hoofd. ‘Ik snap er geen bliksem van! Hoe wist die vent, dat Després de Corona's zou gaan halen? Het was een stom toeval, dat zij in het kantoor stonden. Na het tekenen van het contract vanavond bood ik mijn cliënten een feestsigaar aan. Op de goede afloop. Toen zij eindelijk weggingen moest ik mij haasten om mij voor het diner te kleden. Ik heb aan die hele sigaren niet meer gedacht! Normaliter zouden zij hier op het dressoir hebben gestaan. Onbegrijpelijk.’
‘Deed zich bij het laatste bezoek van Després niet eveneens een dergelijke toevalligheid voor? Toen stonden de sigaren meen ik in de salon.’
‘O, dàt. Die kwestie met dat beeld. Tja, het scheelde een haartje of hij had Diana op zijn kop gekregen.’ Baerling grijnsde alsof hij zich iets grappigs herinnerde. ‘Maar ja, dat had mij ook kunnen overkomen of een van de anderen! Dat was een heel ander geval dan het neerschieten van Eduard door een inbreker. Er kwam niemand van buitenshuis aan te pas. Er was een bout doorgeroest. De man, die het in orde maakte zei dat het een wonder was, dat het al niet veel eerder gevallen was.’
‘Dàt bedoel ik niet. De gelijksoortige toevalligheid lag in het feit, dat ook toen de sigaren moesten worden gehaald.’
‘Ja, dat is gek! Ik moet ze vergeten zijn. Stom, want Després is erg op zijn afterdinner gesteld.’
‘Wat denkt u zelf over het gebeurde vanavond? Gelooft u, dat iemand uw kantoor binnendrong met het doel speciaal met Després af te rekenen of zou hij iets anders van plan zijn geweest en daarbij door uw vriend zijn verrast?’
De notaris wrong zijn gezicht in een nadenkende plooi. Hij versterkte zich met een teugje cognac en scheen daaruit inspiratie te putten.
‘We zijn ezels!’ riep hij, plotseling geanimeerd. ‘Stom, dat we
| |
| |
daaraan niet hebben gedacht! Toen ze vanavond dat geld telden moet iemand uit de tuin naar binnen hebben gekeken. Hij kon zien, dat ik het in de brandkast sloot. Zo lang de poort open is, kan iedereen hier achter komen. Hij heeft gezien, dat wij bezoek kregen. Misschien was het wel een loper van een leverancier, die iets kwam brengen. Later kwam hij terug, mèt zijn werktuigen.’
‘Deze lezing lijkt mij bepaald onjuist.’ Van Houthem schudde peinzend het hoofd. ‘Iemand, die in de tuin stond kan niet hebben gezien, dat er geld werd uitgeteld. Het balcon is ongeveer een meter hoger dan de tuin en de tochtdekens voor de deuren - die voor het glas waren gespannen - bedekken deze tot ongeveer één meter twintig boven de vloer.’ Neen, die hypothese van een buitenstaander gaat niet op.’ Na even te hebben nagedacht vroeg hij:
‘Is uw personeel betrouwbaar?’
‘Volkomen! De mensen zijn een jaar of tien bij mij in dienst. Eenvoudige, oppassende lui, die zeker niet weten hoe ze met een vuurwapen moeten omgaan. Zet dàt maar uit uw hoofd.’
‘Hebt u persoonlijke vijanden? Zijn er mensen, die een groot belang kunnen hebben bij uw dood?’
Baerling nam zijn ondervrager met een ontstelde blik op. Naarmate echter de betekenis van diens woorden duidelijker tot zijn benevelde brein doordrong, ontdekte hij daarin blijkbaar een komische betekenis en verhelderde zijn blik zich. Tenslotte barstte hij in een luid gelach uit.
‘We leven in Amsterdam, man! We zijn hier niet in Chicago of San Francisco! De enigen, die er belang bij hebben, dat ik er tussen uit knijp, zijn de candidaat-notarissen, die al jarenlang op een vacature zitten te wachten!’ Eensklaps sloeg de vrolijke stemming om. Op beledigde toon ging Baerling verder: ‘U schijnt te vergeten, dat ik een te goeder naam en faam bekend man ben! Iemand, die zich nooit met knoeierijen heeft ingelaten. Ik heb nooit iemand iets te kort gedaan. Wat denkt u wel? Het is schandelijk dat u, om de dood van Després goed te Praten, het voorstelt alsof men mij had willen afmaken.’
‘Kalm aan, meneer Baerling!’ Van Houthem sprak bedaard,
| |
| |
maar met een onmiskenbare bijtoon in zijn stem. ‘Ik stelde u een vraag, die volkomen ter zake dienend is. Degeen, die vanavond de schoten loste, kwam hier om te moorden. Uit de tot nu toe beschikbare gegevens kan ik niets anders afleiden. Het is bijna ondenkbaar, dat hij kon verwachten Després in uw kantoor te zien binnenkomen. Méér aannemelijk is het te veronderstellen, dat hij meende de heer des huizes op zijn schrijftafel te zien toelopen. Neem bovendien van mij aan, dat er weinig mensen leven, die zich geen vijanden maken. Of die vijandschap tot moord kan leiden, hangt geheel af van de geestelijke toestand, waarin de man, die zich tekort gedaan waant, zich bevindt. Zo is het in Amerika, maar óók in Amsterdam. Onderschat de betekenis niet van wat ik u zeg. Het is mij in mijn beroep méér overkomen, dat mensen de mogelijkheid verwierpen, dat iemand hen kwaad zou kunnen doen. Zij hadden er later spijt van, dat zij niet openlijk met mij gesproken hadden. Kom, denkt u nog eens goed na!’
‘Ik was daareven een beetje haastig, Van Houthem. Maar met de beste wil van de wereld kan ik er niemand van verdenken een aanslag op mij te willen plegen. Werkelijk niet!’
‘Goed. Dan zullen we dit punt laten rusten. Nu iets anders. Ik moet mij een voorstelling kunnen maken van de persoon van Després. Niemand kan mij beter op weg helpen dan u. Hoe bent u met hem in kennis gekomen? Waarop berustte uw vriendschap? Wat deed hij voor de kost? Wie waren zijn familie en vrienden? Enfin, u begrijpt wel hoe ik het bedoel.’
De notaris knikte bedachtzaam. Hij drukte zijn sigaret uit, werkte zich uit zijn stoel omhoog en begon de kamer op en neer te lopen om door beweging zijn slaperigheid de baas te blijven.
‘In '26 logeerden mijn vrouw en ik in Grindelwald. Daar, in het hotel, maakten wij kennis met Eduard. U weet hoe dat gaat. Men maakt eens een praatje, men drinkt samen een borrel en het eindigt ermee, dat men bij het afscheid de wens uitspreekt elkaar nog eens terug te zien. Hij was een bereisd man, kon genoeglijk vertellen over tochten, die hij in Zuid-Afrika had gemaakt en was bovendien een landgenoot. Buitengewoon be- | |
| |
lezen. Wij waren hem al half en half vergeten, toen hij plotseling in het begin van '28 hier in Amsterdam voor mijn neus stond. Hij had een groot pakket bij zich en vertelde, dat hij juist was teruggekeerd van een reis door China en voor mijn vrouw een mooie, bronzen vaas had meegebracht. Hij bleef een paar dagen bij ons logeren. Ofschoon de conversatie een iets vertrouwelijker karakter droeg dan in het hotel, sprak hij weinig over zichzelf. Zijn ouders waren dood en hadden hem een fortuin nagelaten, dat hem in staat stelde te leven, zoals het hem goeddacht. Hij was niet getrouwd en had geen vast domicilie. Hij leefde in grote hotels of maakte verre reizen en meed bij voorkeur Nederland, omdat het klimaat en de mensen hier hem niet bevielen. Hij was in Gouda geboren, maar na zijn schooltijd waren zijn ouders naar Pretoria verhuisd. Kennissen of vrienden had hij niet meer. Hij was een cosmopoliet en gevoelde zich daar wel bij. Veel meer weet ik niet van hem. Zoals ik u al zei maakte hij een goede indruk. Een beschaafd, ontwikkeld mens, met een helder verstand, een goed inzicht in zaken, met ieder, die hij ontmoette, vlug op zijn gemak. Het verwonderde mij niet, dat hij ons geen vast adres kon geven. Wij correspondeerden altijd poste restante hoofdpostkantoor Parijs. Tot het laatste toe. Tot 1939 verscheen hij regelmatig. Niet dikwijls, maar minstens eens per jaar. Hij verraste ons met mooie snuisterijen en was altijd welkom. Vlak voor de inval van de Duitsers - ik meen op negen Mei '40 - kwam hij weer. Hij werd hier door de
oorlog overvallen en ik kon hem onder die omstandigheden moeilijk de deur wijzen. In het najaar van '40 slaagde hij er in weg te komen naar het Zuiden. Het was zijn plan naar Amerika te gaan, omdat hij daar geen last zou hebben van de ellende in Europa. Lang hoorden wij niets van hem, tot hij ons in '47 weer kwam opzoeken. Daarna maakte hij er een gewoonte van jaarlijks omstreeks midden December voor een paar dagen in Amsterdam te komen. Hij was een celibatair en had dus begrijpelijkerwijze zijn avontuurtjes. Dit was de reden, dat hij na de oorlog niet meer bij ons logeerde, maar in een hotel... met een ander vriendinnetje, dat hij meebracht. Vanavond overviel
| |
| |
hij ons voor het eerst met een liefje! Uiterst onbehoorlijk!’
‘Mevrouw Zadova vertelde mij, dat hij u Maandagmiddag telefonisch vroeg of er bezwaar tegen bestond, wanneer hij haar meebracht.’
‘Dat liegt zij! Wij wisten nergens van! Natuurlijk heeft zij u dat praatje op de mouw gespeld om haar figuur te redden.’
‘Maar Després heeft u Maandagmiddag toch wèl opgebeld?’
‘Inderdaad. Hij liet mij weten, dat hij was aangekomen. Een paar weken geleden had hij zijn komst al per brief geannonceerd. Vanmiddag - gisterenmiddag wil ik zeggen - liep hij zelf hier even aan om een praatje te maken.’
‘Had hij nog een ander doel met die reisjes naar Amsterdam, dan alleen zijn bezoek aan u?’
‘Ik weet er niets van! Hij liet er zich nooit over uit of hij hier nog andere mensen in Amsterdam kende. Ik geloof het niet.’
Er was iets in de vlot gegeven antwoorden, dat de ervaren speurder op zijn hoede deed zijn. Het verbaasde Van Houthem, dat zijn getuige, die nog zo kort tevoren er blijk van had gegeven meer te hebben gedronken dan goed voor hem was, zich geheel had hersteld, niet langer naar zijn woorden behoefde te zoeken en zijn relatie met Després op begrijpelijke wijze had beschreven. Er behoefde natuurlijk niets verdachts achter die veranderde houding te steken, maar toch... Die heftige ontkenning bijvoorbeeld over een zo onbetekenend feit als de bewering van mevrouw Zadova, dat de Baerlings op de hoogte waren van haar komst, gaf te denken. Ook nog iets anders. Tenslotte was een paar uur geleden een goede vriend des huizes vermoord. Over dit ontstellende feit werd niet gesproken. Baerling scheen zich niet in het minst te bekommeren om de dood van een gast, die onder zijn dak op een vreemdsoortige wijze om het leven was gekomen. Dat was iets, wat Van Houthem niet begreep en het was nu eenmaal zijn gewoonte om elke afwijking van het normale met wantrouwen te bezien. Hij dacht even na en richtte de ogen met een ernstige uitdrukking op het gezicht van Baerling, die met de handen in de zakken voor hem was blijven staan.
| |
| |
‘Verliep het gesprek dat u gistermiddag met Després voerde, in goede harmonie?’
Deze vraag verraste Baerling. Hij knipperde even met de ogen en slikte snel het antwoord weer in, dat hem op de lippen kwam. Toen schudde hij met een geforceerde glimlach het hoofd.
‘Ik weet niet, wie u heeft ingelicht over onze woordenwisseling. Het zag er even naar uit of we hooglopende ruzie zouden krijgen. Dat zat zó. Misschien hebt u op de schoorsteenmantel in mijn kantoor twee hoge, gekleurde Chinese vazen zien staan? Ik heb die indertijd uit een prima inboedel gekocht, nadat een deskundige mij verzekerd had, dat ze echt waren. Eduard vond er altijd een zeker vermaak in mij met die dingen te honen. Ook gisteren begon hij er weer over. “Je noemt dat Chinese pullen,” zei hij, “maar het zijn zelfs geen Chinese prullen! Namaak! Kitsch!” Ik kon een bits antwoord niet weerhouden en van het ene woord kwam het andere. We maakten ons druk om niets. Maar ik heb het de laatste tijd nogal volhandig gehad en dat maakte, dat ik scherper sprak, dan ik anders zou hebben gedaan. Dat is alles!’
‘Beschikt u over gegevens om de boedel van Després te ordenen?’ Met een nietszeggend gezicht ging de commissaris naar een ander punt over.
‘Neen. Mijn kantoor trad niet voor hem op. Het zal het beste zijn in de buitenlandse bladen te adverteren. Meestal woonde hij in Parijs. Mogelijk berust daar een testament bij een notaris. Mij is niets van zijn vermogenstoestand bekend.’
‘En hoe gaat het met de begrafenis?’
‘Daar zal ik voor zorgen. Dat spreekt vanzelf! Zodra de Politie het lijk vrijgeeft, kan het in een rouwkamer worden opgebaard en door een plaatselijke onderneming worden begraven.’
‘Goed. Ik zal u even bericht laten sturen, wanneer de dokter met hem klaar is. Wij zullen het er nu bij laten. Ik zou u aanraden maar gauw naar bed te gaan. Misschien kan de huisknecht in de buurt blijven, tot wij het onderzoek hier beëindi- | |
| |
gen. Dat kan nog wel een poosje duren. Ik laat in de tuin een wachtpost achter met het oog op die geforceerde deur. U kunt rustig gaan slapen.’
‘Zou de moordenaar zich niet hier in huis hebben verborgen?’
‘Het lijkt mij niet waarschijnlijk. Onmiddellijk na het vallen van de schoten was ik in de hall en kon ik de achtergang overzien. Niemand kwam uit het privé-kantoor en de tuindeur was gesloten. Bovendien stond het dienstmeisje op de trap naar het sousterrain. U herinnert zich, dat we even na de schoten een slag hoorden. Ik vermoed, dat het de balcondeur was, die de vluchtende moordenaar achter zich dichtwierp. Neen, ik geloof niet, dat hij na zijn daad te hebben volbracht, verdere belangstelling voor het huis had. Dat neemt niet weg, dat ik bereid ben alles te laten doorzoeken door mijn adjudants.’
‘Neen. U hebt gelijk. U was zo snel in de hall, dat u hem had moeten zien, wanneer hij binnen was gekomen. Het was een domme vraag, die ik deed.’
Baerling weifelde even en zei toen een beetje gemelijk:
‘Jammer, dat deze avond voor u en uw vrouw niet zo'n succes is geweest als ik gehoopt had. Ons etentje is wel heel beroerd in het water gevallen. Misschien een volgende keer beter!’
Met een kort handgebaar schoof Van Houthem de verontschuldiging terzijde. Terwijl hij verstrooid zijn gastheer groette, waren zijn hersens nog bezig met het probleem, dat de moord hem stelde. Hij had het gevoel, dat hij zijn getuige nog iets moest vragen. Hij stond op het punt de kamer te verlaten toen het hem te binnen schoot. Die stoelen!
‘Toen ik na de moord het privé-kantoor binnenkwam, stonden de stoelen van het zitje anders dan bij vorige gelegenheden. Twee ervan waren tot halfweg de haard geschoven. Bijna tot onder de lichtkroon. Zij barricadeerden de vrije doorloop van de deur naar de schrijftafel. Hoe kwam dat zo?’
Baerling haalde verbaasd de schouders op.
‘Ze moeten zo zijn blijven staan na het vertrek van mijn cliënten. Wij hadden met ons vieren bij de ronde tafel gezeten om de zaken af te doen, Jules, die op andere dagen na sluiting
| |
| |
van het kantoor mijn kamer wat opreddert, zal er geen tijd voor hebben gehad. Hij hielp bij de voorbereiding van het diner.’
Met een bedachtzaam hoofdknikje sloot de commissaris de deur naar de hall achter zich.
|
|