die zij had. Een enkele keer gingen ze wel eens naar een concert of een toneelvoorstelling, maar dat bleven toch uitzonderingen. En dan eens in de maand een bridge-avond met neef Bergsma. Dat was alles.
‘Op welke avond,’ vroeg hij, ‘had u gedacht?’
‘Dinsdagavond, de vijftiende. Zondag komt Després voor een paar dagen in Nederland.’
‘Dat zou mijn vrouw zeker schikken. Maar u moet niet boos zijn, wanneer ik misschien zou worden weggeroepen. Bij de recherche moeten we nu eenmaal klaar staan, wanneer men ons nodig heeft. Wel, we nemen de invitatie graag aan!’
‘Afgesproken. En laten we hopen, dat ze u de vijftiende met rust laten.’ Baerling stopte de wagen onder de portiek van het hoofdbureau en drukte zijn metgezel stevig de hand. ‘Tot ziens, mijn waarde! Wij wachten u omstreeks zeven uur...’
Terwijl Van Houthem zich bezig hield met de stukken, die zich in de loop van de dag op zijn tafel hadden opgehoopt, gingen telkens zijn gedachten terug naar het plotselinge blijk van toenadering van de zijde van Baerling. Het verrassende van het geval drong zich dermate nadrukkelijk aan hem op, dat hij van tijd tot tijd zijn werk een ogenblik moest laten liggen om het nog eens goed te overdenken. Zijn beroep, dat hem gewoonlijk in aanraking bracht met de meer duistere zijden van het menselijk doen en laten, had hem allerminst tot een misanthroop gemaakt, die vriendelijkheden van vreemden met achterdocht beschouwde. Integendeel, zijn goede humeur en bonhomie had hij steeds weten te bewaren en die eigenschap bracht met zich mee, dat hij geen spijkers op laag water zocht, zelfs niet, wanneer een man, die hij nauwelijks kende, hem en Marie te eten vroeg. Maar toch... Het lag er te dik bovenop, dat de notaris hem na de zitting had opgewacht en zich de kans niet had laten ontnemen hem met de auto naar het hoofdbureau te brengen. Tja, als ze elkaar nu jaren hadden gekend en zich wederzijds duidelijk tot elkaar aangetrokken voelden... Die paar keer in de laatste maanden, dat ze eens een praatje hadden gemaakt, kon