| |
| |
| |
Aan Duitschlands jeugd
Zingt met de Ziel, toogt gij den hellen Dag
Omhooggebloeid uit grauw verval: Jeugd, gij,
In wie wij liefhebben wie vòòr U stierven,
Zie, Ùwen zomer wilden wij aanschouwen,
Den gouden oogstkrans van Ùw herfst. Wij droomden
Vreedzamen U, volbrengers eener Taak
Elk ten exempel. Maar het Noodlot van
Ons Volk wilde het anders. Reeds vanaf
Den Aanvang waren wij Geteekenden,
Bestemden ons de Nornen tot den strijd.
En thans weer wierpen wij in ijzren helm
De runen der ontraadseling - en hoort:
De straten dreunen van der legers marschgang
En vele wagenen. En door den hemel,
Boven oogstvelden, roept de schelle schal
Der hoornen. En de sterren van den voorherfst,
Ontbloeiend in den vroegen avondval,
Branden wit boven angstig stille steden,
Die zijn als moeders, die in smart gedoken
Met floersen zich verhulden - en één ster,
De roode oorlogsster, vlamt als een fakkel...
Uit de vertrapte landen komt tot ons,
Gesmoord, de doffe donder der kanonnen
| |
| |
Verkondend ons de namen hunner gronden,
Namen ons in het levend hart gesneden
Sinds jaren, jaren - onvergankelijk!
Doch iets werd anders sinds eermaals: neen, niet
Het aangezicht van onzen aartsvijand,
Het onbeweeglijke daar 't bloed langs stroomt
Van helden, martelaren - bloed, dat stroomen
Zal tot van dit gelaat de lage leugen
Voorgoed is weggewischt en recht weer rècht geldt -,
Neen, niet de haat door dit gelaat bevolen
Heeft zich gelegd, noch zwichtte van ons 't lijden
(Nog lijden wij, maar lichter torst bereids
Dat wij een Vòlk werden, een hechte Eenheid
Van Volk, den roep des Leiders hooren en
Dien roep gehoorzamen als riep ons God -,
Dat onverbrekelijk wij samen staan,
Vaders en moeders, dochteren en zonen,
Waakzaam, gereed in strijd tot verderen strijd,
De harten kalm in vuur, in nacht, in nood,
En dood, zoo 't Lot van ons, te stèrven vergt
(Maar 't Noodlot immers heeft de dapperen lief!).
Jeugd van mijn land! Zingend tijgt gij vooraan
En gij aanvaardt den kamp - de één te velde,
Knaap nog, het aangezicht des broeders dragend,
Die viel vòòr U, gelijk een zaad gezaaid
In akkervoor: die reeds der Vaadren bloed
Eens dronk: het kostbaar bloed der Roem -;
| |
| |
Kind nog, meisje of knaap, in 't Vaderland
Dagelijks vechtend voor 't bestaan -.
En d' ànder: reìnen zijn zij, rein in strijd,
Niet zinnend dus op mòòrd, zooals de vijand,
Op, hoè den tegenstander 't veiligst voor
Zichzelve, te verderven (en nochtans
Díenen gelijk de maagd de huisvrouw dient,
In trouw -, gelijk de jongste knecht der hoeve
Achter den ploeg schrijdt, dienstbaar ziel en aarde.
Achter den grooten Maaier van den krijg -
De suizende zang der zeis rhythmeert Uw schreden -,
Schrijdt, rusteloos dienend in de harde dagen,
Gij, Jeugd van 't Duitsche land, éénmaal te óógsten,
Hetgeen de Moeder, d' Aarde, die U baarde,
U schonk ten groei: de Liefde die nooit sterft -
En dienend deze Liefde, dient gij allen!
Waar krijg en nood woedt zingt gij Uw klaar lied,
Zang, die wie na U komen zingen zullen,
In verre tijden -, lied, dat rond de aarde
Kringt, zooals de wind die van de zee komt -,
Lied dat soms klinkt gelijk een aadlaarskreet
Vanaf den kartelenden kam der bergen -,
Het machtig lied der Jeugd van Duitschland, die
Schreed aan den spits der Volkren, dienend Aarde,
Dienend den Nieuwen Dag, d' uit vuur en bloed
Geborene, Wiens avond Vrede heet.
Agnes Miegel
|
|