Groot-Duitsche dichtkunst(1942)–Jan H. Eekhout– Auteursrecht onbekendEen reeks vertolkingen Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] Aan den führer Niet juichend en overbruisend van jeugd Ervoer ik het wonder Van Uw nabijheid. Neen, zeer verstild, want mijn hart Droeg een leed door offer gezuiverd. De wereld mijner kindsheid zag ik ondergaan In krijg en storm En daarom groette, Groot gegrepen, Mijn hart U in zwijgen. En iederen morgen opnieuw, Wanneer in den nacht, wanneer uit het diepst van mijn ziel Herinneringen stegen als fladderende schaduwen, Die beangstigden: oorlog en oproer, Dagen van uiterst vertwijflen, Kinderen die verkommeren, Alzijds ondergang -, Iederen morgen opnieuw sinds U, Wischte het licht De benauwende beelden, Zooals gij van het gelaat der verweeuwde vrouwen Met Uw handen de tranen wischtet. Hoe ben ik vervuld jegens U met dank en met deemoed, Deemoedigen dank, dat ik dit thans beleven mag, U nog dienen kan, dienen mijn Volk Met de gave, die God mij schonk! [pagina 86] [p. 86] O ik weet, hoe zij die mij lief waren, De gevallenen, de makkers van toen ik nog kind was, Al de dooden, die hunkerden naar Uw komst, De Vaadren, wier graven gij weder Duitsche aarde deed zijn -, Weet hoe zij allen, Ademend in mijn ziel en mijn bloed, U door mij zegenen! Geen overbruisende jeugd kan ik U bieden, ik heb Het leven lief zooals slechts hij het bemint, Die omringd van de zijnen uittoog ten vreemde Gedoemd er eenzaam te sterven. O mocht het zijn, Dat mijn leven en de eer mijner Vaadren in mij In dìt de hoogste Vervulling vond: Dat ik mij-zelve laatste offer mocht weten: Niet meer verder gereikte Heilige Fakkel! Agnes Miegel Vorige Volgende