Louteringen(1927)–Jan H. Eekhout– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Het meisje Ik wil u niet verhalen van mijn honger, hevig, steeds heviger mijn honger naar God en moedertje -, ik wil niet verhalen van mijn kleine land, vanwaar mij scheiden twee breede rivieren, en waar Gods adem milder ruischt dan ergens elders, en de korens zijn als wijde, vlakke vlammen -, niet van den dag over mijn kleine land, sterk en ontzaglijk, niet van den nacht over mijn kleine land, vol sterren en eeuwigheid, noch van de schemering, die er zoet is en geurt. Ik wilde enkel verhalen van een slank meisje, heel licht gaande door de verschrikkelijke stad -, het meisje met het bergère-hoedje met de wuivende linten, rood als het rood van sommige primitieven, van Van Eyck of van Memlinc -, en met de schooltasch onder de fijne armboging - de tasch met wijsheid -. Iederen morgen ontmoet ik haar, en in het voorbijgaan raakt mij heel even een blijde plooi van haar kleed -. [pagina 16] [p. 16] Ik groet haar -, ze lacht -, ik groet haar en zeg: dag meisje! - Als ze voorbij is weet ik iets wonders, iets liefs -. Ik wilde enkel verhalen van een rank meisje, heel licht gaande door de verschrikkelijke stad - Iederen middag ontmoet ik haar bij het naar huisgaan, als de fabrieksfluiten gillen 'lijk reuzen in nood, trems dwaas tjengelen op de kruispunten en werklui rauw vloekend redeneeren over politiek -. Ik groet haar -, ze lacht, ik groet haar en zeg: dag meisje!, en even roert mij een blijde plooi van haar kleed. Als ze voorbij is, weet ik iets wonders, iets liefs: hoe ook de stad met haar smart en verscheuring, haar doem en ontzetting, heur heiligen heeft -, Kinderen -, meisjes -, heel rank en heel wit. Vorige Volgende