Groot-Duitsche dichtkunst(1942)–Jan H. Eekhout– Auteursrecht onbekendEen reeks vertolkingen Vorige Volgende [pagina 125] [p. 125] Aarde Aarde, Aarde, hoe diep heb ik U steeds liefgehad! Ik dacht aan U als ik waakte en wrocht, aan U als ik droomde en bad. Wist ik mij-zelve niet groot van Uw duizend wondren vervuld? Aarde, gelijk aan een minnaar hebt Gij mij Uw schoonheid onthuld. Aarde, hoe vaak heb ik mij Uw prachtigen Aanvang ver-beeld! Dan zag ik Gods Wil U vormen, Wil die edel met werelden speelt, Zag ik U Moeder zijn en nieuw leven uit U ontstaan, En in 't bloed der levende dingen brak een heilig Verlangen aan. Aarde, o milde Aarde: mensch, boom en dier en steen Zijn wonderbaar deel van U, aadmen door U alleen, En al wat sterft keert tot U weêr en her-wordt en her-leeft in het eenvoudige leven dat Gij den gestorvenen dingen geeft. Moeder, Gij zijt zeer wijs. Gij laat ons aan blijdschap en pijn, Wetend: eens is dit alles voorbij en zullen zij bij mij zijn, Vredig, en stil... Gij zaagt volken in doodelijken ondergang. Reeds bij hun geboorte hoordet Gij in U het donkere doodsgezang. [pagina 126] [p. 126] Moeder, liefde en haat en het heimwee naar Verten: het veld Der sterren - en hóóger -: het is slechts wat sneeuw, die smelt In de holte der hand -, is slechts schoonheid, schoonheid uit U -, die niet weet Waarheen -; is Uw eigen droom, die de Goddelijke Ruimte doormeet. Aarde, trouwste der Moeders, ik dank U dat Gij mij gaaft Een geest die denkt en wiens dorst zich heerlijk aan Uw geest laaft. Nog bonst dit hart, mijn rood hart. Maar weldra stokt zijn slag. Laat mij dan slapen in Uw schoot tot aan den Jongsten Dag. Olga Wohlgemuth Vorige Volgende