Groot-Duitsche dichtkunst(1942)–Jan H. Eekhout– Auteursrecht onbekendEen reeks vertolkingen Vorige Volgende [pagina 153] [p. 153] De verschijning Oer-oude Man, Vader, reeds lang vergeten, Gij naderdet toen zwaar de midnacht ruischte, En eer uw stem mij in haar ban besloot Sloeg luider 't hart mij en onwankelijk wist ik, Hoe wij geboren waren uit één bloed. Vòòr mij in 't maanlicht rees zeer recht, zeer steil Uwe gestalte en uw oogen vorschten In mijne. Er vlekte vocht op uwe kleeren, De boersche, en leem korstte rondom uw zolen Van 't lange schrijden over vele akkers. Dan deed uw arm een vragend, stroef gebaar. In d' aarden kruik op tafel geurde wijn. Langzaam liet gij u neder op een stoel En uwe hand omklemde een ouden beker. Heller blauwde de nacht door het vertrek. En na een breede spanne zwijgens, spraakt gij: De bronnen zingen in den schoot der aarde, Vruchtbare sappen stijgen naar het licht. Ik ruik bereids den geur van 't goede brood. Zeg mij, mijn zoon, hoe staat het jonge koorn? [pagina 154] [p. 154] Vreemd hoorde ik mijn stem het antwoord geven: Al vruchten stierven. 't Land ging ons verloren. Er zal geen oogstkrans onze slapen kronen! ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Gij zaagt mij aan. Het kreunde in u. Gij hieft U overeind. De deur sloeg aan den muur. Wolfram Brockmeier Vorige Volgende