Haerlems belegerings treur-blij-eynde-spel
(1619)–Govert van der Eembd– Auteursrechtvrij
[Folio D ir]
| |
Tweede Deel.
Don Frederico. Mons Dragon. Noircarmes.
HA dobbel-duyvel-schrick! ontset u 'therte niet
Wanneer mijns gramschaps slagh en blixem op u schiet?
Verwaent ghedrocht, wilt ghy dijn hoogh-moed niet vervormen,
Verwacht mijn dond'ren dan en onghenadigh stormen.
Dees hongherighen hoop en salt niet gheven op!
Mijn ongheachte vloeck dy val dan op den kop.
M. Drag.
'tMeyr is soo vast beleyd, omcingelt en beschanst,
'tBekruyfe waters kop met Schepen schijnt bekranst,
Gheschip-brught 'tSparen is met stijf bebonden Schepen,
Van mast aen mast-ghetackt en dick-bepeckte repen.
Noircar.
'tHal-starrigh volck versmoort sich selven in de waen,
Bedroghen is haer hoop en kinderlijck bestaen,
'tBlijckt: want sy suffen meest in daden ende wercken.
Don Fr.
Dat my dees Swijnen dus ontheylighen mijn Kercken,
Mijn Kloosters op-gherecht, en Altaers toe-ghewijt,
Is my den grootsten trots en alder-swaersten spijt.
Die in de plaets van soo veel wonder-doende Santen
Haer boose Leeringhen en Ketterijen planten.
Den Goden-dienst bespot (o schand!) en dien onteert,
Daer nu een vuylen Droes sijn duyvelrijen leert.
Mijn wraeck noch dond'ren sal, en hun vol-op betoonen
Met welcke munt men moet dees Beelde-schenders loonen.
Schickt 'tKrijghs-volck tot den strijd, en moedight yeder sterck
Te vechten voor Sant Iago en de Roomse Kerck.
M. Drag.
De nood spreeckt, dat s'eer langh selfs sullen over-gheven,
Soo spaertmen dan die moeyt', en veler Knechten leven.
Noircar.
Of datmen noch een dagh vijf, ses of seven wacht:
Want hoe men met hun meer voorsichtigh en bedacht
Ons saken legghen aen, hoe't beter is: Als Jongh'ren
Vallen s'ons noch te voet, of moeten gantsch uyt-hongh'ren.
Don Fr.
'tGheschie soo 'tis mijn sin: honghert de Honden dood.
M. Drag.
Die straf is soet ghenoegh ten aensien van de noodt.
|
|