Duitschland, Duitschland!
Duitschland, Duitschland, o mijn Vaderland,
Op de hoogten Uwer bergen wil ik stijgen,
Noord-toe schouwen over Uwe vlakten,
Dronken worden van Uw kostelijkheên:
Midden blonde boomgaards blonde dorpen,
En zoo menige vorstelijke stad.
Duitschland, Duitschland, o mijn Vaderland,
In den flankboog Uwer groene hillen
Heemen Uwe kinderen en Uw wouden
Schutten, warme vleugels, breed hun huis,
En Uw moederlijke handen zeêgnen
Hun Verlangen, arbeid, dans en maal.
Duitschland, Duitschland, o mijn Vaderland,
Ziet, steil slanken kerken boven daken,
Gouden beelden bloeien in het kerkschip,
Op de outers brandt de eeuwige Vlam
En de vrome aandacht Uwer kinderen
Peilt de diepten van het heilig Woord.
Duitschland, Duitschland, o mijn Vaderland,
Ach, gij hebt Uw kinderen doen verdwalen,
Weldra schreien in de nauwe stegen,
Velen, zonder herberg, zonder brood.
Moeder, slaapt gij? Wolven, hongerig, sluipen.
Groote wolken gloeien rood als bloed.
| |
Duitschland, Duitschland, o mijn Vaderland,
Wereldwende! Wolfstijd! Laatste stonde!
Helsche honden springen naar de kelen!
Redt Uw ziel. O wacht, o weifel niet,
Lijk aan Etzels hof de Nevelingen,
Tot de zaal laait en het Huis verpuint!
Will Vesper
|
|