| |
III
Kees gaf den bugel terug, en de dansen begonnen opnieuw. Janneke, op de hoogte van de inzichten van zijn vader, liet twee bengels in den steek, die hij bezig was dronken te maken, door hen de kletskens bier naar hartelust doen uit te zabberen, en hij naderde den gewezen knecht van de Wit-Hoef.
Kees, die dronken wilde zijn, had ras achtereen
| |
| |
verscheiden druppels gedronken van een verraderlijken jenever, vermengd met peper.
- Groot nieuws, Krollekop! ronkte de onheilstichtende vlieg. Dat is wat versch! Jurgen Faas en tante Mie zullen aanstaanden Zondag hunnen eersten roep hebben in de kerk. Oom Jurgen, oom Faas! 'k leer het al op voorhand uitspreken, opdat mijn tong later niet zou blijven haperen.
Eerst op zijn hoede, daar hij al oogenblikken 'nen aanval van woede kon verwachten bij den jammerenden kerel, bleef hij recht voor hem staan en riep hem van verre toe; daarna, moed scheppend in de voortdurende beweegloosheid van Kees, zette hij zich neer op dezelfde bank, schoof voortdurend en stillekens dichterbij, totdat hij hem in 't oor fluisteren kon. De kwelgeestige, haat-opwakkerende adem van den sluiperigen ophitser blies rechtstreeks op de wanhopige hersens, zóodanig, dat het bloed erin stormend aan 't zoeven en bruisen ging. De kleine Milledju dreef het zóover, tot zelfs zijn arm rond den hals van Doorik te vlijen, en zijn valsch gestreel, zijn geheimnisvolle mededeelingen drongen dieper en vlijmender dan ooit in Kees zijn binnenste. Om te voorkomen, dat een ander dan zij getweeën iets zou hooren van zijn kwaadspreken, hield hij de open hand vóor den mond. Zijn sluwe blikken zochten somtijds, tusschen den rook en de uitwasemeningen door, dien ton van 'nen Jurgen, die naderbij zou kunnen komen hebben en alzoo hooren, in welke bewoordingen de tartende nietdeug aan Kees sprak over zijn aanstaanden oom. Maar Jurgen bewoog evenmin als Kees.
De onderduimsche en sluwe toespelingen van dien opstoker hadden de uitwerking, die er van verwacht werd. Ze schenen den doorgezonden stalknecht toe als een weerklank van zijn eigen ge- | |
| |
dachten, en hij schepte er een bitter genoegen in, de redeneeringen te hooren herhalen, die hij zichzelf opdrong, om zijn laaienden haat te rechtvaardigen. Een gedempt gegrol, een snik in de keel, een trek van z'n aangezicht, waren zóoveel aanduidingen voor den Judas, dat hij den verliefde geraakt had op de ziek-weeke, gevoeligste plaats.
Hij achtte hem genoeg opgewonden tegen Jurgen.
- Houd-u goed, Keeske! En zalige droomen, kameraad!
En hij sloop weg, zich verkneukelend, op zoek naar den ouwen.
De muzikanten zwegen, men danste niet meer. De drinkers verlieten de herberg in groepjes van drie of vier, arm aan arm, de minst bedronkenen de anderen ondersteunend.
In ‘De Raaf’ bleven juist nog Kees Doorik, Jurgen Faas, de gebroers Maus en Dras, de dorstigsten van de Gansrijders, die hunnen Koning volstrekt niet wilden verlaten. Aan die plakkers hadden zich eenige drinkers toegevoegd uit den ‘Zilveren Hoek’, de wijk van grondwerkers en daglooners.
De dronkemannen waren gekomen in hun staat van neerslachtigheid en droomen; Jurgen Faas werd verteederd, sprak met zoet-zachte woorden, verbroederde met iedereen. Hij zag Kees daar zitten, stuur en teruggetrokken, met gerimpeld voorhoofd, en genereus tot het uiterste, ging hij wankelend op zijn mededinger toe.
- Sanctus, Krollekop! We zijn allemaal vrienden, he! stamelde de polderboer, zijn glas klinkend tegen dat van Kees.
De ander duwde hem terug en trok zijn halven liter naar zich toe.
- Houd-de koes, zeg ik. Jongen, jongen... let
| |
| |
op... doe alsof ik hier ni' zou zijn... 't Is 'ne goeîe raad die 'k u geef... We hebben met malkander niks te zien.
Nochtans, Jurgen had zijn vast gedacht, en hij hernam op 'nen toon van zacht verwijt:
- Wij zijn kameraden, he!... Zeg...
- Loop naar den duivel!
- Allemaal vrienden... ni' zoo?
- Verrek-d'... gromde Doorik.
Jurgen drong aan, en ging zij aan zij van den jaloersche zitten, naar hem toe schuivend, bijna gelijk de kleine, fleemende Milledju het gedaan had.
En zonder het verwrongen aangezicht op te merken van den van woede kokenden Kees Doorik, begon de onvoorzichtige te spreken over Annemie, de Wit-Hoef, zelfs van zijn aanstaand huwelijk. Indien hij Kees zijn plaats ingenomen had op het erf van Nelis Cramp, dan was dit enkel door het toeval. Het duidelijk bewijs, dat hij zijn vriend Kees niets dan goed wilde, lag wel daarin, dat zijn eerste zorg zou zijn, eens baas geworden van 't erfgoed, den Krollekop terug te nemen als opzichter. Dáar gaf hij zijn woord van eer op.
Daarna sprak hij over zijn toekomende en de eigendommen.
Hij vroeg inlichtingen aan Kees en raadpleegde hem over den handel en den wandel van 't huis, en hoe de zaken stonden:
- Zeg, wat denk-de er van? Nogal eens e' vrouwke, he!... en schijven... Is 't zoo niet?...
En hij stompte met den elleboog tegen Kees z'n ribben. Op den duur kon deze het niet meer uithouden; de woorden van den lummel uit den Polder waren zooveel krenkende uitdagingen, en opgewonden riep hij hem vlak in 't gezicht:
- Maar versta-de me dan niet? 'k Heb u gezeid me ni' meer aan te spreken...
| |
| |
Hij hield zich nog wat in, zijn in den grond eerlijk karakter weerstond, niettegenstaande alles, aan zijn verbolgenheid; maar, gevoelend dat zijn wilskracht hem begaf, stond hij op om te vluchten, want een angstig-naar voorgevoel deed hem vreezen voor tragisch-woeste uitleggingen.
Jurgen, misnoegd over dit vertrek, weerhield hem bij den kiel.
- Laat me los! snauwde Kees hem toe.
- Geef me dan 'n hand! zei de ander klagend, die niet wilde begrijpen.
Kees antwoordde met 'nen vloek, en vertrok, na een onzedig gebaar: ‘Da's voor u!’
Jurgen haalde hem in op den weg:
- Ik wil, dat we vrienden zouden zijn! zanikte hij.
- Zij-de daar terug met uwen zeever, ja?... We zijn getweeën, Jurgen, en ik zeg u, houd-de voor verwittigd; doe me ni' opvliegen! Ge speelt daar een gevaarlijk spel, jongen, op dezen moment... Ge weet niet hoe da' kan uitdraaien, die plagerij... Zie, uw weg is linksch; ik ga rechtdoor... God sta ons bij!
- 'k Zal gaan waar ik wil! wedervoerde de Gansrijder.
Door een nieuwe opborreling van den gistenden drank, werd hij knorrig en uitdagend op zijn beurt:
- 'k Zal u volgen. Wil-de soms ruzie zoeken?... Zeg het dan rechtuit!... Waarlijk, 't is zoo bijkans of we hebben samen nog een eitje te pellen?...
- Bravo! Jurgen, zei Kees met een afschuwelijken grijnslach, 'k hoor u liever zóo spreken. Die kinderachtige streken kwamen niet van pas. Laat zien, dat ge 'n echte kerel zijt! Zóo zullen we ons gaan verstaan. Ha! ge wilt uw rekening effen maken, kom af dan...
| |
| |
Kees verhaastte den stap. Jurgen, die hem losgelaten had, ging bijna rechtop nu nevens hem.
Ze hoorden de deur van ‘De Raaf’ open gaan. Rik Dras riep ze terug, van op den drempel, met zijn handen 'nen trechter makend voor den mond:
- Laoela! he... mannen! Jurgen... Ju...u...rie! Halli delideloo! Psss...!
Ze waren reeds te ver af, opdat hij ze nog zou kunnen ontwaard hebben. Ze wachtten zich wel te antwoorden, en sloegen links af, 't volle veld in, omhuld met ondoordringbaar-nare duisternis, waarin de verlichte ramen van de hoeven geen rood-gele vlekken meer schemerden. De pikdonkere nacht was reeds uren lang ingetreden. Een bijna lauwe, streelende wind, hijgend als adem, verroerde de nauwelijks te raden gordijnen van de trilpopulieren. De Poldergrond, doorweekt van de laatste Winterregens, zakte in onder de voeten van de nachtelijke dwalers, nu allebei zwijgend en stuur.
Ze kwamen aan den voet van den dijk.
- Als we hier eens bleven staan! zei Jurgen.
- Gelijk ge wilt... antwoordde Kees, en, aan een laatsten goeden inval gehoor gevend, voegde hij er aan toe:
- We zouden ons misschien kunnen verstaan... Ge weet, dat men mij een groot ongelijk heeft aangedaan, en nu wilt gij mij bedreigen met nog méer scha! Jurgen Faas, Jurrie, laat uw hart zien. Zie af van Mie Cramp! Dan zal het aan mij zijn, u de hand te reiken en u mijn vriend te noemen... Heb kompassie met mij! 'k Zie ze zoo geerne!
- Voor wie neem-de gij mij, Kees? Iemand, die rechtuit is, heeft maar éen woord: ik word haar man! En ook, al moest ik mijn woord terugtrekken, wa' zou-de dan vooruit zijn?
- Begrijp-de dan niet! Maar jongen, 't is ál
| |
| |
wat ik in de wereld bezit; 't is me zooveel als 't hemelsch paradijs na mijn dood!...
- 't Spijt me voor u, kameraad, maar zij zag u toch niet geerne; de plaats was vrij; is 't te verwonderen, dat ik er van geprofiteerd heb, nondekeu!... Hola, jongen, nu is de plaats ingenomen,... en nogal héel goed zelfs... Allee, toe... serieus gesproken, ge zoudt er toch niet in toestemmen, geloof ik, mijn werk te doen doorgaan als zijnde van u?...
Kees greep het hoofd in beide handen, niets meer ziende, en slechts hoorend een wild-klotsend huilen en stormen in zijn bruisende hersens:
- Wa' zeg-de daar, Jurgen Faas!... Herhaal het nog eens, om te hooren... 'k Heb mis verstaan, is 't ni' zoo?
- Heb-de gezien, arme maat, hoe ze in mijn oor fezelde, vóor we begonnen te dansen?... Ge vroegt u af zeker, wat ze me zooal te vertellen had, sukkeleer! O! niks van u, jongen... Eenvoudiglijk, dat ik binnenkort vader zal worden...
- Neen! och, neen, Jurgen lief... In Godsnaam, zeg me dat er niets van waar is, dat ge wilt stoffen... 't Is onmogelijk! 't Kan ni' zijn!
- Integendeel... 't is maar al te waar; luister liever... Over vijf maand kwamen we elkaar voor 't eerst tegen in Putte, waar Annemie en ik ulie kwijt gespeeld hebben... Eens alleen met haar, zijn we in dat herbergsken verzeild, en daar, de duivel me te sterk zijnde, heb ik het er niet bij gelaten haar enkelijk te bezien... Dat is alles! Verdommels, wa' zoud-de gij gedaan hebben?
De onmeedoogende wreedaard schoot in een schaterlach, alvorens voort te gaan:
- Wacht nog maar vier maand, en ge zult zien. Ha! 't is juist, te beginnen van October... Vier en vijf is negen, of de meester van Beirendrecht
| |
| |
heeft gelogen... Ge moogt het natellen op uw vingeren, als ge wilt.
Hij hield den buik vast, van 't danig lachen, alle gedwongenheid afwerpend, bij de herinnering aan zijn overwinning van dien dag.
Voor Kees was er nu geen twijfelen meer bij gemoeid.
- Ha! schandalige vetlappen! Ha! wat een smerige teef! stiet hij dolzinnig uit in de stil-drukkende, heimnisvolle duisternis. En knarsetandend voegde hij er bij: 't Was dan toch waar, dat ze hem geerne zag... Nu is 't tusschen ons getweeën te doen... Gij, ge moet er aan!...
En eenige stappen achteruitwijkend, nam hij zijn loop, om op hem uit te schieten. De andere, halvelings ontnuchterd, had den tijd gehad om op zijn hoede te zijn, en met een heftigen stomp tusschen de oogen weerde hij den aanvaller af. Kees voelde 't niet, alhoewel de forsche vuist van zijn tegenstrever, knokig en hard als knoesten van een eik, hem een breede schram vel van 't voorhoofd gestooten had. Hij beukte opnieuw vooruit.
Behendig en vlug als hij was, had hij, twee jaar tevoren, in dat vervloekte Putte, een beroepsworstelaar gevloerd, nen ‘Duitsch’ zoo behaard als een wolf. Indien hij nu zijnen man in de lenden te pakken kreeg, dan was 't er mee geloopen, met dien verfoeilijken vlegel.
Jurgen berustte in zijn kennis en ondervinding van 't boksen om den woestaard in bedwang te houden. En waarlijk, twee of drie uitvallen van Kees, die rond hem draaide met voor- en achterwaartsche sprongen, werden dapper en krachtignorsch afgeweerd. Maar de behendigheid van den polderboer begon te verzwakken, hij was van zijn stuk gebracht door de duizelige vaart, waarmee de krachtige armen van dien wakkeren kerel op hem
| |
| |
afschoten. Plotseling voelde hij zijn lijf omstrengeld en als door ijzers knellend geprangd, tot brekens toe; de grond slonk weg onder zijn voeten, en met een bons smakte hij ruggelings neer.
- God ver...! vloekte hij in zijn val; méer kwam er niet uit.
Kees was de overwinning nabij, alhoewel de wanhoop den Gansrijder een ongekende kracht, en ijzersterke zenuwen verleende. Ten gronde spartelde worstelend de Jurgen, zooals wel nóoit een gans aan de koord gewipt en gebengeld had. Hij zocht den sinjoor zijn oogen in te duwen, hem te bijten, hem bij zijn haar te scharren en te rukken, ja, hij trachtte zelfs een knie tusschen den andere zijn beenen te wringen, om hem den onderbuik te vermorzelen. Maar 't was alles verloren moeite, daar Kees dapper volhield en die trukken wist af te weren. Aaneengestrengeld rolden ze verscheiden malen de een over den ander, als waren ze met koorden gebonden; ziedend van woede kwam hun het schuim om den mond, en bloed kleurde hun grijnzend aangezicht. Bij dit wildemansgedoe ontvlood stilaan Jurgen alle macht, en, geklemd in de prangende armen van den Doorik, hijgde hij met zwoegende borst.
- Wacht! manneken, nu is uw zaak geklonken! triomfeerde de overwinnaar. 't Gansrijden is geloopen... Alle spelen zijn gedaan, Koningsken... minnespel en de rest... Nu komen wij in ‘Ford-le-Cou’. Woe! Woe!...
Jurgen gevoelde zich verloren. Hij gelukte er in, tot aan z'n broekzak te geraken en er zijn lierenaar uit te trekken. Kees, geslepen en valsch geworden, had hem met inzicht die gelegenheid gegeven, en, er op beloerd zijnde, ontwapende hij hem veel rapper dan de ander het mes getrokken had.
Nu was 't er mee gedaan.
| |
| |
Hij plofte hardnekkig het vlijmend lemmer in 't sidderend lijf, trok het wapen terug en dreef het opnieuw met kracht in de bloed gulpende lende. Zóo geraffineerd bloeddorstig was hij geworden, dat hij de voorzorg genomen had, de kleeren en 't hemd van den ongelukkige boven den broekband op te trekken, opdat het mes geen hinder zou ontmoeten. Bij den eersten steek, hem in de heupen gedreven, smeekte het slachtoffer:
- Och! Kees lief!... In Godsnaam, doe het niet! Amaï! Houd op! Oeijoeijoei!
Kees had geen ooren meer. Hij hield zich schrijlings op dien vent, waar hij nu absoluut meester van was. Hij klemde Jurgen zijn lijf tusschen de knieën, zooals het zou gedaan hebben bij den goeden Koes, het gitzwart paard. Met éen hand wrong hij de kreten doof in de keel van zijn vijand, en de ander ging op en neer, bliksemsnel in razende vaart, hem de zijden doorkervend, zooals hij de aarde van den Polder zou opengereten hebben met een hak. En als bezeten riep hij uit: ‘Harret! Harret! ge krijgt nog wat!’
Het smeeken en het zuchten van den overwonnene verzwakte. Om hem heelemaal tot zwijgen te brengen, plofte Kees hem een laatste maal den lierenaar in den nek, zooals men dat doet bij de varkens. Alle reutel hield op. Een straal bloed vloeide uit den mond. Niet het minste verroerde nog.
Kees bleef eenige stonden gebogen over die levenlooze massa, bijna uitgebloed, welke eens de joviale Jurgen Faas geweest was. Daarna schudde hij zich af, als hadde hij gedaan met een vermoeiend werk. Gehinderd door zijn kiel, die zoodanig van bloed doortrokken was als die van 't lijk, deed hij hem af en wierp hem over het aangezicht, bleek-grauw als een Wintermaan, waarvan de verglaasde oogen hem verwilderd moesten
| |
| |
aanstaren in de duisternis. Dit armzalig overblijfsel dáarlatend, want het begon hem schrik aan te jagen, liep hij in éen adem, zonder om te zien, tot aan de Wit-Hoef.
Spits bromde.
- Stillekens, Spits, ik ben het... sprak Kees op gedempten toon. De hond trok in zijn hok terug. Kees haalde 'nen emmer water op uit den put, en waschte zich halvelings aangezicht en handen. Hij neuriede, tusschen de klapperende tanden door:
‘Van verre hooren wij het lieve beestje schreien!
‘De Gansrijders zijn hier, de ploeg van ‘Ford-le-Cou!’ Woe! Woe!...
De poort van de schuur stond met 'n spleet. ‘Wa' 'ne slechte knecht’, mompelde hij, aan den geofferde denkend. Hij liet zich als een levenlooze massa neerzijgen op het geurig hooi, en weldra verzonk hij in een loodzwaren slaap, met gebalde vuisten.
De prachtige haan, op het neerhof, kraaide klaroenend zijn fier ‘koekeloerenaan!’
Achter den molen van Zander Vlogel, naar Eeckeren op, teekende een rozige streep, met zilverschichten, den horizont, waar de vuurroode, bloedige zonneschijf weldra zou rijzen.
|
|