| |
| |
| |
Het eeuwig Duitschland
Het kreunde in nachtlijke schachten; er is een kreet gebaard...
Hoort, hoe 't geweld rauw over de rauwe aarde vaart!
Uw kinderen, Duitschland, schreien om brood,
Uw schuren zijn ledig, uw gronden naakt,
Uw daden door Gods doemnis geraakt.
De schoorsteenen, die zich ten hemel rekken,
Armen, die zich naar arbeid strekken
En hij, die knot en knecht met onmeedoogende hand:
Kent gij zijn vlammend gelaat? Kent gij mij, Land?
Van mij is de aarde en het àl-verwinnende oogenblik.
Jarenlang heb ik uw poort gerammeid -
Thans kraakte zij open, balken en bouten ten spijt.
En over puinen dreunde ik aan,
Brak mij naar uwe steden baan,
Spleet gemuurten, laaide van daad,
Slingerde rosse fakkels van haat,
En ik lach als het vuur zich voorwaarts vreet,
Lach als de broeder den broeder vergeet,
Ellende bedelt en hoon slechts beurt,
Gij uwe ketenen met u sleurt.
Mijn zijt gij allen. Ik ben de Dood.
| |
| |
Duizenden kermen dof en verslagen
In 't stof der wegen, dagen, dagen ...
Duizenden ballen onmachtig de vuist.
Het vuur bijt en buischt ...
Maar hoog over Duitschland een zingen begint.
Zoo vieren leeuwriks den leutschen wind!
O Volk, aanvaard de stem der duisternis niet.
Spied uit over d'aarde. Aan uw netvlies bloeit fijn
Het jonge groen als een schemerschijn.
En luister: Stil en hoog komen schreden aan:
Het zijn mijn voeten, die over de bergen gaan.
Zie mij: Ik heb mij gehuld in uw leed:
Gedoornkroonde ben ik in dompelaarskleed.
Doch voor mijn aantocht over het land
Wordt krampende vuist tot dankende hand.
Dùcht hèm niet langer, die woedt en wijgt:
Het leven ben ik, dat den dood overstijgt!
Het Woord ken ik, dat rampen bedwingt:
Wekroep, die duizendvoudig weerklinkt,
Wonderen wrocht en kerkeren slecht,
Heiligen klank, die de Liefde zegt!
| |
| |
Hurkt g' aan den bodem, hongrig en bloot:
Ik spreek het Woord - en het Woord wordt brood.
Willen ten akker slechts distels staan:
Ik spreek het Woord - en het Woord wordt graan.
Roesten hamer en aambeeld, verstarde de vuist:
Ik spreek het Woord - en het Woord wordt gebeier en bloed, dat weer bruist.
Stortte het Hechte als broosheid ineen:
Ik spreek het Woord - en het Hechte herrijst en schiet steil zonnewaarts heen
En goddelijk rein omdat ìk het riep,
Gij mij zijt en ùw geest het herschiep:
Huis, dat ik Duitschland-van-Morgen roem!
Aanmerk hoe het straalt, ontdaan van den doem:
Vervulde Droom uwer Vaadren -, Huis, dat voor eeuwig redt,
Alle zijn kinderen ruimte biedt en dak en brood en een bed -,
Huis, dat niemand vergeet -, Huis, dat boven zijn Poort
De Boodschap der Toekomst verkondigt: het eindeloos diepe Woord:
| |
| |
Broeder, vernaamt gij mijn roep? Ik ben als uw hart u nabij.
Bouwen wij, bouwen wij, broeder! Steen op steen voegen wij!
Zaaien wij, broeder, in Duitsche aarde het zaad!
Weest Duitsch! Weest Daad!
Ik verg uwe handen, uw hart, uw hoofd!
Ik weet, hoe zeer gij, o broeder, in het Eeuwig Duitschland gelooft!
De nacht was waan slechts en dood gericht...
Ontelbaren hebben geluisterd naar mij.
Alom slaat het los nu: Hier zijn wij! Wij zaaien! Wij bouwen! Ook wij!
Het gelaat van den Vrede ontstroomt hemelsche glans.
Hij heft van de slapen den doornigen krans.
Schrijdt hij het Morgenrood tegemoet.
Lulu von Strausz und Torney
|
|