Kogels bij het dessert
(1958)–W.H. van Eemlandt– Auteursrechtelijk beschermdIIMet een halfgeledigd glas in de hand en zijn rug naar het gezelschap in de ontvangkamer der Baerlings gekeerd, bewonderde Van Houthem een uit rozenhout vervaardigde doos, op welker deksel een pauw van zwart inlegwerk de staart pronkend uitwaaierde. Hij deed zijn best het kistje te openen, maar zag er geen kans toe. Een nauwelijks opvallende naad in het hout deed veronderstellen, dat er wel degelijk een sluiting moest zijn, maar het ding zat onwrikbaar dicht. ‘Daar heb ik heel wat moeite mee gehad voor alles perfect paste, Van Houthem!’ Baerling dook met een lachend gezicht naast de commissaris op en nam hem de doos uit handen. ‘Het is een puzzle en alleen ingewijden kunnen zich te goed doen aan de sigaren, die er in zitten... Kijk.’ Hij zette de doos op een tafeltje, gaf een lichte druk op de kop van de pauw en genoot van de zichtbare verbazing, waarmee zijn gast toekeek, toen in het gladde bovenvlak van het kistje zich een luikje opende, waaruit op een uitgehold blokje een sigaar omhoog werd geschoven. De notaris bood haar Van Houthem aan, raakte de zijkant van de doos ergens en liet zien, hoe het blokje terugviel en het luikje zich opnieuw zó volkomen sloot, dat de zorgvuldig bijgeschuurde naden welhaast onzichtbaar in het inlegwerk pasten. | |
[pagina 9]
| |
‘Onbegrijpelijk, hoe u dat zo gaaf hebt kunnen afwerken!’ ‘Ik ben er weken mee zoet geweest voor ik tevreden was. Ja, ik ben mijn roeping misgelopen! Ik had een paar honderd jaar geleden moeten leven en schrijnwerker moeten worden. Laten wij er nog één nemen. Tijd genoeg voor we aan tafel gaan.’ Van Houthem keek zijn gastheer na, die hem het glas uit de hand had genomen om dit aan de geïmproviseerde bar te vullen. De commissaris had zich de avond anders voorgesteld. Meer intiem. In zijn eigen milieu bijvoorbeeld werd je, als je ergens te eten werd gevraagd, een stoel aangeboden, wanneer je kwam. Er werd een soort van kring gevormd en onder het aperitief werd een solide basis gelegd voor de gezelligheid, die later aan tafel tot haar volle recht zou komen. Maar hier! Het leek wel een officiële receptie, waar je er zelf maar voor moest zorgen, dat je die of gene in een gesprekje betrok en niemand zich er aan stoorde, wanneer je dat achterwege liet en je de tijd kortte met het bekijken van de kunstschatten, die in kleine glazen hangkastjes of op antieke, smalle wandtafeltjes uitgestald stonden. Tien mensen waren in deze ruime salon bijeen en afgescheiden van de enkele woorden, die bij het voorstellen waren gesproken, had de conversatie van de commissaris zich bepaald tot de geïsoleerde zinnetjes, die hij met de notaris had gewisseld over de sigarendoos. Marie had het beter bekeken. Ze zat op een lage gecapitonneerde stoel naast de vrouw des huizes voor de open haard en babbelde spontaan en opgewekt als altijd. Twee andere dames, de vrouw van de schrijver Verdoorn en juffrouw Gertling hadden ook een plaatsje gezocht op een hoekbank. Maar de overigen negeerden de gemakkelijke zetels, die in het vertrek verspreid stonden. Een beetje doelloos liepen ze wat door elkaar en de enige plaats, waar ze elkaar regelmatig ontmoetten, was de met glazen, karaffen en flessen gevulde tafel, die ze opzochten om hun glazen te vullen. Ze liepen elkander niet bepaald uit de weg, maar uitgesproken amicaal deden ze toch ook niet. Het bleef bij enkele losse opmerkingen, terwijl de borrels hun bestemming volgden. Neen, de huiselijke sfeer, waaraan Van Houthem bij | |
[pagina 10]
| |
soortgelijke gelegenheden gewend was, bestond hier niet. ‘Evert wilde je graag iets vragen, Van Houthem!’ De stem van Baerling brak de bespiegelingen plotseling af. Terwijl hij de jonge, breedgeschouderde reus, die hem glimlachend opnam, welwillend beschouwde, nam hij het volle glas uit de hand van zijn gastheer aan. ‘Wat kan ik voor u doen, meneer Van Hooghveldt?’ vroeg hij nieuwsgierig. ‘U zoudt mij kunnen helpen met een paar inlichtingen. Zouden ze bij de centrale recherche niet een baantje voor mij hebben, meneer Van Houthem? Neen...’ Van Hooghveldt hief lachend de hand op, ‘zegt u nu niet dadelijk, dat er geen plaats is! Kijk. Ik heb in het voorjaar mijn doctoraal in de rechten gedaan en werk nu voor mijn promotie. Ik specialiseer mij in de criminologie. Daar heb ik altijd een zwak voor gehad. Niet voor de gewone strafprocedure, maar voor de wetenschappelijke opsporing. Ik ben nu bezig met de voorbereiding van mijn dissertatie, maar voel het telkens als een groot bezwaar, dat ik alle practijk mis. De handboeken mogen nog zulke volledige beschouwingen geven over ingewikkelde en buitenissige misdaden, het blijft toch theorie voor de student, die zich interesseert voor de stelselmatige recherchewerkzaamheden en voor de techniek en tactiek van de moderne speurdersmethoden. Nu hoopte ik, door een poosje bijvoorbeeld als surnumerair bij uw afdeling mee te lopen, wat meer kijk te krijgen op de uitvoering van het doodgewone routinewerk. Daarover zwijgen de leerboeken naar mijn smaak te veel. Ik wil de opsporing eens van de grond af meemaken, de organisatie leren kennen van het recherche-apparaat, hoogte krijgen van de moeilijkheden, waardoor de rechercheur zich bij de bestudering van de plaats van het misdrijf gesteld ziet. Natuurlijk zullen mijn theoretische handen volkomen verkeerd staan, wanneer ik met de werkelijkheid in contact kom. Maar ik ben van goeden wille om te leren.’ De commissaris had met eerlijk gemeende belangstelling geluisterd. Maar reeds bij de eerste woorden van de jonge jurist, hadden zijn gedachten een zijsprong gemaakt. Hij meende te | |
[pagina 11]
| |
begrijpen, waarom Baerling er plotseling zo op gebrand was hem deze avond als gast te ontvangen. Eigenlijk was het zo helder als glas. De notaris had de verloofde van zijn nichtje een ongezochte gelegenheid willen geven zijn belangen bij het hoofd der recherche te bepleiten. Ja, de werkelijke bedoeling achter die invitatie was nu wel duidelijk. Trouwens, het was helemaal geen gek idee van die jongeman iets van de practijk te willen zien. Waarderend beschouwde Van Houthem de athletische figuur. Die kon een stootje verdragen als het nodig was. ‘Ik ben bang,’ begon hij bedachtzaam, ‘dat u de betekenis der gevallen, die mijn afdeling behandelt, een beetje overwaardeert. Ingewikkelde en buitenissige misdrijven, zoals die bij voorkeur in de handboeken worden beschreven, komen gelukkig in de gemeente Amsterdam maar hoogst zelden voor. Ons werk bestaat in hoofdzaak in het geduldig uitzoeken en verklaren van aanwijzingen en het daartussen leggen van een logisch verband. Op zichzelf natuurlijk heel belangwekkend voor de mensen, die er hun brood mee moeten verdienen, maar voor iemand, die in wetenschappelijke opsporing geïnteresseerd is, tamelijk flauwe kost in vergelijking met de wereldberoemde strafprocessen.’ ‘Maar het is practijk, meneer Van Houthem! U moet mij beschouwen als een leek, die zich moeilijk een juiste voorstelling ervan kan maken, hoe de recherche nu precies de eerste - en vaak belangrijkste - stappen zet, wanneer ze een onderzoek begint. Natuurlijk begrijp ik, dat er in de meeste gevallen voldoende aanwijzingen zijn, die snel kunnen leiden tot de ontdekking. Wanneer bij een vechtpartij iemand overhoop wordt gestoken in het bijzijn van onverdachte getuigen, dan zal zelfs een surveillerende agent, die in de buurt is, mogelijk zonder kans op een vergissing de dader kunnen arresteren. Daar komt geen opsporing aan te pas. Maar ik weet, dat u met uw rechercheurs verschillende duistere zaken hebt rondgemaakt. Mijn neef Vermeer, de procureur-generaal, heeft mij daarvan wel eens staaltjes verteld. Zo bijvoorbeeld over die moord op een Armeens-Amerikaan, die een paar jaar geleden hier in het | |
[pagina 12]
| |
Majestic-hotel plaats hadGa naar voetnoot*). Ik weet, dat dit een geval was, dat in de literatuur over schitterend rechercheurswerk volkomen op zijn plaats zou zijn. Ik ben er zeker van, dat ik moeilijk een bekwamer repetitor zou kunnen vinden dan u, om mij op de hoogte te brengen van de manier, waarop de eerste oordeelsvorming plaats heeft in een nieuw onderzoek.’ ‘Je kunt het er dikker opleggen met een troffel dan met een theelepeltje, Evert!’ merkte een nieuwe stem achter de commissaris op. Van Houthem wendde zich half om en keek in het spottende, sarcastische gezicht van Després, die met Verdoorn, de schrijver van detective-romans, onopgemerkt naderbij was gekomen en de laatste opmerking van Van Hooghveldt had gehoord. ‘Ben je nog steeds niet genezen van de lust om in onsmakelijke moorden te roeren, die een normaal mens zo ver mogelijk uit de weg gaat? Voor mij ben je een onoplosbaar raadsel. Een vader, die bulkt van het geld en die maar een vinger hoeft op te heffen om zoonlief ergens een lucratief baantje te bezorgen. Een moeder, die geparenteerd is aan een buitenlands geslacht van koninklijken bloede. Een zuster, die als vrouw van een onzer vooraanstaande diplomaten in Washington en Londen gerenommeerd is als een der best geklede gastvrouwen van de wereld. Wat wil je nog meer? Maar goed, over smaken valt niet te twisten. In elk geval zou je er beter aan doen bij Verdoorn in de leer te gaan dan bij de commissaris. Het fictieve artikel heeft boven de werkelijkheid voor, dat de ontdekking van de booswicht verzekerd is. Iets, waaraan het bij de recherche nogal eens hapert!’ Van terzijde had Van Houthem de spreker wat beter opgenomen. Een met uiterste zorg gekleed man. Hij zag er uit of hij geen minuut geleden uit de illustraties van een prijscourant voor chique herenkleding was gestapt; van zijn donkere, gladgekamde haren, die glansden en geurden, tot de modieuze lakschoenen, maakte alles aan hem de indruk van verfijnde perfectie. Behalve dan misschien het gezicht! Althans de uitdrukking in de een weinig te dicht bijeenstaande donkere ogen beviel | |
[pagina 13]
| |
de commissaris maar half. De fijne, aristocratisch gebogen neus, het smalle zwarte streepje op de bovenlip, de tè volle en tè rode lippen en vooral het matbleke, gave, bijna rimpelloze gelaat, deden te veel aan een knap gesneden masker denken. Die man zou geknipt zijn voor de rol van superspion in een spannende film, dacht Van Houthem. Het lijkt ondenkbaar, dat zo'n precieuze etalagepop zich zou blootstellen aan de ongemakken van een ruw kampleven, waaraan een wereldreiziger in de wildernis niet kan ontkomen. Hij zou op zijn plaats zijn in de speelzalen van Monte Carlo of in een heel dure nachtclub, maar ik kan mij hem niet voorstellen in de oerwouden van de Boven-Amazone of in de sneeuwwoestenijen van Centraal Azië! Met zijn glas in de ene en een sigaar in de andere hand, glimlachte Verdoorn om de laatste opmerking van Després. ‘Je vergeet, Eduard,’ merkte hij op met een zijdelingse blik naar de commissaris, ‘dat wij met onze fictie niet ver zouden komen, wanneer wij niet konden terugvallen op de brillante opsporingen van de moderne recherchediensten. Zodra de pijnbank was afgeschaft en de rechter het wettelijk en overtuigend bewijs van de schuld der verdachten ging eisen, kwam de politie met haar zich aan de eisen des tijds aanpassende apparatuur voor de dag. De kunst van het deductieve oordeel, de analyse van de modus procedendi van het misdrijf, de juiste interpretatie van wat de Engelsen met een goed woord “circumstancial evidence” noemen, kreeg een plaats in de opsporing van de misdaad en trok, als gevolg van de openbaarheid der processen, de belangstelling van het grote publiek. De opheldering van raadselachtige moorden en opzienbarende verdwijningen werd “kopij”. Dat legde de basis voor de roman policier, die de lezer het gevoel geeft persoonlijk betrokken te zijn bij de methodiek van de recherche en de jacht op de boosdoeners. De auteur van detective-verhalen moge zijn gevallen wat ingewikkelder maken dan de werkelijkheid te zien geeft, in feite kopieert hij - en liefst zo getrouw mogelijk - de voorbeelden, die de speurders van de officiële politie hem ter beschikking stellen. Als je mij niet gelooft, vraag het dan maar aan meneer Van Houthem.’ | |
[pagina 14]
| |
Er was niets, waar de commissaris meer het land aan had, dan in een dispuut over zijn beroep te worden betrokken door wildvreemden. Maar de bal was nu eenmaal aan het rollen gebracht en vier paar ogen waren in afwachting op hem gericht. Het leek hem het beste zich er met een weinigzeggende opmerking van af te maken. ‘Het is onbegonnen werk,’ zei hij met een licht schouderophalen, ‘theorie en practijk over één kam te scheren. Ik betwijfel of de knapste schrijver van speurdersromans er iets van terecht zou brengen, wanneer wij hem met de realiteit confronteerden. Hij mag dan in staat zijn tot een boeiende probleemstelling en een verdedigbare ontraadseling van de puzzle, die hij zelf in elkaar zette, maar ik ben er zeker van, dat hij met de handen in het haar zou zitten, wanneer hem een misdrijf werd voorgelegd, waarmee een jong rechercheur weinig moeite zou hebben.’ ‘Het zwaard, waarmee u die arme Verdoorn meent te onthoofden, snijdt aan twee kanten!’ Després glimlachte boosaardig. ‘Ik wil graag aannemen, dat onze litteraire vriend ongeschikt zou zijn voor rechercheur, maar het staat voor mij vast, dat wanneer Verdoorn of een van zijn collega's een werkelijk geraffineerde moord zou uitdenken en die ook zou begaan, het de beurt van de heren van de politie zou zijn te moeten erkennen, dat zij er geen gat in zagen! Wat moet het een geluk voor u zijn, commissaris, dat de duisterlingen-uit-de-practijk de hersens missen van de auteurs van detectiveverhalen.’ ‘Wat hoor ik?’ vroeg Van Houthem geamuseerd. ‘Behoort u tot de richting, die aan de mogelijkheid van een perfecte moord gelooft? Dat is een punt, waar de geroutineerde vakman u moeilijk kan volgen, meneer Després.’ De commissaris wendde zich tot Van Hooghveldt, alsof hij het debat als gesloten beschouwde. ‘Wanneer u mij een dezer dagen eens opbelt, kunnen wij een afspraak maken voor nadere bespreking van de kwestie, die u daarstraks aanroerde.’ ‘Dat zal ik graag doen, meneer Van Houthem. Erg vriendelijk, dat u de moeite wilt nemen.’ De jurist knikte de commissaris over het hoofd van Baerling dankbaar toe en liep naar de | |
[pagina 15]
| |
tafel met dranken, waar een jonge vrouw in een elegant avondtoilet bezig was zich een cocktail te mengen. Zij was tegelijk met Després aan de Van Houthems voorgesteld als ‘madame Zadova’ en hoorde kennelijk bij de wereldreiziger. Evenals haar begeleider was zij in de perfectie gekleed. De commissaris, die als regel ernstiger zaken aan het hoofd had en slechts voorbijgaande aandacht schonk aan vrouwelijk schoon, moest erkennen, dat deze dame met de Russische of Poolse naam, met haar gekapte hoofdje, haar donkere dramatische ogen en regelmatige trekken, een bijzonder knappe verschijning was. Hetzelfde waas van apartheid, waarin Després zich hulde, isoleerde ook haar van de overige aanwezige dames. Ze viel uit de toon in dit echt Hollandse milieu; niet door haar Parijse modelcostuum, want ook de andere vrouwen waren goed gekleed. De hoogblonde Betty Gertling bijvoorbeeld, droeg zeker een even kostbare japon als de buitenlandse, maar zoals ze daar lachend en geanimeerd mevrouw Verdoorn een blijkbaar komisch verhaal zat te doen, maakte zij een indruk, die hemelsbreed verschilde van de beheerste geposeerdheid, waarmee madame Zadova haar tragische blik ophief naar Van Hooghveldt, die de cocktailshaker van haar overnam en deze begon te schudden. Het onderwerp, waarmee Van Houthem meende te hebben afgerekend, werd intussen door de drie andere heren niet met rust gelaten. Met een half oor luisterde de commissaris naar iets, dat Verdoorn beweerde. ...‘Kijk, Baerling... Hoe ingewikkelder een misdadiger zijn plannen maakt, hoe meer draden of tegenstrijdigheden of aanknopingspunten hij voor de recherche achterlaat. Dat is logisch, nietwaar? Ook vergroot hij de kans, dat er op een of ander punt een onvoorziene kink in de kabel komt. De moeilijkst op te helderen misdaad is die, welke practisch geen voorbereiding eist. Die laat de minste sporen na.’ ‘Toch,’ hield Després vol, ‘zou ik een weddenschap met onze brave commissaris willen aangaan, dat de volmaakte misdaad uitvoerbaar is. Je vergeet, Verdoorn, dat een speurder, al is hij nog zo geroutineerd en scherpzinnig, over niet meer dan een ge- | |
[pagina 16]
| |
limiteerde hoeveelheid hersens beschikt. Hij kan niet àlles weten! Ik neem aan, dat een bijzonder begaafd mens een misdrijf zó zou kunnen opzetten, dat de door de politie gevonden aanwijzingen stuk voor stuk misleidend zouden zijn. Maar waar praten wij eigenlijk over? Niemand kan immers bewijzen, dat er geen perfecte misdaden bestaan! Juist door hun volmaakte uitvoering zal niemand achter de daad een crimineel delict veronderstellen. Wie weet hoeveel mensen er met een schoon dokterscertificaat worden begraven, terwijl zij in werkelijkheid op een geraffineerde manier om zeep zijn gebracht! Waarom zouden we niet eens wedden, meneer Van Houthem, dat bijvoorbeeld Verdoorn hier een van zijn kennissen likwideren kan, zonder dat u de kans krijgt zijn schuld te bewijzen?’ ‘We zullen het niet doen, meneer Després, omdat een dergelijke weddenschap ons met de strafrechter in aanraking zou brengen,’ antwoordde Van Houthem koeltjes. ‘Overigens geloof ik, dat u het zou verliezen. U denkt te veel in de sfeer van de detective-romans, waar de schrijver op iedere bladzijde de omstandigheden geheel in de hand heeft en gegevens voor zijn lezer kan verdoezelen, tot de ontknoping in het laatste hoofdstuk. Bekijkt u de zaak liever eens zo: van het ogenblik, waarop de politie op het terrein verschijnt, liggen de feiten onveranderlijk vast. De dader kan niets meer ongedaan maken. Het beeld, dat de opsporing voor zich ziet is werkelijkheid, zelfs, wanneer die werkelijkheid bedrieglijke suggesties schijnt te bevatten. Al die gecompliceerde voorbereidingen van de bedrijver zijn verleden tijd geworden en het resultaat ervan is verstard in een aantal feiten, die de recherche kan waarnemen. En elk van die feiten wordt onder de loupe genomen, uitgerafeld, geanalyseerd en in verband gebracht met andere aanwijzingen. Tot de politie heel het ingewikkelde patroon in iedere vezel heeft onderzocht. De dader mag een bijzonder begaafd mens zijn, maar bij dat geduldige opsporingswerk van de recherche krijgt hij geen voet meer aan de grond. Zijn partij is uitgespeeld met het begaan van de misdaad. Hij moet als éénling afwachten wat er uit de bus komt, wanneer die wonderlijke, hechte, uitgebreide organisatie | |
[pagina 17]
| |
van de politie het laatste woord heeft gesproken. Meneer Verdoorn heeft gelijk. Hoe ingewikkelder het plan is, waarnaar de misdadiger te werk gaat, hoe meer materiaal hij achterlaat, dat de rechercheurs bij hun opsporing de weg wijst.’ ‘Ik had geen andere verdediging van uw kant kunnen verwachten! U kunt moeilijk erkennen, dat er bij de bureaux dossiers in de kasten liggen, waarover men maar liever niet meer spreekt. Ik wil u ook niet dwingen tot een dergelijk testimomum paupertatis. Maar ik zou de boeven niet graag in de menage nemen, die op vrije voeten zijn, omdat zij de politie te slim af waren!’ Van Houthem zweeg wijselijk, maar Verdoorn nam het voor hem op. ‘Je haalt de dingen nu wel heel erg door elkaar, Eduard,’ zei hij bits. ‘Natuurlijk kan het gebeuren, dat een misdadiger zich door de vlucht aan de gevolgen van zijn handelingen onttrekt. Maar dat heeft niets te maken met ons probleem. Wij bespraken de vraag of een misdrijf op zodanige wijze kan worden gepleegd, dat de recherche voor een volslagen raadsel staat. Wel, de ben het eens met Van Houthem, dat die mogelijkheid te verwaarlozen is, bij de middelen, waarover de moderne opsporing beschikt. Wanneer je eens zou gaan snuffelen in die zogenaamde onafgedane dossiers, zou je staan te kijken van het inzicht, dat zij geven in het onderzoek.’ ‘Ik heb er geen ogenblik aan getwijfeld, Verdoorn, dat jij wel goede redenen zult hebben onze commissaris stroop om de mond te smeren.’ Després ledigde in één teug zijn glas. ‘Maar ik heb dan wel met vooraanstaande mensen van de politie gesproken - hier in Nederland en in het buitenland - die eerlijk genoeg waren voor hun tekortkomingen uit te komen.’ ‘Ik vang daar een wenk van mijn vrouw op,’ viel Baerling zijn vriend in de rede, Mat het tijd wordt aan tafel te gaan. Van Houthem, wil jij je over mijn vrouw ontfermen? Jouw tafeldame madame Zadova, Verdoorn, en Betty staat al naar je uit te zien, Eduard. Ikzelf zal mevrouw Van Houthem aan tafel geleiden. Excuseren jullie mij één minuut. Ik ben onmiddellijk terug.’ | |
[pagina 18]
| |
Vóór de paren zich goed en wel in de salon hadden geformeerd en gereed waren zich naar de eetkamer te begeven, kwam de notaris alweer binnen. Marie van Houthem maakte van de algemene beweeglijkheid gebruik even haar hand door de arm van haar man te steken en hem zachtjes te vragen of hij zich amuseerde. Dat zij zich geheel op haar gemak gevoelde, bleek zonder nadere uitweiding uit haar blozende, opgewekte gezicht en glanzende ogen. Haar Aart wilde niet haar stemming bederven met de opmerking, dat hij het tot nu toe maar matigjes vond; hij knikte haar dus met zijn gemoedelijke lachje toe en stond haar af aan haar tafelheer.
Onder de wijd gespreide armen van de antieke luchter stond de gedekte tafel overgoten met de schijn van vele lampjes, wier licht honderdvoudig werd weerkaatst in de geslepen kristallen ornamenten. Marie, sedert de oorlog een dergelijke weelde totaal ontwend, beschouwde bewonderend het zware damast, het vonkenspel en de tintelingen in wijnglazen en karaffen, het servies van Oud-Saksisch porcelein, het lage bloemstuk in het midden van de ronde dis, dat over zachtgeurende orchideeën een vrij uitzicht liet op de overburen. Druk pratend, plagend en grapjes makend nam het gezelschap zijn plaatsen in. Terwijl de hors d'oeuvre werd rondgediend door een onaandoenlijke huisknecht, volgde Van Houthem met de ogen de schikking der aanwezigen. Hijzelf zat als eregast naast mevrouw Baerling. Aan haar andere zijde volgde Verdoorn, wiens tafeldame mevrouw Zadova was, die er nauwelijks geanimeerder uitzag dan zij in de salon had gedaan en peinzend op haar bord staarde. Dan kwamen Van Hooghveldt en mevrouw Verdoorn, een opgewekte dame van middelbare leeftijd, die zich juist lachend naar haar andere buurman, de gastheer overboog. Marie was aan de andere zijde van Baerling geplaatst. Dan volgde Després en de rij werd afgesloten door Betty Gertling, die weer naast Van Houthem zat. ‘Wat hebt u een allerliefst vrouwtje...’ Mevrouw Baerling maakte de opmerking met een hoge, geaffecteerde stem, niet | |
[pagina 19]
| |
op een toon, alsof zij haar buurman in een vertrouwelijk gesprek over Marie wilde betrekken, maar meer als iemand, die zich nu eenmaal verplicht voelt iets te zeggen en het eerste het beste bij de kop vat. ‘Zo spontaan en unsophisticated,’ voegde zij er met een hooghartig glimlachje aan toe. Is dat nu een compliment of een hatelijkheid? dacht de commissaris, die een scherp oor bezat voor de menselijke stembuiging. Hij beaamde het te berde gebrachte met zijn gewone gemoedelijkheid. In de salon had hij met de gastvrouw niet meer dan een twintigtal woorden gesproken. Nu hij het zichtbaar met verschillende kunstmiddelen opgemaakte gezicht op zijn gemak van nabij kon bestuderen, kostte het hem geen moeite mevrouw Baerling in te delen in een categorie, waarmee hij weinig vertrouwd was. De harde glinstering in de blik, waarmee zij onder het spreken de omzittenden monsterde, gaf hem de indruk, dat zij achter een vertoon van conventionele vriendelijkheid andere gevoelens trachtte te verbergen. Zij was geirriteerd. De wijze, waarop zij de fijn gepenseelde wenkbrauwen omhoog en de mondhoeken minachtend omlaag trok, terwijl haar ogen even bleven rusten op het gebogen, donkere hoofd van madame Zadova, kon door een mensenkenner als Van Houthem niet worden misverstaan. Er hinderde haar iets. En zij Was niet de enige aan tafel, die met een onbezorgd uiterlijk minder prettige gedachten bedekte. Haar andere buurman, Verdoorn, die zich in de salon op volkomen natuurlijke wijze had gedragen, speelde nu verstrooid met zijn voorgerecht en deed geen enkele poging zijn in zichzelf gekeerde tafeldame, de vriendin van Després, een weinig op te beuren. Ook de vrolijkheid van Baerling, die beurtelings mevrouw Verdoorn en Marie aan het lachen maakte met grapjes, was geforceerd. Er was een Waakzame, bijna loerende uitdrukking in zijn ogen, wanneer hij deze op Després richtte, die in uitgezocht sarcastische termen Betty uitlegde, hoe hij over de Nederlanders dacht. Over een bijzonder bijtende opmerking van de wereldreiziger fronste Van Houthem even de wenkbrauwen en hij zag, dat ook zijn overbuurman Van Hooghveldt zich kennelijk ergerde. Het leek | |
[pagina 20]
| |
wel of er sedert men aanzat iets in de stemming veranderd was. Neen, de commissaris voelde zich niet op zijn gemak, terwijl hij zijn plichten als tafelheer zo goed mogelijk vervulde en vlot banaliteiten ten beste gaf in antwoord op de even oppervlakkige gezegden van mevrouw Baerling. Liever zou hij zich naar zijn andere buurvrouw hebben gekeerd, de goedlachse Betty, die een handige wending had weten te geven aan de bittere woordenstroom van Després en deze nu verwikkelde in een dispuut over de namen der exotische bloemen, die de tafel sierden. Naarmate de gerechten elkaar opvolgden, scheen de spanning onder de oppervlakte toe te nemen. Wel werden over en weer de onvermijdelijke geestigheidjes gedebiteerd, maar men was er al spoedig over uitgelachen en nu deze, dan gene onttrok zich aan de algemene conversatie om bedachtzaam even voor zich uit te staren of nadenkend een der anderen op te nemen. Een enkele maal mengde madame Zadova zich in het gesprek. Zij sprak goed Nederlands met een nauwelijks bemerkbaar vreemd accent. Terwijl zij enige woorden wisselde met Baerling, die vaker zijn wijnglas hanteerde dan zijn vork, liet de notaris enige malen de naam Anna vallen, blijkbaar de voornaam van zijn gast. De vrouw des huizes stokte midden in een zin en Van Houthem, die uit hoofde van zijn beroep op elke kleinigheid lette, onderschepte een vinnige blik, die zij op haar man wierp. Baerling schrok er blijkbaar van, want hij brak zijn vluchtige onderhoud met de buitenlandse bruusk af en wendde zich om naar Marie. Van Houthem meende uit een gebaar van mevrouw Zadova te mogen opmaken, dat zij op het punt stond haar stoel achteruit te schuiven en de tafel te verlaten na de kwetsende houding van Baerling. Zij wisselde een blik met Després, haalde even de schouders op en verdiepte zich opnieuw in de beschouwing van haar bord, dat zij nauwelijks aanraakte. Després ledigde zijn glas bijna even snel als het door de huisknecht werd gevuld. Er was een lichte kleur verschenen op zijn bleke wangen en hij vermaakte zich met hatelijke opmerkingen aan het adres van Baerling, die moeilijk meer voor onschuldige plagerijen konden doorgaan. De strekking van zijn woorden | |
[pagina 21]
| |
was voor Van Houthem verborgen, maar aan de reacties van de notaris was duidelijk te zien, dat het hem moeite kostte zijn ergernis over die, voor anderen onbegrijpelijke boutades, te verbergen. Fijne zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd, terwijl hij lachte als een boer, die kiespijn heeft. Betty, die het er op scheen toe te leggen Després in het gareel te houden en de aandacht af te leiden van diens hatelijkheden, wendde zich eensklaps tot Verdoorn, wiens somberheid opmerkelijk was en die van tijd tot tijd onrustige bewegingen maakte. ‘En, meneer Verdoorn, wanneer komt uw volgende boek uit?’ De heldere meisjesstem eiste aller attentie op. ‘Hè... wat?... O, ze zijn bij de binder. Over een dag of veertien.’ ‘Ik blijf het betreuren, Verdoorn,’ merkte Després luid op, Mat je je ontwijfelbare gaven op het gebied van de misdaad niet eens voor een keertje in practijk brengt. Ik geef je nog altijd een goede kans om onze ridder zonder vrees of blaam van de recherche mat te zetten. Tja, meneer Van Houthem, u zult mij wel een vervelende vent vinden, maar ik kan het niet helpen. Ik moet nu eenmaal niet veel hebben van de georganiseerde politie. Wanneer ik de gezichten van een paar rechercheurs, die ik ken, vergelijk met de intens intelligente facie van die gladde Verdoorn, wanneer ik in zijn boeken aanwijzingen vind, dat hij tot in kleinigheden vertrouwd is met de smerigste misdaden, die het menselijk brein kan uitdenken, dan wil het er bij mij niet in, dat hij zonder onnodige inspanning het hele hoofdbureau niet met één, maar met een handvol kluitjes in het riet kan sturen!’ Després nam zijn glas op, knikte de commissaris honend toe en dronk. Betty kwam haar buurman te hulp. ‘Wat lief van u, dat u Evert eens wilt ontvangen, meneer van Houthem. Mag ik u de hoofdreden verraden, waarom hij zo graag bij uw afdeling geplaatst wil worden? Hij zoekt een verontschuldiging om wat meer in Amsterdam te kunnen zijn! Op Hooghveldt, diep in de bossen bij Doorn, heeft hij alles wat zijn hart begeert om als een kluizenaar aan zijn proefschrift te wer- | |
[pagina 22]
| |
ken, maar zijn meisje woont hier in de stad. Ik zie, dat u er alles van begrijpt en ik hoop, dat het een extra aanbeveling voor hem zal zijn. Ik zou het heerlijk vinden, wanneer ik hem een beetje dichter in de buurt had.’ ‘Als zich,’ zei Després smalend, ‘straks aan de omvangrijke spiermassa's der heren van het hoofdbureau de criminologische wijsheid van onze Evert gaat paren, dan kunnen de boosdoeners in Amsterdam zich wel opbergen. Je hoort het, Verdoorn, je zal je moeten haasten met je misdaad. Beter vandaag dan morgen, want wanneer Evert eenmaal officieel bij de padvinders en spoorzoekers is ingedeeld, krijg je de kans niet meer!’ Hij dronk zijn glas leeg en wilde nog iets aan zijn betoog toevoegen, maar Baerling kwam een beetje wankel overeind en tikte met zijn mes op de rand van zijn bord. Terwijl aller ogen zich op hem richtten, ving Van Houthem een waarschuwende blik op, die mevrouw Zadova, van onder gefronste wenkbrauwen Després toewierp. Hij zag hoe zij snel het hoofd schudde. ‘Vrienden...! èn... vriendinnen!’ De notaris zwaaide lichtelijk heen en weer, alsof hij zijn evenwicht niet kon vinden. ‘Iemand, die een dinerspeech houdt stelt zich bloot aan de verdenking, dat hij zichzelf wil horen spreken... dat hij zich naar de voorgrond wil dringen. Misschien is dat ook wel zo. Maar wat ik ga zeggen komt mij uit het hart... uit het hart!’ Hij is zo zenuwachtig als een konijn, dacht Van Houthem, èn hij is ergens bang voor. De onvaste stem zocht moeizaam naar woorden. Baerling bracht met horten en stoten hulde aan de keur van schoonheid, die zijn tafel sierde, een schoonheid in welker straling de bloemen verlept schenen. En wat een waardig pendant vormden de vier mannelijke gasten! Van Houthem, de onvermoeibare wachter, die er voor zorgde, dat de Amsterdammers 's avonds hun hoofd met gerustheid op het kussen konden leggen, behalve dan zij, die iets op hun kerfstok hadden! Verdoorn, wiens geesteskinderen de lezers in ademloze spanning hielden en die de mensen van vele uren nachtrust beroofden, die beter in verkwikkende slaap hadden kunnen zijn doorgebracht. Després, de koene woudloper en bergbeklimmer, | |
[pagina 23]
| |
die hier in deze huiselijke kring verpozing kwam zoeken na zijn zwerftochten door ontoegankelijke wildernissen. En dan ten slotte Van Hooghveldt, de jonge minnaar, die met voorbeeldige doelmatigheid zijn liefde verdeelde tussen zijn bruid en de duisterlingen, wier wandaden hij bestudeerde. Hij praat maar door, ging het Van Houthem door het hoofd, om te voorkomen, dat Després hem in de rede valt. Hij is als de dood, dat zijn vriend een daverende ruzie met een der anderen zal zoeken. En Verdoorn ziet er uit of hij een ziekte onder de leden heeft. ‘En daarom, dames en heren, hef ik dit glas op en ik ledig het op de onvergankelijkheid van de schoonheid enerzijds en van het succes en de roem anderzijds!’ ‘Hear, hear!’ riep Van Hooghveldt en dronk de notaris toe. ‘Bravo, oom Arnold!’ Betty applaudisseerde. Mevrouw Baerling nipte met een verbeten glimlachje even aan haar glas; haar koude ogen monsterden haar echtgenoot. Madame Zadova wierp een schuwe blik in de richting van Després, die zijn glas onaangeroerd had gelaten en zich blijkbaar op een nieuwe uitval voorbereidde. Verdoorn weifelde even, maar boog zich toen naar de gastvrouw en fluisterde haar, doodsbleek, enige woorden in het oor. Hij sprong van zijn stoel op en liep op een drafje de eetkamer uit, nagestaard door de boosaardig grijnzende Després. De huisknecht nam uit de in het buffet uitmondende kleine lift, die voor het omhoogbrengen van de uit de keuken in het sousterrain komende gerechten zorgde, een kan hete melk. Betty haastte zich naar het dressoir om de koffie gereed te maken en de huisknecht plaatste hier en daar schaaltjes met noten, gember en bonbons op de eettafel. Van Hooghveldt presenteerde madame Zadova een sigaret. ‘Waar heb je die fameuze afterdinners verstopt, Arnold?’ vroeg Després. ‘Ik zie ze nergens!’ De notaris, die met behaaglijke teugjes van zijn wijn genoot, wilde zijn glas neerzetten en opstaan. ‘Ik zal ze halen,’ zei hij. | |
[pagina 24]
| |
Van Hooghveldt, die juist Anna Zadova zijn aansteker voorhield, maakte een beweging, alsof hij zijn gastheer de moeite wilde besparen, maar Després was al overeind en op weg naar de deur. ‘Blijf maar zitten, Arnold. Waar staan ze?’ ‘Op mijn bureau in het kantoor.’ Het is hier veel te warm, peinsde Van Houthem. Hij zou ook graag even naar de koelere gang zijn verdwenen, maar voelde zich te weinig in deze vreemde omgeving thuis om de tafel te verlaten, vóór de gastvrouw daartoe het sein gaf. Baerling moest het ook benauwd hebben; het zweet liep hem langs de slapen! Terwijl de knecht de dames van koffie voorzag klonken, zeer snel achter elkaar, twee pistoolschoten. Elke beweging in het vertrek verstarde in de roerloosheid van een momentopname. Vóór iemand zich realiseerde wat er gebeurd kon zijn, had de commissaris zijn stoel achteruitgeschoven en begaf hij zich met geruisloze, soepele passen naar de deur. Dof drong in de kamer het geluid door van een verwijderde klap, alsof ergens hardhandig een deur werd dichtgesmeten. Op de drempel wendde Van Houthem zich even om. ‘Het is beter,’ zei hij rustig, Mat niemand de kamer verlaat tot ik terug ben. Mogelijk is er niets ernstigs gebeurd. Ik ben onmiddellijk terug.’ In de hall gekomen wierp hij een snelle blik in de verlaten salon. Niets te zien. Vlug liep hij op de glazen tochtdeur toe, die een scheiding vormde tussen de hall en de daarop aansluitende gang naar de achterzijde van het huis. Door zijn vorige bezoeken kende hij de topografie van de bel-etage voldoende om de weg te kunnen vinden naar het privé-kantoor van de notaris. Hij liet de pneumatisch sluitende tochtdeur achter zich dichtvallen en strekte de hand uit naar de knop van de deur van Baerlings kantoor. Op dat ogenblik werd hij zich bewust van twee dingen. In de opening van de naar het sousterrain leidende trap verscheen haastig een jonge vrouw in een zwart japonnetje en een wit schort. Een dienstbode. Zonder de gang te betreden bleef zij op de bovenste treden staan en sloeg, een weinig voor- | |
[pagina 25]
| |
overgebogen de commissaris meer nieuwsgierig dan verschrikt gade. Tegelijkertijd hoorde hij achter een gesloten deur, links aan het einde van de gang, de roffel van een zich ledigende waterstortbak. Van Houthem ging het privé-kantoor binnen en draaide de sleutel in het slot. Toen bleef hij, met elk zintuig tot het uiterste gespannen, roerloos staan. In het heldere schijnsel uit een vijftal sterke lampen van het hoog in het vertrek opgehangen electrische kroontje, lag Després op het grijsgroene tapijt uitgestrekt. Vaag drong het tot het bewustzijn van de commissaris door, dat er iets aan de inrichting van de kamer veranderd was. Maar hij had nu geen tijd voor rustige beschouwing van het interieur; de onbeweeglijke gestalte eiste zijn eerste aandacht. Er voor zorgende niets aan te raken stapte hij voorzichtig langs het verstilde lichaam, tot hij bij het hoofd kon neer knielen. Behoedzaam hief hij dit een weinig op van de donkerrode vlek, die zich traag op het vloerkleed uitbreidde en boog zich voorover om het gezicht te kunnen zien. Met gefronste wenkbrauwen bekeek hij de twee kogelgaten, die, een vingerbreedte boven de neuswortel, op ongeveer anderhalve centimeter van elkaar verwijderd lagen in het vale voorhoofd. Traag welden enige dikke druppels donker bloed uit de wonden op. Hoofdschuddend liet hij het hoofd op het tapijt terugzinken. Op de hurken zittend bestudeerde Van Houthem de ligging van het lijk. De linkerarm was flauw gebogen langs de zijde uitgestrekt; de rechter vormde een hoek van negentig graden met het bovenlijf. Vingers losjes geopend. Geen gebalde vuisten. De benen een weinig gespreid. Gevallen terwijl hij van de deur op weg was naar de schrijftafel om het sigarenkistje te halen, dat op een der hoeken stond. Onmiddellijk dood; al bij het eerste schot. De scherpe ogen zochten het tapijt in de omgeving af naar een wapen. Niets te zien. Ook geen hulzen van de patronen. Nu drong het ook tot Van Houthem door wat hem was opgevallen toen hij binnenkwam. De diepe fauteuils rondom de lage ronde tafel, het zitje, waar Baerling besprekingen hield met cliënten, | |
[pagina 26]
| |
stonden niet op hun plaats. De stoelen waren tot halfweg in de kamer geschoven. Een ervan bevond zich bijna recht onder de lampen. De peinzende blik zocht de balcondeuren. Voor de linkerdeur, bij de schrijftafel van de candidaat-notaris, was een donkerbruine tochtdeken strak gespannen, maar bij de rechterdeur, achter het bureau van Baerling, hing ‘een soortgelijke lap stof slordig omlaag, alleen opgehouden door de koperen haak aan de rechterzijde. Met een snelle beweging stond Van Houthem op de voeten. Aan die rechterdeur was iets niet in orde. Met de nagel van de wijsvinger drukte hij tegen het glas. De ene helft opende zich geruisloos. Geen wonder... geforceerd. Tegen de drempel aan de balconzijde lagen enige verse splinters. Bij het licht van de kroon was precies te zien hoe de sluiting was verbroken. Met een breekijzer of een koubeitel was de dekplaat van de holte, waarin de spanjolet rustte, aan de buitenzijde weggestoken. De blootgekomen sluiting was omhoog geforceerd. Kinderwerk... Kijk, hier binnen moddersporen op het kleed. Wel flauw, maar toch zo duidelijk, dat je je niet kon vergissen. De aanvaller was van buiten gekomen. Verdacht op een mogelijke verrassing stapte de commissaris over de drempel op het balcon. Het heldere schijnsel, dat uit de kamer achter hem viel zorgde ervoor, dat er althans iets te onderscheiden was. Geen balustrade aan de tuinzijde. Tja, het had geen zin alleen in de duisternis te gaan zoeken. Voorzichtig liep hij naar links langs de andere, gesloten balcondeur. Daar lag iets. Hij bukte zich en betastte een natte, zwarte katoenen handschoen. Geen wonder, het regende... Nu oppassen! Daar was een trap, die van een tuindeur aan het einde van de gang omlaag voerde. In het schemerige licht stapte hij zonder moeite op de bovenste trede. Met zijn zakdoek tussen de vingers drukte hij de klink omlaag. Open... De deur gaf mee. Op een houten bank, die langs de wand van de notariskamer in de gang stond, zag hij Verdoorn zitten, een beetje amechtig, met de ellebogen op de knieën gesteund en het hoofd in de handen. De schrijver keek op toen Van Houthem binnenkwam. | |
[pagina 27]
| |
Hij zag er bleek uit met donkere kringen onder de ogen. Zeker niet goed geweest. Op de post van de tuindeur ontdekte de commissaris een schakelaar, die hij omknipte. Buiten flitste boven de trap een sterke lamp op. Zo, nu kunnen we zien wat we zeggen! Aan de voet van de trap liep een straatje van gele klinkers naar links. Daar moest de doorgang zijn naar de Keizersgracht, waarlangs de leveranciers de keuken konden bereiken. Stenen treden leidden naar een ingang in het sousterrain. De keuken. In de gevel links van de tuindeur was een vierkant raampje aangebracht. Het stond halfopen. Dat moest van het toilet zijn, waar daarstraks de waterspoeling werkte. Natuurlijk... Verdoorn... Van Houthem ging naar binnen en drukte met een vinger de tuindeur dicht. Even opende hij de W.C.-deur. Niemand. Er moest zo gauw mogelijk assistentie komen voor het onderzoek en de mensen in de eetkamer moesten op de hoogte worden gesteld. Het dienstmeisje boven aan de trap had gezelschap gekregen van een dikke vrouw, met een verhit gezicht. Naar haar uiterlijk te oordelen de keukenmeid. ‘Voelt u zich niet lekker?’ vroeg de commissaris de zonder veel belangstellingnaar hem opziende auteur. Deze schudde het hoofd en poogde te glimlachen. ‘Mijn maag...’ zei hij verontschuldigend. ‘Ik heb er altijd last van na een diner. Ik zit hier een beetje uit te blazen, want als ik zo'n aanval heb is het of ik het zal besterven. Benauwd... vomeren. Maar gelukkig is het gauw over, wanneer ik de zaak eenmaal kwijt ben. Het zakt even vlug als het opkomt.’ Hij wierp een blik op de twee vrouwen. ‘Het is alweer voorbij, Greta. Het spijt mij, dat ik jullie van je werk heb gehaald met mijn onsmakelijke geluiden.’ Van Houthem wendde zich nu ook om. ‘Zijn jullie hier gekomen, omdat je hoorde, dat iemand onpasselijk was?’ ‘Welnee, meneer. Wij hoorden die knallen en kwamen even kijken wat er gebeurd was. De notaris haalt wel eens meer een grapje uit, wanneer er een avondje wordt gegeven.’ | |
[pagina 28]
| |
‘Knallen?’ Verdoorn was opgestaan en zag er wat minder witjes uit. ‘Ik heb geen knallen gehoord. Wat was het?’ ‘Laten we naar de eetkamer gaan, dan zal ik het vertellen,’ antwoordde de politieman effen. ‘Bent u weer helemaal in orde?’ ‘Ja. Alleen een beetje koud geworden, maar dat komt in de warme kamer wel weer terecht.’ Voorafgegaan door zijn metgezel, kwam de commissaris de eetkamer weer binnen. Hij bleef bij de deur staan, terwijl Verdoorn zijn plaats opzocht en bij mevrouw Baerling fluisterend zijn excuus maakte over zijn verdwijnen. Hier, tegenover deze mensen, met wie hij de gehele avond in gezelschap was geweest, realiseerde Van Houthem zich plotseling, dat de verhouding radicaal veranderd was. Hij was daarstraks als gast de gang opgegaan om te zien wat er gebeurd was en hij kwam terug als opsporingsambtenaar in functie. Voor hij iets kon zeggen, vroeg de vrouw des huizes hem op bitse toon: ‘Moeten wij nog véél langer wachten op een verklaring? Ik dacht, dat u onmiddellijk zou terugkomen!’ De commissaris richtte het woord tot Baerling, die zijn stoel half had omgedraaid en van tijd tot tijd een teugje nam uit een glas cognac, dat hij in de hand hield. ‘Er heeft een ernstig ongeval plaats gehad. Nadat hij uw privé-kantoor was binnengegaan is er op Després geschoten. Eén van de balcondeuren is geforceerd en na een zeer summier onderzoek lijkt het mij waarschijnlijk, dat zijn aanvaller van de tuinzijde het huis is binnengedrongen.’ Anna Zadova, die sedert Van Houthems terugkeer de ogen geen ogenblik van zijn gezicht had afgewend, was de eerste die sprak. ‘Is hij dood?’ vroeg zij toonloos. De commissaris knikte. Betty sprong met een uitroep van schrik van haar plaats op en liep snel om de tafel heen naar mevrouw Zadova, die doodsbleek, met gesloten ogen achterover leunde; zij trachtte de jonge vrouw met bemoedigende woorden te troosten. Van Hoogh- | |
[pagina 29]
| |
veldt vulde een glas water uit een der op tafel staande glazen kannen en reikte dit zijn verloofde. Baerling was opgestaan en deed een paar wankelende stappen in de richting van Van Houthem; op zijn vale wangen vertoonden zich hier en daar purperen vlekken. Enige malen opende hij de lippen, maar hij kon geen woord uitbrengen. Tenslotte ledigde hij zijn glas en waggelde naar het buffet om zich een nieuw in te schenken. Verdoorns mond was in zijn verbijstering geheel opengezakt. Hij zat een weinig voorovergebogen met de handen op de knieën en keek strak voor zich uit. Blijkbaar drong het nog slechts ten dele tot hem door, dat tijdens zijn ongesteldheid in zijn onmiddellijke nabijheid een moord had plaatsgevonden. Marie van Houthem, wel even geschrokken bij het horen van het ontstellende nieuws, had zich reeds van de eerste schok hersteld. Zij zag met een gevoel van trots op naar de stoere gestalte bij de deur en was ervan overtuigd, dat haar zelfverzekerde Aart de aangewezen man was om op een ogenblik als dit de teugels in handen te nemen. Mevrouw Verdoorn had na een gestameld ‘Hoe vreselijk!’ even haar man aangezien, als verwachtte zij, dat hij met zijn criminologische ervaring wel iets te zeggen zou hebben. Maar bemerkend, dat hij star bleef zitten, had zij de ogen weer afgewend. De gastvrouw had de handen in de schoot gevouwen. Met saamgeknepen lippen scheen zij geheel verdiept in de bestudering van het fijn beschilderde Sèvres mokkakopje, dat voor haar stond. Zij was volkomen koel en beheerst en bedacht met weerzin, dat zij weinig kon veranderen aan de zeggenschap, die de man van de politie zich in haar huis aanmatigde. In een hoekje van het dressoir maakte de huisknecht zich zoveel mogelijk onzichtbaar en bedwong zijn ongeduld om naar beneden te gaan en de meiden met het nieuwtje te verrassen. ‘Kan ik misschien ergens mee helpen?’ Van Hooghveldt was opgestaan. Van Houthem knikte. Tot zijn assistentie aankwam kon hij deze rustige jonge man, die het hoofd niet verloor, best gebruiken. ‘Ik zal,’ de commissaris sprak in het algemeen, ‘uiteraard | |
[pagina 30]
| |
onmiddellijk het onderzoek moeten beginnen. Ik vertrouw, dat u allen daarbij in de ruimste mate zult medewerken. Allereerst zal uw medewerking daarin moeten bestaan, dat de aanwezigen, behalve Van Hooghveldt, die mij met enkele dingen kan helpen, en de huisknecht, die straks naar de keuken kan gaan, deze kamer niet verlaten. Zodra ik de nodige voorbereiding heb getroffen zal ik enigen uwer een aantal vragen moeten stellen.’ Hij wenkte de huisknecht en verliet met deze en Van Hooghveldt de kamer. Bij de tochtdeur wendde hij zich om. ‘Ik zal de telefoon in de klerkenkamer gebruiken om de dokter en mijn eigen mensen op te bellen. Wilt u hier op de gang wachten, Van Hooghveldt, en er voor zorgen, dat niemand, wie ook, uit de eetkamer komt? De deur naar het privé-kantoor is van binnen afgesloten en de tuindeur mag niet worden aangeraakt.’ Zich tot de knecht richtend ging hij voort: ‘Zijn hier nog andere mensen in huis dan het gezelschap daarbinnen en de twee dienstboden, die ik daarstraks op de trap naar het sousterrain zag?’ ‘Er is niemand anders, meneer.’ ‘Goed. Ga jij nu maar naar beneden en wacht met de twee vrouwen in de keuken tot jullie geroepen worden. Geen wandelingetjes door het huis of in de tuin op eigen houtje! Denk erom!’ De deur van de klerkenkamer lag recht tegenover die van het privé-kantoor. Voor alle zekerheid constateerde Van Houthem, dat de beide op de tuin uitziende ramen behoorlijk gesloten waren. Toen ging hij bij een op een der schrijftafels geplaatst telefoontoestel zitten en was tien minuten bezig met het geven van verschillende opdrachten. Daarna zette hij zich bij Van Hooghveldt op de bank in de gang, in afwachting van de komst der hulptroepen, die hij had opgecommandeerd. ‘Als ik het wel heb,’ begon hij, ‘is er naast dit huis een afzonderlijke ingang voor boodschappen en het personeel.’ ‘Inderdaad. Een open gang tussen twee huizen, die met een poortje op de Keizersgracht uitkomt. De leveranciers gebrui- | |
[pagina 31]
| |
ken die, de klerken gaan er door in en uit en de gewone aanloop van het kantoor... De cliënten komen natuurlijk door de voordeur.’ ‘Het is dus niet moeilijk de achterzijde van het huis van de straatzijde te bereiken.’ ‘Ik vermoed, dat de deur in het poortje na kantoortijd wel gesloten zal worden. De huisknecht kan u daarover het beste inlichten.’ ‘Hoe heet die knecht?’ ‘Hij wordt hier altijd Jules genoemd.’ Van Houthem had pijp en tabakszak te voorschijn gehaald. Terwijl zijn vingers werktuiglijk hun arbeid verrichtten, zei hij nadenkend: ‘Eén van de balcondeuren in het privé-kantoor was geforceerd, aan de buitenzijde. En die tuindeur daar was niet op slot.’ ‘Wat voerde Verdoorn uit!’ Van Hooghveldt had een sigaret opgestoken en keek zijn metgezel van terzijde aan. ‘Hij zegt, dat hij onpasselijk was in het toilet. Toen ik Baerlings kantoor binnenging hoorde ik de stortbak leeglopen.’ ‘Vreemde tijd voor een inbreker. Tien uur 's avonds! Ergens waar een diner aan de gang is. Wat kan hij gezocht hebben?’ ‘Er staat een ouderwetse brandkast vlak bij die opengebroken deur. Mogelijk zit er iets in, wat de moeite van het meenemen waard is. Een geroutineerde werkman zou geen hand omdraaien voor dat verouderde geval. Maar er zijn aan die kast geen sporen van geweld te zien. Als hij van plan was gebruik te maken van de aanwezigheid van gasten, om aan de verlaten achterkant van het huis ongestoord een kraak te zetten, zou hij vroeger zijn gekomen. Tenminste, dat is aannemelijk. U was hier vanavond al vóór wij kwamen. Bent u nog in het privé-kantoor geweest?’ ‘Neen. Betty en ik waren hier al om zes uur. Om tante Hermine met een en ander te helpen. Oom Arnold had juist bezoek gekregen van een stuk of wat cliënten. Die gingen er pas tegen halfzeven vandoor. Oom kwam toen even groeten en ging dadelijk naar boven om zich te kleden en wij bleven bij tante in | |
[pagina 32]
| |
de salon. Om kwart voor zeven verscheen Després met zijn laatste verovering, een minuut of tien later kwamen de Verdoorns en om even over zevenen u en uw vrouw.’ ‘Després met zijn laatste verovering?’ ‘Ja. Zolang ik hier in huis over le beau Édouard heb horen spreken, werd erbij verteld, dat hij nog al iets presteerde op het gebied van galante avonturen. Ik heb hem hier nu twee maal meegemaakt bij zijn jaarlijkse bezoek en dat was meer dan voldoende om in te zien, dat men op dat punt niet heeft overdreven. Maar vanavond heeft hij voor het eerst van zijn leven - en voor het laatst - oom Arnold verrast met het meebrengen van een vriendinnetje. Vrij smakelpos om tante Hermine op het lijf te vallen met een onverwachte gast, hoewel ik moet zeggen, dat ze zich behoorlijk heeft gedragen. Het had een haar gescheeld of we zouden niet het genoegen hebben gehad madame te ontmoeten. Tante weigerde aanvankelijk haar te ontvangen. Mijns inziens volkomen terecht. Maar oom Arnold was bang Eduard voor het hoofd te stoten, en Betty vond het nogal cru iemand plompverloren aan de deur weg te sturen. Samen hebben ze tante bepraat. Gelukkig was de donderbui afgedreven vóór de andere gasten arriveerden. Hoewel... u zult wel hebben gemerkt dat er een onmiskenbare gefroisseerdheid in de salon hing. Neen, onze buitenlandse gast was niet voor haar plezier uit!’ ‘Een getrouwde vrouw?’ ‘Weduwe of iets dergelijks.’ Er werd gescheld. Van Houthem kwam overeind; dat moesten de mensen van de recherche zijn. Van Hooghveldt opende de voordeur en liet een groepje mannen binnen. Dokter Haringa, de kleine nerveuze politie-arts, dribbelde met zijn zwarte tasje in de hand het eerst door de tochtdeur. Achter hem kwamen Staring en Dijkema, twee adjudanten-rechercheur, die de commissaris steeds in de door hem persoonlijk verrichte onderzoeken betrok. Staring, evenals zijn chef, een massieve reus met een speciaal op de dienstuitoefening ingesteld, uitdrukkingsloos gezicht en de korte, breedgeschouderde Dijkema, met de scherpe donkere ogen achter de dikke lenzen van een | |
[pagina 33]
| |
altijd in labiel evenwicht op zijn neus wiebelende lorgnet, het spierwitte recht omhoog geborstelde haar, de half ironische glimlach van een pientere man-van-buiten om de smalle mond. De rij werd gesloten door Mertens van de dactyloscopische afdeling en een der fototechnici van het hoofdbureau. ‘Gaat u zolang naar de eetkamer, meneer Van Hooghveldt!’ De dienststem van Van Houthem liet geen tegenstribbelen toe en de jonge jurist verdween met duidelijke tegenzin. ‘Dag, dokter. Hij ligt hier binnen... Staring loop jij even door die tuindeur. Maar wees voorzichtig met het oog op vingerafdrukken op de knop. De tweede balcondeur van de kamer hier rechts is geforceerd. Er brandt licht. Ik heb de gangdeur van binnen afgesloten. Maak die maar open, dan kan Beekman beginnen met het nemen van de foto's.’ Nadat Staring de deur geopend had en zich weer bij het groepje op de gang had gevoegd, zei de medicus, die op de bank Was gaan zitten: ‘Dat zal je nog niet veel overkomen zijn, Van Houthem, dat je anders dan bij een vechtpartij, getuige bent van een moord. Eindelijk heb je dan eens geen enkele verontschuldiging om mij aan mijn kop te zeuren over het ogenblik van overlijden. Dat ken je nu op de seconde nauwkeurig!’ ‘In elk geval op de minuut. Twee en twintig uur zeventien. 'n Ogenblik, Haringa.’ De commissaris richtte zich tot Beekman, die bezig was zijn apparaten uit te pakken. ‘Vier close-ups van het lijk en uit iedere hoek van de kamer een overzichtsfoto. Maar denk er om, Beekman, niets aanraken en uitkijken waar je je voeten zet. Bij die rechterdeur zijn moddersporen!’ Hij kwam op de bank naast de dokter zitten. ‘Tja... vreemd als er iemand vlak bij je vermoord wordt, terwijl je er niet op verdacht bent. Dan zie je pas, dat je niets kunt beginnen, wanneer je er alleen voorstaat. Mijn eerste werk moest natuurlijk zijn te controleren of er nog iets voor het slachtoffer kon worden gedaan. De schutter had in die paar minuten gelegenheid uit de voeten te komen, want er is naast dit huis een doorgang van de tuin naar de Keizersgracht. Toch had het een voordeel, dat ik hier in | |
[pagina 34]
| |
huis was. De mensen, die bij mij in de eetkamer waren kunnen de schoten niet hebben gelost. Een ontbrekende gast was onpasselijk in de W.C. daar aan het eind van de gang. Die directe zekerheid had ik niet kunnen hebben, wanneer ik het niet met eigen ogen had kunnen zien. Zeg, Dijkema, begin jij met Mertens alvast met het onderzoek van het toilet en die tuindeur. Bekijk dan de sporen buiten. Op het balcon ligt een zwarte katoenen handschoen. Daarna kan je het personeel horen, twee meiden en de huisknecht. Ze wachten in de keuken in het sousterrain. Het dienstmeisje zag ik vóór ik de kamer binnenging, daar boven aan de trap staan en even later was ook de keukenmeid bij haar. De huisknecht was in de eetkamer, toen de schoten vielen. Neem jij het privé-kantoor voor je rekening, Staring. Wanneer Dijkema met Mertens klaar is kunnen jullie de prints van de dode nemen en verdere afdrukken opsporen in de kamer. Ikzelf zal straks in de salon, hiervóór, een paar verklaringen opnemen. Het gezelschap is tot nader order in de eetkamer geconsigneerd.’ Dijkema en de dactyloscopische deskundige verdiepten zich bij de tuindeur in de studie van de glimmend gepoetste koperen deurkruk. In het kantoor flitsten schelle schijnsels van Beekmans belichtingslamp van tijd tot tijd fel op. Eindelijk kwam de fotograaf weer op de gang terug. De commissaris droeg hem op nog niet weg te gaan, omdat hij misschien nog nodig zou zijn. De dokter was met Staring naar binnen gegaan. Van Houthem voegde zich bij hen. ‘Wel, wel...’ mompelde Haringa, die bij de voeten van het lijk was blijven staan, halfluid. ‘Gevallen terwijl hij liep. Aan de ligging van zijn benen zou je zeggen, dat hij een stap vooruit deed met de rechtervoet en dat hij voorover viel, terwijl hij op het rechterbeen stond. Tjonge, Van Houthem er is hier wel heel weinig ruimte. Haal hem wat achteruit, Staring, dan kunnen wij hem op de rug leggen. Zo... Nog een tikje naar deze kant.’ Dokter en adjudant knielden ter weerszijden van het hoofd, waarin de stille ogen nu naar het plafond staarden. Zwijgend | |
[pagina 35]
| |
bestudeerden zij de verwondingen. Ongeveer gelijktijdig richtten zij zich op en keken elkaar verbaasd aan. ‘Hoe bestaat het!’ zei Staring met iets van bewondering in zijn stem. ‘Eenvoudig niet te geloven!’ Haringa schudde verbijsterd het hoofd en wendde zich half om naar de commissaris, die op de rugleuning van een der fauteuils was gaan zitten en met een uitdrukkingsloos gezicht toekeek. ‘Hoeveel tijd verliep er tussen die twee schoten?’ vroeg de dokter. ‘Hoogstens een kwart seconde.’ Hoofdschuddend zocht de dokter een sonde in het naast hem staande tasje. Gedurende enige minuten werkte hij in uiterste concentratie. Er werd geen woord gezegd, maar Staring hief een paar nieuwsgierige ogen naar zijn chef op, als hoopte hij van die zijde een verklaring te horen van de met alle ervaring spottende gevolgtrekkingen, waartoe de beschouwing der wonden hem aanleiding gaf. Zachtjes in zichzelf pruttelend herhaalde de medicus zijn peilingen. Toen liet hij zich uit zijn hurkende houding achterover zakken tot hij plat op de grond zat. Hij legde de bebloede sonde op een stukje filtreerpapier. Peinzend stak hij een sigaret op. Een paar maal keek hij in de richting van de geforceerde balcondeur. ‘Gaf het geluid van de schoten je enig idee van de aard van het wapen?’ vroeg hij tenslotte, zonder zich om te wenden. ‘Ik stel voorop, dat ze gedempt klonken. Er waren drie deuren tussen. Deze, de tochtdeur, en die van de eetkamer. Alle drie gesloten. De muren van dit huis zijn ouderwets en solide. Ik zou zeggen een automatisch pistool. Zeker geen geweer. En met een revolver lever je het hem niet om zo snel achtereen te vuren. De schoten vielen onmiddellijk na elkaar, zoals bij een vuurstoot uit een mitrailleur.’ ‘Te oordelen naar de middellijn der wonden een vrij groot kaliber. Waarschijnlijk een legermodel. Dat vinden de experts wel uit, wanneer ze de kogels hebben. Heb je enig idee van de spreiding van zo'n wapen op korte afstand?’ | |
[pagina 36]
| |
‘Afgaande op de plaats waar zijn voeten lagen, was hij een meter of vier van de achterwand verwijderd. Er staan vage moddersporen voor dat ladenkastje tussen de deuren; een meter ongeveer van de muur. Meer dan drie meter zullen ze niet uit elkaar zijn geweest. Dan is de spreiding practisch te verwaarlozen. Hoogstens een paar millimeter bij een nieuw wapen, mogelijk minder. Waarom vraag je dat zo?’ ‘Omdat, oppervlakkig bezien, de twee kogels zeer nauwkeurig een gat zouden hebben gemaakt, wanneer Després niet in beweging was geweest. Hij liep! En hij begon te vallen toen het eerste schot hem trof. Alleen door die voortgaande, vallende beweging wordt de afstand tussen de kogelgaten verklaard. Als hij stil had gestaan zouden wij twee kogels in één wond hebben gevonden. Je snapt wat dat betekent, Van Houthem?’ ‘Het ging mij al door het hoofd, toen ik hem vond. Je bedoelt, dat de schutter zo ongeveer de enige man op de wereld moet zijn geweest, die met een volmaakt vaste hand, in een interval van een kwart seconde, twee kopschoten kon afgeven, die op precies hetzelfde punt werden gericht.’ ‘Maar dat is waanzin!’ Staring was bijna verontwaardigd over een dergelijke veronderstelling. ‘De schok van het eerste schot moet van invloed zijn geweest op de houding van hand en arm. Die kerel had in die korte tijd geen mogelijkheid diezelfde houding te herstellen. Ik neem aan, dat een perfect pistoolschutter inderdaad tweemaal eenzelfde punt kan treffen. Maar niet met een tijdsverschil van een kwart seconde! Misschien wanneer hij tien schoten deed met behoorlijke tussenpozen om opnieuw te kunnen richten. En waarom kopschoten? Waarom niet in de veel minder riskante hartstreek?’ Van Houthem stond op en klopte bedachtzaam zijn pijp uit in een asbak. ‘Je ziet wel, Haringa, dat het van veel belang is, dat wij in het post mortem een heel nauwkeurige specificatie krijgen van de verwondingen. Maar dat behoef ik jou niet te zeggen. Kom, we moeten aan het werk. Zoek vooral naar de hulzen van de patronen, Willem, en teken de plaats waar je ze vindt met krijt | |
[pagina 37]
| |
aan. Fouilleer hem nu even, dan kan hij wat mij betreft worden weggehaald.’
De adjudant was reeds bezig met korte klopjes de buitenzijde der zakken van Després af te tasten. Hij trok een dunne portefeuille uit een binnenzak, opende die en stak Van Houthem een Paspoort toe. Halfluid las de commissaris: ‘Eduard Després, geboren Gouda, 17 Januari 1897. Hm... Uitgereikt in Paramaribo in Februari '45. Volgens een aantekening: “ter vervanging van dat, hetwelk volgens mondelinge verklaring van de belanghebbende tijdens een reis in het binnenland van Brazilië verloren ging. De gegevens berusten op eigen mededeling van belanghebbende en kunnen als gevolg van de bezetting van het moederland niet worden geverifieerd.” Tja, dan zijn wij nog even wijs. Ik zal morgen bij de burgerlijke stand in Gouda laten informeren.’ |
|