Louteringen(1927)–Jan H. Eekhout– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] Christofoor ‘- En toen ik 't knaapje dan ten schouder hief Zong daar opeens een zachte nachtegaal In 't struikgewas zijn teeder Godsverhaal... Ik dacht: nooit droeg ik eer een last zóó lief! Een jonge maan steeg boven 't ommeland -, En wijl ik licht en blijde henenschreed, Zag 'k hoe ons beider schaduw rekkend gleed Ter trage glooiïng naar den waterkant. 't Riet ruischte uiteen..., de schaduw ging ons vóór... Hooger en hooger 't vloeiend water rees - Vol zilveren sterbloei! - en ik lachte en wees Hoe 't was als waadden wij den hemel door! Hel wederlachte 't kind, of sprong kristal Aan duizend scherven in de zuivere lucht, En, plots, ik wankte en beefde, zeer beducht, Want 't werd mij vreemd als torste ik gansch 't Heelal... 't Lijf krommend plantte ik de zolen vast Ten gladden bodem; 'k hijgde lijk een dier Na eind'loos smartelijke tochten schier Bezwijkend onder martelenden last. [pagina 38] [p. 38] Ik kreet: Wie zijt ge?... geef mij antwoord toch!... Dringender kreet ik en tot driemaal toe. Toen sprak de knaap mij, stil en innig: “Hoe, Herkent gij Hem niet, Dien zóó lang ge zocht?...” - 'k Weet verder slechts nog dit: dat 'k d'handen saâm, Niets voelend meer van het onaardsch gewicht, Rende door 't water als door louter licht, En almaar stamelde des Christus Naam.’ Vorige Volgende