| |
| |
| |
Dit hier is Duitschland
Dit hier is Duitschland: onder u, gij andere
Volkeren van Europa, slechts een klein
Smal menschen-rijk, een breede akkerstrook.
G' ontnaamt ons veel. Wij leden, droegen. Want
Het hart in ons te weten en het steil
Wit branden van den geest, dit alles had
Zelfs uiterste vernedering en pijn
Te dooden niet vermocht. Wij roepen niet
Om wraak. Wij vergen enkel: rècht. Wij bloeden
En wij bezweren u, die vreemdeling zijt,
En niet om ons alleen - gij krijt ons uit,
Nietwaar?, voor vijanden, en haat ons -, wij
Bezweren u om uwentwille: Aanmerkt,
Hoe hier een wéreld ademt, hoe wij zijn
Een heiligdom, door God gebenedijd.
Zijn wij niet méér kind dan elk ander volk?
Wij dragen schoone droomen in ons bloed.
Wij willen deze droomen scherp behoeden
Om God, verstaat gij? - want Gods droomers zijn wij,
En Duitsch. En daarom stieten wij ook vroeger,
Met onze kracht van knaap, of kracht van reuzen,
Die knapen zijn, de logge voosheid in
Het stof der tijden, der vergetelheid...
O denk aan Luther, dien gij roemt - waaròm
Blikt gij òns dan zoo fel verbijsterd aan?
Wij waagden gelijk hij en wijl het moèst
| |
| |
En dooden slechts de lafheid! Och, een vonnis
Is licht geveld... Maar hielden niet steeds wij
Het sleutelpand der toekomst? Wilt ge namen
Vernemen, die u schokken? Neen, wij zijn
Niet louter namen, doch een Volk en in
Ons leeft het wonder der verandering, dat
Ook u, wanneer het zich voltrokken heeft,
Met zich vervullen zal. Wij achten u
Noch onze minderen, noch onze meerdren.
Wij schatten zuiver. Gij zijt. Wij zijn. Láát ons!
Wij zijn de scheppers van een nieuwen mensch,
Van een nieuw Rijk. Wij hebben elkaar lief,
Gelóóven in elkander. Meent gij dit
Een zaak zóó hachelijk? Verspilden wij
Lichtzinnig kostbaar bloed ooit? Offerden
Niet andere volkeren, voor een minder diep
Symbool, geheel oneigen bloed? Hoort gij
Een: Weg met u! -? Of weet gij in ons midden
Iemand te duiden, die den keizerscepter
Te zwaaien wenscht en landen als een kaartspel
Te schudden? Hij, die over ons bevel voert,
Frazelt van vrede hij gelijk de veinzaards
En hebt gij in zijn aangezicht wellicht
De valsche lijnen van de list ontdekt?
Wij allen, Duitschers, zien in zijn gelaat
Niets dan oprechten toorn en rein verlangen,
Ontwaren er het leed van onze moeders
En 't leed van de ontelbaren, die vielen
In een schier bovenmenschelijken strijd.
Hij, die bevel voert, hij braveerde 't vuur
Niet als een dwazelijk bedwelmde, néén.
| |
| |
Het innigst richtte zich zijn liefde op
Wie, mèt hem, simpele soldaten waren -
En zie: zijn breede liefde werd tot heem
Aan aller bange zorg en aller zeernis
En bijna had de tierende verwoesting
De vlam van droom en daad in zijne oogen
Voor altijd uitgebluscht en hem, een blinde,
Aan een blind en verraden Duitschland weêrgegeven.
O deze Leider, uit het Volk naar voren
Getreden voor zijn Volk, hij weet wat krijg is
En weet wat rècht is en gerèchtigheid,
En éér, die de lankmoedigheden afpaalt -
En dit maakt ons geloof in hem onwriklijk!
Doch gij - hoe kunnen wij uw twijfel weren?
Welaan dan, sla ons neder zoo gij wilt -
Mogelijk kunt gij 't, mogelijk ook niet -,
Sla - en gij zult u-zèlve nederslaan,
Want treft gij ons en vàllen wij, dan zal
Europa's laatste volk gevallen zijn ...
Nietwaar, ons einde wilt ge - door ùw houw
Of door iets anders, dat uw brein doorkoortst...
In elk geval: het doode is dóód - nietwaar?
Wij smeeken niet om vrede, want wij zijn
De vrede zelve, kinderen Gods, die dróómen
Van Hem en ernaar hunkeren het wezen,
't Geheimenis der smartlijk-blijde leefdrift
Van deze wereld, in muziek en sagen
Schoonheidsbezeten te ver-beelden en
Aldus van verre Hem gelijk te zijn.
Kinderen Gods zijn wij en, och, u zal
De trots van kinderen niet tè zeer verwarren...
| |
| |
Hebt lief ons - en ù is dier kinderen liefde.
Haat ons - en ù is onze kinderhaat.
Oorlog en vrede rusten in uw hand.
Wij zijn bereid tot beide. Wat ook kome,
Wij leerden sterven - en wij leven gaarne:
Een klein smal menschen-rijk van heel veel liefde.
Een diepe wereld. Gij zijt. Wij zijn. Láát ons!
Ludwig Friedrich Barthel
|
|