Groot-Duitsche dichtkunst(1942)–Jan H. Eekhout– Auteursrecht onbekendEen reeks vertolkingen Vorige Volgende [pagina 171] [p. 171] Moeder O Aarde, menigmaal, wanneer de zon Het ruischend stroomen van mijn bloed versnelt En liggend aan uw gronden ik mij één Met alle dieren weet, dan voel ik, hoe Daar, Aarde, machtig tusschen u en mij, En innig bindend, heen en weder golft Uw en mijn bloed en het is mij alsof Ik zachte stemmen hoor, die ik herken Uit droomen en dan wordt mij zooveel klaar, Want de vervreemding viel en er rest niets Meer, Aarde, dat ons van elkander scheidt, En uwe liefde bloeit mij en ik spreek: Hier ben ik, Aarde, en geheel van u, Ik, die u te ontwijken heb begeerd En mijn verlangen steil de ruimte in-zond. O Aarde, goede Aarde, aldoor word Ik door 'tgeen ik den Vadergeest benaam, Gedreven naar het Andere -; doch als, Vermeetle springer, ik reeds tot den sprong Bereid sta, word ik plotseling gelijk Een kind en zeer rijk in het hart, omdat Het toch de Moeder is, die mild mij draagt. Paul Alverdes Vorige Volgende