Louteringen(1927)–Jan H. Eekhout– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] De zwerver zegt: Ik ben een zwerver en God weet mijn zwerven, Ik ben een droomer en God kent mijn droom. Al moest ik immer huis en haardvuur derven, Mijn hart bleef vroom. Wanneer God's blauwe zomernachten stralen En over d'aarde gaat een mild geruisch, Is m' ied're woud-allee een schoone zale, 't Heelal mijn huis. Dan lig ik mijm'rend onder 't hooge loover, De leên gestrekt, de borst ten halve naakt, Tot, lieflijk-vreemd, de teeder-sterke toover Des slaaps mij raakt -. En 'k droom mij verten die zacht openbloeien En, bloeiend, wenken tot een nieuwe reis -, En 'k voel het leven door mij henen vloeien: Eén lieve wijs. En 'k droom mij blijde, hemellichte landen Waar slanke vrouwen zingend ommegaan En ranke knapen met gevouwen handen Te luist'ren staan. [pagina 49] [p. 49] Als mij dan 't org'len wekt der voog'len koren En d'eerste morgenschijn mijn woon doorbeeft, Dan dank ik Hem, Dien 'k nimmer heb verloren, Voor àl dat leeft! Vorige Volgende