| |
| |
| |
II
Een langdurige kalmte had zich over 't dorp uitgespreid.
Op de open plaats wiegelde zachtekens de koord van den galg, in den vochtigen wind, die stilaan voortging de met bloed besmeurde pluimkens en het zachte dons, het doodgemarteld dier ontrukt, in alle richtingen op te drijven. Het middaguur riep de drinkers terug bij den haard, waaruit blauwige, wispeuturige rookwolkjes lichtekens opkronkelden. De soep wachtte Kees bij Flup Sap, zijn nieuwen meester; maar hij had geen honger, en, inplaats zich naar ‘De Roskam’ te begeven, keerde hij het dorp den rug toe, en richtte zijn schreden naar 't open veld.
De stille vlakte strekte zich eentonig en droef vóór hem uit, ten Westen begrensd door de helling van den breeden dijk. De met mest overladen gronden dampten, opengereten en verhakkeld bij den veldarbeid. Ze waren de een van den ander gescheiden door modder-groene grachten, slingerpaden, beplant met stijf-groetende populieren en zacht-groene elzen, waaraan de zilver-glinsterende, drijvende nevel zich vasthecht als luchtige vlokken watten. De kwikstaarten zaten malkander achterna tusschen de sap-voerende hagen, met berstende knoppen. Een teere zoelte hing in de lucht, zoo'n klamme lauwheid, die het bloed onder de huid opdreef, plotselinge schemeringen vóor de oogen bracht, en aangenaam den reuk streelde als het schuim dat openberst op het versch getapte bier. Kees gevoelde sterker dan ooit die neerslachtigheid, welke koortsen veroorzaakt bij het overgaan van 't een seizoen naar 't ander. De blikken van den jongeling dwaalden onachtzaam over de groote veldenvlakte. Hij dacht bij zichzelven, dat de rogge en de
| |
| |
spelt weldra zouden opschieten. Zou hij ze dees jaar zoo weelderig zien deinen als anders, op de velden van de Wit-Hoef?
Hij herdacht vol aandoening ál het werk van vroeger.
Hij stelde zich zoo goed die vettige braaklanden voor, waarop de mensch bijna aanhoudend gebogen werkt, den forschigen voet zwaar drukkend op de spade, om ze steeds dieper en dieper te drijven. En 't was zichzelf, dien hij in zijn verbeelding zag, vertrappend den muffigen, slibberigen grond, die aan de klompen kleeft, gekleed met een broek zoo bruin als tuf, zonder kiel, de armen van zijn rood baaien hemd uit de armgaten van de bruine gilet. Jurgen Faas, die hem nu verving, deed hij wel zooveel werk af per dag als de meester-landbouwer?
Met Maart komt ook de tijd aan voor het zaaien van de erwten en de veldboonen. Kees had zijns gelijken niet om de staken te planten en de uitgeputte lagen te keeren op den gepasten stand.
En, zonder stil te staan bij de Lentemaanden en 't begin van den Zomer, gingen Kees zijn gepeinzen terug tot den oogsttijd. Ginds, in den verren Polder, op de drukkend-droge hitte van den middag, lei men zich op den rug, de beenen uiteen, met, tot ligbed, het pas gemaaide land, en als oorkussen het frisch-geurend koren. Hoe ruimschoots had hij dit verkwikkend dutje niet verdiend? En daarna, opgewekt en kranig aan den afmattenden arbeid, totdat de avond inviel. Wie zou kunnen zeggen hebben, het aantal zeisen door hem geschaard, en hoe dikwijls er een nieuw vel moest komen over zijn duimen, aan de taak verveld. Neen, Jurgen Faas, die hem reeds ten achter stond bij het spitten en ploegen, zou heel en gansch ten achter blijven in het maaien. Nooit zou die lummel zóoveel dagwanden graan afdoen als hij.
| |
| |
En hij dacht terug aan de vrouw. Waarom had ze dit nederig-verstoken, nuttig leven verontrust? De klamme grond volstond Kees; Annemie was opeens de zachtgoede verhouding komen afbreken tusschen den eenvoudigen landbouwer en de noestbewerkte aarde, zijn eerste lievelinge. De vruchtbare natuur wreekte zich, verstooten als ze werd door dit hardvochtig, meedoogenloos schepsel. Hij kon er niet toe geraken, tot haar terug te keeren, en nochtans in háar schoot alleen zou hij opbeuring en vrede gevonden hebben. Ook zou de dood hem nu beter zijn dan het leven.
Het gebas van een hond riep Kees op uit zijn ontmoedigende droomerij. Hij stond op het neerhof van de Wit-Hoef, vóor het hok van Spits. Het trouwe dier, den ouden knecht herkennend, trok met geweld aan zijn ketting om hem te verwelkomen. ‘Roeke-te-koe? roeke-te-koe!’ roekten een koppel duiven op de vorsten van de schuur. Opgesloten in haar teenen kevie riep een hen klokkend haar verbaasd-piepende, trippelende kuikens bijeen.
Kees richtte zijn schreden naar de stallen; daar de poort ervan gesloten was, bonsde hij er tegen met den voet. Een welbekend hinniken was het antwoord. Koes snoof den reuk op van den besten kameraad, door en door de steenen en planken. En de uit den doezeligen slaap getrokken herkauwers mengden hun dreunend-zwaar geloei met de groeten van de twee lievelingsdieren. Kees, gedurende die vreedzame minuten, een onweerstaanbaar-pijnlijke, hartbrekende smart gevoelende, streelde langzaam, droomerig-teer den goeden Spits.
Het woonhuis zelf sliep, doodstil en verlaten. Het uur van de vespers sloeg juist op den toren, ginderverre, en trilde zenuwachtig door de lucht. De bazin en Paulien woonden ongetwijfeld het Lof bij.
| |
| |
Terwijl hij daar te droomen stond, vóor die muren, waar vijftien gul-lachende jaren van zijn leven heengevloden waren in zacht-zoete, ijverige afsloving, kwam in hem het onbedwingbaar, snakkend verlangen op, terstond háar nog eens weer te zien, háar, die hem zóo hardvochtig dit dak ontzegd had.
Op den duur, als ware 't door een mistig waas, omvatte zijn blik nog eens gansch de inrichting van de hoeve, en toen stapte hij vastbesloten naar het dorp. Hij had het voornemen gevormd, de bazin te gemoet te gaan, en ze een laatst vaarwel te zeggen; daarna zou hij optrekken, ver weg... zoo vérre zijn voeten hem dragen konden..., wie weet waarheen... zooals ze hem aangeraden had.
De avond viel in...
Toen hij ‘De Raaf’ voorbij toog, waarvan de vensters plots een hellichten, gelen stralengloed uitgutsten op de baan, hoorde hij het schokkend gelach en de heesche schreeuwen van de Gansrijders, waarboven de daverende stem uitklonk van den jubelenden Jurgen Faas. Méer was er niet noodig om Kees zijn vastberaden voornemen te doen verzwinden als een zeepbel, en zijn diepgewortelden wraaklust als een laaienden gloed weer op te zweepen. Hij trad de herberg binnen.
Van 's middags reeds aan tafel, hadden de twintig kleppers nog niet anders gedaan dan gevreten en gezopen - andere uitdrukkingen voor zulke slemperij passen niet. - Wat was er al niet op tafel gekomen, en naar hun magen verzonden! Ontzagwekkende schotels lekkere stoofcarbonaden met geurenden ajuin, patatten met groene koolen en roodbruine, aanlokkende worst; zonder de gans te vergeten, wel een beetje mager, en een weinig taai tengevolge van de ondergane marteling, maar die er toch nog goed door kon, begeleid als ze werd
| |
| |
door druipende reepen spek en appelspijs met krenten.
Jurgen betaalde ruimschoots zijn goud-papieren kroon. Hij sloeg een gebiedenden toon aan om bier te bestellen; vloeken en grove verwenschingen bulderde hij uit als een zondvloed, en zijn vuist viel met zulk geweld op de vettige tafel, dat er alles op rinkelde, en licht-schichtend waggelden de halflitersche pinten, die, met moeite gevuld, met minder inspanning en in korter tijd weerom geledigd werden.
De Gansrijders klonken, trokken dichte rookwolken uit hun baardbranders, lachten zich bijna een breuk, en jubelden bij de donderende uitvallen van hunnen vorst.
De pijp moede, vroeg de verkwister sigaren. De kas ging rond, en allemaal wilden ze er tegelijk in grabbelen. De vingers van Huib den koewachter vonden slechts den bodem van het kistje, en hij speelde dapper op zijnen poot, zijn deel opeischend, dat Hein Vlogel hem gepikt had. Dan vielen ze allemaal op den mulder en onderzochten zijn zakken, doch niet zonder hem hier en daar 'nen fermen kneep te geven. Hein protesteerde op zijn beurt en gaf dan toch, met tegenzin weliswaar, twee sigaren terug aan Huib van 't ‘Ratelbosch’.
Dat twisten en fikfakken had de jongens gewekt uit hun droomerige loomheid.
- Spel! Muziek! Spel! riep Jurgen Faas.
De muzikanten, drie onmisbaren uit de fanfare Amicitia, - 'n schuiftrompet, een piston en een bugel, - wachtten slechts op dit bevel van den Koning. Ze klauterden met hun stoelen en hun lessenaars op een tafel, in 'nen hoek geduwd, tusschen het venster en den schoorsteen.
- Hardi! donderde Jurgen.
't Midden van de plaats werd opgeruimd. En,
| |
| |
zonder voorspel, welde uit de koper-instrumenten zoevend en dreunend omhoog: poem-pata, poem-pata, de maat aangevend voor een wals.
De Jurrie van vroeger schoot boven. Opspringend gaf hij een duchtigen vuistslag in den bol van zijn klak, om er de verhooging nog wat grooter van te maken, zette ze op zijn oor, gaf een klinkenden slag op zijn dij, en, de sigaar in den hoek van de lippen, de handen vooruitgestoken, huppelde hij naar Loke, de dochter van den huize, waarmee hij in 't rond begon te wentelen.
Rosse Chiel Daenens greep aanstonds daarop de moeder vast, die absoluut achter den toog wilde blijven.
De wals was nog maar in de eerste helft, toen die snuffelaar van 'nen kleinen Milledju kwam uitbrengen, dat moei Cramp aan de deur was met Paulien, Lene Potte, van den brouwer, en Bella, van den burgemeester.
- Laat ze binnen komen! Bazin Annemie moet 'nen dans afleggen met den Koning! riep Giele Servijn uit, een blozende jongeling, vast in 't vleesch en uitgezet als 'nen volwassen man.
De gebroers Dras, uitvoerders van Jurgen zijn bevelen, liepen de nieuwsgierigen aanhouden, die zich zonder veel tegenstribbelen lieten meetrekken. Ze werden toegejuicht als ze binnenkwamen.
De onderbroken wals herbegon. Jurgen omstrengelde Annemie bij de lende.
Chiel Daenens had zich gespoed de bazin van ‘De Kraai’ af te staan aan Kris Potter, gebouwd om met zware gewichten om te gaan, en had zich Bella toegeëigend, bezig met Kees te bekijven, die de vermaning zonder tegenspreken aannam:
- Ge hadt me nochtans beloofd, redelijker te worden en u zelven meester te geraken, Kees! zei
| |
| |
Bella. Ten minste zult ge dezen avond toch wel eten, zeker?
Giele Servijn zwierde met Lena Potter, en Paulien was Tist Sap te beurt gevallen.
- Laat ons 'nen polka vragen, dat vermoeit minder, zegde Annemie, na drie ronden van de wals, en, rood wordend, leunde ze 't hoofd tegen den breeden schouder van haar danser. De mededeeling, welke zij hem stil in 't oor fluisterde, lei op 't stralend, volle-maangezicht van Jurgen een uitdrukking van ontroering en verwaandheid te gelijker tijd.
- Wel liefste! Wa' vertel-de me daar? riep hij uit met goed te begrijpen dubbelzinnigheid in zijn dronkemansstem en streelende lonken, terwijl hij gelukkig en voldaan de hand over de gladde kin wreef.
Dan, terug zijn hoogen rang in eere houdend, riep hij den muzikanten toe, die de wals opnieuw begonnen:
- 'ne Polka, poddoeje! 'ne Polka, verdoeme!...
Het drietal gehoorzaamde, maar de bugel, 'n nieuweling, van zijn stuk gebracht door de vloeken van den schreeuwer, geraakte in de war, had geen adem meer en ging daardoor van de maat.
Kees Doorik trad toe op den aamborstigen en nam hem 't speeltuig uit de handen.
- Geef hier, 't geld blijft voor u! zei hij, ten einde den notenkraker te bewegen.
Hij bracht den bugel aan de lippen:
- Opgepast!... Assa!
Dezen keer klonken en spatten de schetterende akkoorden de plaats door, krachtig gerythmeerd, sidderend en klankvol.
Kees, met zijn gezag als solist van de Amicitia stampte de maat, en beteugelde razend zijn medematen.
| |
| |
- Bravo, Kees! riep, tusschen de noten in, op een beschermenden toon, die verwenschte Jurgen, dansend zoo goed als het kon met zijn ingenomen vracht eten en drinken.
Nu kwam iedereen in beweging. Giele Servijn liet Lena niet meer los, Huib Corijn deed Paulien huppelen, Loke was overgegaan uit de armen van den Koning, in die van haren verliefde, Sus, - de jongste van de drie Drassen van bij Arrewijn, - den metserdiender, die al méer en meer in haar gratie kwam; wat Kris Potter aangaat, die bleef voortgaan met de overweldigend-dikke bazin uit De Kraai rond de plaats te bollen.
Anderen tusschen de meest uitgeslapenen van de Gansrijders, Boud Arrewijn, Stan Lieter en Giele Vandrom, hadden meisjes opgezocht in de buurt. Eenigen eindelijk, de jongsten, dansten ondereen. Dolf Gouda met Rein, zijn tweelingbroeder, Jas Kalf met Lowie Zanders, Janneke Andries met dien halven zot Hein Vlogel.
Dit laatste koppel guiten, waarin de kleine Milledju de vrouw moest zijn, maakte de bewondering uit van de verdwaasde dronkemannen. Bijwijlen lieten ze elkaar los, om op hun eentje-alleen te dansen, de beenen hoog opwippend, met gebogen armen; ze daagden malkander uit met gemeen-dubbelzinnige gebaren, tot op 't oogenblik dat ze zich vast tegeneen strengelden, om dol-woest ter plaats te draaien, de klak achteruitvallend in den nek, terwijl ze strak malkanders licht-schichtend wit van de oogen bestaarden.
De hielen knarsten op 't zand van den vloer, nat van 't speeksel en kletskens bier. De rokken zwelden bollend op, de kielen blaasden als luchtballen op de kermis, de broeken en keurslijven begonnen krakend te spannen, en uit dat geraas en gewemel gingen flauwe reuken en vage dam- | |
| |
pen op van aanbrandend vleesch en garstige hesp.
De zinnen van den Krullebol waren dood voor álles, behalve voor het gedoe van de bazin en den Jurgen.
De pachteres schepte genoegen in die wilde polka, en leende zich goedschiks aan de weinig verdoken streelende omstrengeling van den blonden Jurgen. Om méer op zijn gemak te zijn, had hij zijn schoone kleeren van 's morgens afgelegd, en in de plaats ervan den kiel aangetrokken, om van zijn koninklijke waardigheidsteekens nog slechts de kroon van verguld karton op te houden. Deze, rond zijn muts gedaan, eindigde óok met hem lastig te worden, en hij smeet ze in 'nen hoek.
Terwijl ze danste, glinsterden de oogen van de bazin met dien flikkerenden glans, die Kees indertijd van zijn stuk bracht; die van Jurgen stonden verdwaasd en waterachtig in hun holten; bij háar was er nog levendigheid, zucht naar gestreel en zinnelijk genot, bij hém daarentegen las men een zweem van verzadigdheid op zijn dom wezen. Zij was rozig als de lente-schoone, geliefkoosde bloemen van wijlen pachter Nelis Cramp, met warmen blos op de wangen en schitterenden dauw op de lippen; hij - altoos en overal, die verafschuwde onderkruiper, - zonder bloed als een gestroopt kalf, zwijmelde op z'n pikkelen, en op zeker oogenblik was zij het, welke scheen te bevelen over dien bierton, dien pensenzak van Beirendrecht.
Kees scheen het paviljoen van zijn bugel te vullen met de onweders die stormden en loeiden in zijn borst. God toch! wat 'n schokkende, brekende klanken, wat 'n aaneenstooting van hotsend-schelle tonen! Hij verhaastte de polka, tot ze op den duur, stillekensaan, oversloeg in een dolvlugge galop, die ál de dansers zóó afbeulde, dat ze naar lucht hijgden, en mannen en vrouwen zegen neer, bezweet
| |
| |
en duizelig, op de hoeken van de tafels en op de banken.
De dorst kneep nu schroeiend de kelen toe en de Jurgen, de hand in den zak, begon opnieuw ronden te betalen aan zijn onderhoorigen en hun dansters. Hij liet juist zijn laatste vijffrankstuk wisselen.
- Laat ons doorgaan, zei Annemie, want dit geldverspillen begon haar te verontwaardigen, en ze zat ook in met de tegenwoordigheid van Kees. Allee, toe, jongen, zijn we er?
- Heu! heu! Wa' 'nen zorg dat de bazin Cramp over heeft voor onzen Jurgen! zei Manus Maus, die wel inzag, dat hun op-andersmans-kosten-drinken ging gedaan zijn, wanneer de vrijgevige betaler weg zou zijn. En zijn broer Stoffel, zoo goed bedronken als hij, schimpte:
- Da' ni', bazin! Een beetje geduld!
- Zou de Koningin soms de broek van den Koning dragen? voegde Sus Dras er aan toe.
Op 'n bank ineengezakt, tegen den muur, duwde Jurgen de hand weg, welke de pachteres hem reikte, een weinig van haar stuk gebracht door die kwinkslagen...
- Seffens, mijn liefste schat! broebelde hij. Ons bed zal niet gaan loopen!
Zij wachtte zich wel, nog aan te dringen, na den daverenden schaterlach, die dat veelbeteekenend antwoord te beurt viel, en, daar ze haar geslepen broer in 't oog kreeg, den Milledju, die schokkend met de anderen meegiechelde, stelde zij hem voor, haar te vergezellen naar de Wit-Hoef, hetgeen Wannes aannam. Indien ze alléen weggegaan ware, zou Kees haar opgevolgd hebben. Nu bleef hij.
- Goeîen avond, Kees. Kom-de ni' naar huis? vroeg hem Bella, in een droeven lach, die haar de keel niet uitgeraakte. Ze vertrok met haar broer
| |
| |
Tist en den van haar niet weg te slagen Chiel.
- Slaapwel, Bella. 'k Heb geen honger of geen vaak.
- Als ge wilt dansen is het tijd, dat ge haast zoudt beginnen! merkte het levenslustige meisje op, en ze voegde er fluisterend bij, zoodat hij alleen het hooren kon:
- Waarom nog hier willen blijven... daar ze tóch weg is, de ándere...
Kees antwoordde niet. Ze drong niet verder aan, kropte haar verdriet op en vertrok, na gansch het gezelschap gegroet te hebben in een laatst en gulklinkend ‘goeîen avond’, dat uitliep op een trillenden lach, aan welker blijheid en hartelijkheid iedereen geloofde.
Buiten werd ze ingetogen, ze deed de lippen niet meer vaneen tot aan ‘De Roskam’, en dáar, op den dorpel van de voordeur, gelijk Chiel haar zachtruw de hand drukte, en haar opnieuw de heiligplechtige vraag stelde, die heesch-fluisterend uit zijn droog-schorre keel kwam:
- Hewel, ja! antwoordde zij na een zucht; ik neem het aan; spreek er over aan mijn vader... 'k Zal uw bazin zijn... 't Is beter, dat we er zóo een eind aan stellen. Nog een beetje, en mijn zinnen geraakten ook in de war.
|
|