Groot-Duitsche dichtkunst(1942)–Jan H. Eekhout– Auteursrecht onbekendEen reeks vertolkingen Vorige Volgende [pagina 188] [p. 188] De Nevelingen Zij zaten in ring om de vlammen geschaard, De Koongen en de andere Hoogen. Alleen Hagen, dwars op de knieën het zwaard, Hokte afzijds met smeulende oogen. Heen naar den flakkerdansenden gloed Hield Kriemhilde de tengere handen En het werd of aan deze goud en bloed Ontsprong, dat zich wierp op de wanden. ‘Het hart hierbinnen slaat traag en zwaar Wanneer ik den oostwind hoor klagen’, Sprak Koning Gunther. ‘Ei, Vedelaar, Kweel gij ons van vroolijker dagen!’ De vedel ving aan en zong door de zaal - Reeds de eerste streek joeg tot de balken - En Heer Volkers stem klonk: ‘Ik temde eenmaal Den edelste aller valken...’ Blonde Kriemhilde hief het gelaat, In haar spreken ging droefenis rijzen: ‘Ai, Speelman, in dit lied heemt geen baat. Zing ons een andere wijze’. Heer Volker verstomde en herbegon, Mijmrend, een spanne later: ‘Daarginds in het Odenwoud ruischelt een bron, Koel en zoet laaft haar water...’ [pagina 189] [p. 189] Blonde Kriemhilde hief het gelaat, Vermocht amper een smart te bedwingen: ‘Ai, Speelman, zwijg, mijn hart vergaat Van vreemde vrees bij dit zingen.’ Ten derde werf ving de vedel aan, Het was of de koorden wild schreiden En men hoorde Heer Volkers stem thans slaan Lijk een vogel op nachtelijke heide: ‘Grel glinstert Het òp uit eeuwigen nacht, Heeter dan alle gloed, Geel lijk de blik van het dwergengebroed, Dat waakt in vrekkige wacht... Wee de lucht, die ik teugde! Bronst schreeuwt naar bronst haar grondeloos ach, Laaien wil alle gloed. Zoo drijft de dorst naar het menschelijk bloed Het hijgend omhoog naar den dag... Wee den schoot, die mij baarde! Het voedt de nijd, Het wekt tot moord, Loerend sluipt het bedrog. De wraakzucht zint en wast voort en wast voort, En Het gloeit heviger nog... Wee de borst, die mij zoogde! Het zwelgt het rood, zoo warm en hel, Immer tot meer gereed. Het bruist en schuimt en wordt vloed en stijgt snel Stroomt lijk de Donau zoo breed... Wee het hart, dat ik minde! [pagina 190] [p. 190] Het schuimt en bruist, Het giert en juicht, Raast bereids aan de poort, Het bonst en beukt en de grendelbout buigt - Het stort zich over dit oord... Wee mij, wee! Wee u allen!’ En bij de laatste vedelkreet Knapten de snaren en Hagen Fronste dieper het voorhoofd en deed Het zwaard op zijn knieën wagen. En de Koongen verbleekten en keken verstoord, Doch blonde Kriemhilde lachte En sprak: ‘Nu heb ik het lied gehoord, Het blije, waarnaar ik smachtte!’ Heen naar den flakkerdansenden gloed Hield Kriemhilde de tengere handen En men zag, hoe aan deze goud en bloed Ontsprong, dat zich wierp op de wanden. Agnes Miegel Vorige Volgende