Waarachtige kunst is bloed, is kracht, verzet zich hartstochtelijk tegen de decadentie.
Aan de Nederlandsche poëzie ontbreekt momenteel, ondanks alle vitalistische leuzen, het dynamisch element. Wie zich in ivoren torentjes opsluit of op eilandjes afzondert en de wereld, daar buiten, vergeet, verzaakt zijn roeping van Dichter, van Ziener, van Profeet. De Nederlandsche dichters zullen het voorbeeld van de Duitsche kunstbroeders dienen te volgen, willen zij weer door hun Volk geëerd worden.
De Duitsche poëzie van nu wortelt hecht in het hart van het Duitsche Volk, is de Stem van dit Volk, en zijn Ziel.
In de hier geboden Nationaal-Socialistische lyriek blijkt de Maker nu eens een poëet van professie te zijn, dan weer een boer of een fabrieks-arbeider. Doch poëet en boer en fabrieksarbeider hebben elkander in onverbrekelijke kameraadschap gevonden. De poëet ontpopt zich niet langer als langharigen aestheet, poëtiseert niet meer naast het leven, maar weet zich te staan, evenals de arbeider, te midden van het gedrang. Hij werd een gelouterde, rijpte tot Mènsch. Hij zingt thans uit dezelfde aandrift als de arbeider. Zijn vers werd leugenloos en daarom wellicht eenigermate rauw van klank (de zang-toon van het Duitsche lijden). Hij zingt, uiteraard, bekwamer dan de arbeider en, ten slotte, dieper, mystischer, - raakt de schier onverwoordbare dingen.
De boer en de fabrieksarbeider zingen bij voorkeur van hun arbeid. Waarvan zouden zij ànders zingen? De arbeid is immers het kostelijkst goed, arbeid, die liefde is, liefde voor Vaderland en Volksgemeenschap!