| |
| |
| |
De Gansrijders
I
JANNEKE zijn vurigste wensch was zijn achttiende jaar te bereiken, om zich dan in te lijven bij de gilde der vreugdige ‘Gansrijders’ van Dinghelaar.
In afwachting woonde hij iederen Winter den jaarlijkschen kamp bij, en met evenveel belangstelling als vreugde, zag hij na, hoe alles geschikt werd, en de voorvallen van den strijd konden hem in vervoering brengen.
Den Zondag vóor Half-vasten, den grooten dag, wist hij reeds, dat de rijders wel een twintig zouden zijn. Hij noemde ze op aan ieder, die hem ondervroeg, zonder éen enkelen te vergeten, te beginnen met de voornaamsten: Tist Sap, de zoon van den burgemeester; Kris Potter, uit de brouwerij ‘Het Klaverblad’; Bald Arrewijn, de oudste van den schepen-aannemer; Stan Lieter, de neef van den sekretaris; Chiel Daenens, de koperslager; Hein Vlogel, de mulder; Rob Maes, van de hoef van de ‘Zilver Berken’; Giele Servijn, van die van de Drie Wegskens; Pier Vandrom, van die van 't Ratelbosch; Dolf en Roel Gouda, de tweeling van den schrijnwerker; Jas Kalf, de joodsche beenhouwer. Bij die kleppers van hoger afkomst voegde hij dan nog Jurgen Faas van Beirendrecht, ‘onze Jurrie’, de Jurg van de Wit-Hoef. Daarna kwamen dan de minderen: Manus en Stoffel Maus, de ploegknechten van den burgemeester; Huib Coryn, koewachter van 't Ratelbosch; Rik, Huig en Sus Dras, de drij metserdienders van den aan- | |
| |
nemer Arrewijn; en eindelijk, den twintigsten, Lowie Zanders, ‘Sipido’ genaamd, de grafmaker.
Janneke vertelde, dat ze 's morgens allen te gelijk opgetrokken waren, om hun logge en forsche trekpaarden te gewennen aan hun gewicht. Ze zouden in den avond terugkomen met de gans, gekocht bij 'nen melkboer van Wijneghem, want dat gevogelte wordt niet gekweekt in den Polder.
Den volgenden Zaterdag, daags voor de groote gebeurtenis, op de open plaats voor 't gemeentehuis, zag hij hoe Dolf en Roel Gouda twee groote staken in den grond rechtzetten, waaraan ze dan een koord vastmaakten, slap genoeg, opdat een Gansrijder als hij er te paard onderdoor reed, door zijn arm uit te steken juist den kop van de gans grijpen kon, die er 's anderdaags zou aangehangen worden, met de pooten omhoog.
's Nachts deed Janneke geen oog toe. Op reeds vóor de haan kraaide, liep hij naar de markt.
Klokslag acht uur kwamen de rijders aan langs de groote baan en de zijwegen, zwaar in den zadel op- en neerdansend, maar met gul-kranig uitzicht, en gaven aan de uitbundige jongens en de reeds vroeg opzijnde vrouwen het opwekkend schouwspel van hun gedraaf over den weg.
Schabrak, teugels, voorhoofdband, glimmend-koperen oorplaatjes, tot de staart toe van hun rijdieren waren opgesmukt en versierd met goudgele boordsels, strikken van prachtige, duurbetaalde linten met schreeuwende kleuren, franjes, pluimen, en kronen van gekleurd papier; de hoofddeksels en de paaschbeste kleederen van de berijders maakten geen uitzondering, en 't was er om te doen, wie er het feestelijkst voorkomen zou op nahouden.
Tist Sap, de koning van 't jaar tevoren, - die, welke 't arme beestje van verleden keer den kop van 't lijf had gerukt, - droeg de nieuwe tot de
| |
| |
pijniging bestemde gans aan den zadel. Het erbarmelijk dier, toch nog in leven, maar bedwelmd, trachtte met de vleugels te slaan, bij elken zijsprong dien Tist zijn paard deed; het verwrong zich den nek zooveel het kon, kwaakte wanhopig, en zijn goedige, zacht-droevige ronde oogen openden of sloten zich in een pijnlijken, wreed-tragen doodsstrijd; zijn einde zou zulk een geluk voor 't arme dier geweest zijn, en de barbaarsche woestheid van de boeren was amper begonnen.
Nevens den koning deinden Kris Potter, de kapitein, en Pier Vandrom, de roeper of plaatsvervangend kapitein, die zijn schetterend getoet op den koperen hoorn mengde met het scherp noodroepend gekwaak van het dier. Al de plezierjonkers, pachterszonen, met strak naarvoren gestoken beenen schrijlings op hun breede hollanders; stalknechten, loopend voor rekening van hunnen baas om zijn eer oog te houden, die allemaal kwamen twee aan twee na den koning en vormden den stoet.
Maar geen enkel paard kon tegen Koes op, het totaal gitzwart paard van tante Cramp, en waarop de dikke Jurgen een nogal kranig figuur maakte, met een van blijheid openstralend aangezicht als een goedgevulde zonnebloem in vollen zomer.
Alvorens den kamp te beginnen, moesten de wakkere kadeeën van Dinghelaar zich eerst nog eens laten bewonderen door de vriendinnen en kameraden van de omliggende dorpen, langsheen de dijken van den Polder, of in de Kempische duinen. Hun wandeling duurde drie volle uren, dikwijls onderbroken door menigvuldig en uitbundig oponthouden in de best aangeschreven staande herbergen. En, daar ze toch zeker waren hun schorre keel te kunnen verfrisschen, hieven zij de ballade aan van de vreugdige Gansrijders, de kloeke, op plezier-uitzijnde ridders van de gans. Ze keelden
| |
| |
ze uit, met hun verroeste, heeschklinkende en slepende stemmen, - als moest men 't mijlen ver in 't rond hooren, - en schommelden over en weer, van links naar rechts, om het rythmus aan te geven:
‘Sa! vrienden, komt bijeen, en gaat met ons uit rijden, want lachen is gezond, en jongens zooals wij, die leven van plezier!
Het is er om te doen 'n gans den nek te kraken, het beste middel nog om opgewekt te zijn, en onze jeugdige harten eens dapper op te halen, bij smulpartij en dans, vol leute en gejoel! Hoe! Hoe!
Ziet, hoe blij het bengelt, het aardig kwakend gansken, terwijl het zich verrekt aan dat lief koordeken! Laat ons, in afwachting, als rijke gasten rijden! De Koning gaat voorop, met zijnen kapitein, en Pier, de luitenant, komt met ons achteraan. Vriend lief, drink hier den wijn, hij is zoo zoet als honing! 't Is dan maar eerst dat wij goeî kleppers zullen zijn. Wijn! Wijn!
Gij, dappere trompetter, blaas flink uw lustig deuntje! Jonkers, maakt u gereed, want bier, zoo blond als goud, wordt voor ons reeds getapt. De Koning is met ons, de drank zal niet ontbreken. Dus ieder zijn glas! Ras! Ras!
Gij, uitgeslapen dokter, door gansch het land geroemd, moogt onzen vorst verzorgen en zeggen wat hem kwelt. Sla uw groot boek maar open, geneesheer, die ons kent. Lees vrijweg wat er staat: “Zooals gij hem dáár ziet, zal hij moeten genezen, maar zijne groote kwaal, die is zijn krachtig bloed! Goed! Goed!
Zijn er soms, die met ons nog mede willen gaan? Jongens in onzen aard, 't zij boer of ambachtsman, geeft u dan hier maar aan. Het staat eenieder vrij, - ge zult 't u niet beklagen, - te komen onder ons, de wakkre gildenschaar. Het zal
| |
| |
voorzeker hier aan paarden niet ontbreken, daar sta ik borg voor. Ho! Ho!
En welke paardjes, man! Hoe lief zijn ze aangetakeld? Hoe fijn en opgefrischt! Ze tooien toch zóo schoon, met lintjes van satijn! En wij dan, brave lieden, met onze sierlijk' hoeden, wat zegt ge daar wel van? Die pluimen, waarmee zij zoo zwaar beladen zijn, ja, menschen, die zijn echt! Is dat 't beziens niet waard? Ha! Ha!
Te paard, en stoetgewijs, zoo gaan we langs de baan, en komen, recht op recht, in “De Drij Linden” aan. Ik echter vrees er voor, daar niet weg te geraken. Pas op, mijn kameraad, want 't bier is opperbest, zoo'n drankje vondt ge nooit! Want weet, dat het voor ons opzettelijk werd gebrouwen.
We zullen wel eens gaan tot aan den “Krekelberg”, langs 't hoeksken van “De Piek”, en 't uithangbord “De Kaart”, en ook de “Zilver Hoeken”, “De Kladschilders” bezoeken; maar de kapellekens, waar we gewoonlijk komen, die gaan we niet voorbij, dáar op de breede baan tot aan de bedevaart van Putte's heerlijk bosch! In Dinghelaar, dat wordt verstaan, daar komen wij het laatst! Ha! Ha!
Wanneer we in Dinghelaar blij komen aangereden, dan zullen zij er zijn, ál onze beste vrienden, en jubelend roepen ze ons een hartelijk welkom toe, de volle pint in de hand. Zeg, makker, of we weer eens leute zullen hebben? Van verre hooren wij het lieve beestje schreien! Wel ja, mijn lieve meid, we zijn hier al terug. Gezeten op ons dravers, zóo forsch en flink als leeuwen, komen we langs de baan tot hier, in “Ford-le-Cou”! Woe! Woe!
En als er een van ons soms van zijn rijdier tuimelt, dan zal in het plezier de pijn wel overgaan. Hij wipt terug te paard en sluit zich bij
| |
| |
ons aan! Hoepsa! 't is al gedaan! Maar als er tusschen ons toch bloodaards moesten zijn, dan mogen ze wel gaan, indien ze ons, voor hun straf, betalen éen of twee tonnen van 't beste bier. In afwachting daarvan roepen wij blijgezind: “Vivat de kapitein!” Wijn! Wijn!
Nu opgepast! Want hij, die 't beestje zijnen kop van 't bengelend lijf zal rukken, die krijgt vandaag de kroon. En op zijn schoonen hoed, daar zal te lezen staan, in blinkend-gouden letters, dat hij wel degelijk ons aller Koning is. Hi! Hi!
En feestelijk zullen wij hem kronen, onzen Koning, met een zeer kostbaar lint van 't allerfijnste goud! Te drinken, besten drank! Op de gezondheid dus van onzen nieuwen Koning! Geef op maar, rhum of bier, dragonders gieten er álles door!
Gij, gedienstige schenker, moogt uwen moed verdubbelen. Sta bij uw pompen klaar, gezonde, dappere jongen! Al zijn uw winsten groot, van ons is er toch niemand, die daardoor arm wordt. En zij, de drinkebroers, die zich op u betrouwen, zijn helden, beste man!
En gijliê, meiskens lief, zijt allen ook tevreê. Ziet hoe de flinke kerels van 't dorp de gans gaan rijden. Vooral gaat hier niet weg. Ge weet het: ruiters, gelijk wij, die zien op geenen dans! Smeert uwe ronde beenen maar weer eens dapper in, om ze goed zwak te maken. In afwachting, dat wij een flikker zullen draaien, drinkt eenen lekkeren teug, hier aan mijn groot glas, en zingt met ons luidop: “Vandaag is Suske Dras van onzen troep de knaap!” Kwaak! Kkwaak!
Vooruit! Den zadel in, en allen, op éen rij, het koordeken onderdoor, waaraan het gansken hangt. Grijpt het goed bij den kop en kraakt het zijnen nek! Kwek! Kwek!
| |
| |
Met éenen ruk is 't raak! Kwaak! Kwaak!
De Gansrijders zijn hier, de ploeg van “Ford-le-Cou”! Woe! Woe!’
Hun lange rij verzwond in de grauw-mistige, Lente-kille lucht van Maart. De laatste strofen van de ballade verzwakten voortdurend, om, bij tusschenpoozen, nog slechts als een gedempt rumoer tot op de plaats te komen; hun stemmen stegen nog eens op als 't zuchten van den wind in de blâren, en alles verviel in zijn gewone rust, toen ze 't volle veld bereikt hadden. Alvorens het grondgebied van de parochie te verlaten, betaalden de gauw-dorstige zangers een tol in de herberg van de weduwe van Neel, den sluizendraaier; en van Dinghelaar kon men hen nog hooren uitschreeuwen:
‘Jonkers, maakt u gereed, want bier, zoo blond als goud, wordt voor ons reeds getapt. De Koning is met ons... de drank zal niet ontbreken... Dus ieder zijn glas! Ras! Ras!’
Totdat ze in 't dorp terugkwamen, wist men in Dinghelaar nieuws van de wakkere kerels, door de boeren, die ze onderweg tegenkwamen. Rond negen uur klonken ze vroolijk te Stabroeck, bij den koster Koze Kaalpan, en vóor de pastorij was Boet Arrewijn uit de stijgbeugels gevallen, maar zonder zich te bezeeren. Te Putte zochten die van 't ‘Hollandsch’ ruzie met de mannen, over de gans, en ze maakten hen uit voor ‘muiters’ en ‘laffe kerels’. Nochtans kon een opstootje vermeden worden; de ‘Kaaskoppen’, bij de kranige houding van de onzen, trokken terug over de grens. In de straat van Capellen weerhielden hen lang Liske heur mollige kaken, de dochter van Kamiel den veldwachter, en ook de honderd pinten waarop een vrijgevige vreemdeling hen vergastte, terwijl hij hen hun ballade deed zingen.
| |
| |
En wanneer ze door dorpen en gehuchten trokken, doken oude vrouwkens op achter de witte gordijntjes, en zagen ze na, met den neus tegen de ruit, en de jonge poezelige meisjes, toegeloopen op den dorpel, die tusschen de vreugdig-pinkende gasten hun dansers herkenden van de kermissen van verleden Zomer, glimlachten hun minzaam tegen en riepen opgewekt naar binnen: ‘'t Zijn die van Dinghelaar!’
En alzoo ging het tot half twaalf.
Op de baan van Capellen naar Dinghelaar zag men alsdan de rumoerige rij opnieuw verschijnen, - in de tegenovergestelde richting dan die, langswaar ze 's morgens vertrokken waren. Men telde ze bij naamafroeping; geen énkel ontbrak er aan den hoop.
Kees Doorik, die zich tusschen de benijders gevoegd had, was in zijn hoop bedrogen geworden: Koes had zijn nieuweling-ridder niet op den grond gesmakt en hem de ribben gebroken. En, om te toonen, dat hij wel goed levend was, en de eenige, die nog wat stem had, galmde Jurrie het uit:
‘Grijpt het goed bij den kop, en kraakt het zijnen nek! Kwek! Kwek!
Met éenen ruk is 't raak! Kwaak! Kwaak!
De Gansrijders zijn hier, de ploeg van “Ford-le-Cou”! Woe! Woe!’
Intusschen steeg Suske Dras, de knaap, uit den zadel, en tot Tist Sap naderend, met ál de gewenschte nederigheid, vroeg hij hem ootmoedig de toelating, om den kamp te beginnen. De Koning geliefde toe te stemmen.
Daarop nam Sus het slachtoffer van den koninklijken zadel, en liep het ophangen, met de beide pooten naar omhoog, in 't midden van de koord, die gespannen hing tusschen de twee staken.
Op het getoet van Pier Vandrom zijn hoorn stel- | |
| |
den de kerels zich op éen rij, vlak voor het bengelend dierken.
Bij een nieuw hoorngeblaas vertrokken ze, éen per éen, in de orde van hunnen stand, met de twee zware schoenen tegelijk een klop gevend op den buik van hun rijdier. Woe! Woe! De wind dwarrelde gonzend om hun roode ooren.
Juist op 't oogenblik, onder de koord door te draven, richtten zij zich rechtop in de stijgbeugels, met éen hand den gespannen toom vasthoudend, - de nieuwelingen scharden zich met vollen greep aan de manen vast, om 't evenwicht niet te verliezen, - met de andere hand, hoog opgestoken, grepen ze den nek van de bengelende gans en gaven er een korten, doch krachtig-norschen ruk aan, zooals een ongeduldige bezoeker aan een bel zou trekken.
De vogel, uit zijn doodslaap getrokken, spartelde, dat het pijn deed om zien, met koddig-verwrongen, zenuwachtige vleugelslagen en krijschte kwakend en ratelend zijn smartvolle pijn uit.
De twintig rijders deden allen hetzelfde, en na Suske Dras, den knaap, en laatsten van de bende, herbegon de wildemannen-rit met den koning Tist Sap, en altijd zóo voorts, twee, tien, ja zelfs dertig maal. Zoodanig, dat men op den duur niet meer telde hoeveel keeren ze er al onderdoor gegaan waren.
Bij de eerste toeren, zoodra het door de hand van den Gansrijder losgelaten werd, trok het arme dier den kop oogenblikkelijk terug in zijn pluimen op de borst: gelijk een springveer dat doet. Maar 't was moeite verloren voor 't slachtoffer, zich zoo ineen te wringen: de barbaarsche hand van den volgenden ruiter haalde den armen, bollen kop, met z'n groote, leed-uitdrukkende oogen, weer te voorschijn van uit zijn molligen pluimen schuilhoek. De
| |
| |
nek, onthavend, uiteengerokken och! arme, vermorzeld, trok zich al langer hoe minder terug in, tot groeiende pijn voor het dier. Het geraakte zóo ver, dat het bengelde, slap, zonder het minste teeken van leven, niet meer bekwaam om zich trachten te onttrekken aan de grepen van die brutale rekels, die waarlijk als wilde beesten te werk gingen.
Terwijl de kerels een weinig ophielden om hun paarden wat te laten uitblazen, bracht de gans haar half-verbrijzelden kop terug tusschen haar pluimen, langzaam, smart-moeilijk, daar het dit kort oponthoud aanzag als zijnde een volledige genade. O! neen, 't was nog niet gedaan! Want de knoestige vuisten van de bloeddorstige rijders hernamen weldra hun onmeedoogend-wreed werk.
En het ging voort met gutsend bloed-sprenkelen, en donzig-zachte, rood geverfde pluimpjes dwarrelden langzaam naar omlaag, op de aan den voet van den galg samengedrongen kinderen, den neus hoogop de lucht ingestoken, met wijd opengesperde, allesopslorpende, glinsterende oogen en gapenden mond.
Op zekere oogenblikken dacht men de gans voor goed ingeslapen, voor altijd verlost van de kwaal, die men ‘aardsch lijden’ noemt. Men had de minuten geteld, op de wijzerplaat van den toren, die verloopen waren sinds haar laatste stuiptrekking. ‘Eindelijk!’ lieten eenige medelijdende toeschouwsters hooren; ‘nu al!’ grommelde misnoegd Janneke, die met de andere kleine Milledju's een groep liefhebbers vormde, die van hun plaats niet af te slagen waren.
Men had zich nochtans vergist. Het dier viel slechts in bezwijming. Plotseling deed een griezeling-wekkende, krampachtige stuiptrekking het uiteengerokken, vervormde lijf een afschuwelijken wrong ondergaan.
| |
| |
Janneke kon zich niet bedwingen, en trappelend van ongeduld, zoodat zijn holleblokken op de steenen kletterden, jubelde hij 't uit:
- Hardi! de volgende! Zie, ze leeft nog!
De volgende was die woestaard van 'nen Hein Vlogel, de mulder. ‘Zoo hard niet, Hein!’ wilde de jonge Andries hem nog toeroepen. Maar, te laat!
Kwek!
Dees maal liet het gemarteld, opgeleefd dier een laatsten hik; het verroerde niet meer. Amaï! die klepper, dees reis, was er voorwaar tegen bestand geweest.
't Spel was daarom nog niet uit. Het kwam er nu nog op aan, dien bebloeden, verhakkelden romp den nek af te rukken. Voor velen werd het spel te eentonig, en in afwachting van den einduitslag gingen ze er eentje pakken in de ‘Drie Linden’. De onzekerheid bleef niet lang duren. Opeens daverden galmende ‘hoera's!’ door de lucht, die ál de drinkers uit de herbergen deden stroomen.
Bij 'nen krachtigen snok hadden de keelspieren en de strotslagaders toegegeven en waren doorgescheurd, zoodat de vormelooze, verplette kop in handen bleef van den overwinnaar. Uitgelaten en gloriedronken, jubelend zooveel hij kon, toonde deze dan aan ál de aanwezigen zijn schandelijk veroverd zegeteeken. Pier Vandrom schetterde op zijn hoorn 't verheugend nieuws alom in 't rond, en 't blijde feestgetoet verkondde den nieuwen koning. Met kalm en plechtig-voorname stem klonk dan over het plein: ‘Ons alles Koning is Jurgen Faas!’
Als op zijn plaats genageld, de handen in de zakken, had Janneke geen enkel oogenblik de aandacht afgewend van dit lange wildemansspel. Hij snoof den afschuwelijk-zachten reuk op van 't lauwe bloed; in bedwelmende vervoering sloeg hij ál het
| |
| |
hardnekkig gedoe gade van die lompe kerels, op dit zwak slachtoffer, en schepte genoegen in dit stelselmatig verminken en uitrukken van dit dierlijklaag, maar lang volhoudend leven.
Die opgewekte Jurgen stelde nu een eind aan den kamp. Janneke stiet een vloek uit van spijt. Nochtans troostte hij zich, in 't vooruitzicht, dat binnen twee jaar, tante Mie hem den wakkeren, git-zwarten hengst zou leenen, en hij droomde reeds halvelings, dan den strijd te winnen op zijn beurt; maar hij beloofde zich vast, er niet ál te kort spel mee te maken.
Opgewekt ging de kleine Milledju al fluitend en huppelend op den kring af, die zich rond Jurgen gevormd had, toen hij Kees Doorik in 't oog kreeg, onbeweeglijk, met den rug tegen den muur van ‘De drij Linden’.
Dezen keer had Kees de marteling van de gans bijgewoond, met een nog grooter en wreeder belangstelling dan de ondeugende jongen. Verscheiden malen reeds had hij geweigerd zich aan te sluiten bij de Gansrijders hun gilde, en aan hen, die hem uitnoodigden, verborg hij dan ook zijn afkeer niet voor die aartsdomme en barbaarsche uitspanning. Vandaag echter was hij er niet in, om medelijden te gevoelen met de opgeofferde gans, een verstootene zooals hij. Integendeel had hij mee willen doen in dit leven-knakken en dooden. Dat kwam hém eigenlijk toe, Koes te berijden, en, éens op dit wakkere dier, zou hij die gans den kop van 't lijf gerukt hebben, en véel vlugger nogal dan die lummel van 'nen indringer uit Beirendrecht. Koes kende hem beter dan dien stoffer uit den Polder. Kees wist wel, hoe u te verzorgen, he! zwartje. De knecht herinnerde zich zóo duidelijk die avonden uit den tijd van 't werk op het veld, wanneer, na den ganschen dag den grond opengereten te
| |
| |
hebben nabij de Schelde, de ploeg of de egge onder dak gebracht werd bij den sasmeester, om den goedaardigen Koes de moeite te besparen, het zwaar, lomp werktuig tot huis te sleuren over de baan, en het dan den anderen dag terug te trekken tot op dezelfde plaats. Dat was nu toch niet noodig! Koes, zichtelijk gevoelig voor die ingenomenheid vanwege zijn werkmakker, vergold die avonden die goedheid, door den dienst van rijdier te vervullen, en draafde in éen trek door, tot op het wegelken vóor de Wit-Hoef. Maar Koes was voorzeker dien genotvollen en gelukzaligen tijd vergeten, want hoe anders kon hij verdragen, dat die vreemde, die onderkruiper dáar, hem op den rug zat!
Kees beeldde zich in, op een zeker oogenblik, dat hij het vurig dier bereed, en, op 't einde van 't spel, dat hij het nóg was, dien men toejuichte. Met dit verschil nochtans, dat, in plaats van een ganzekop, hij het groen-vaal, opgedrongen kerstenkinder-gezicht van Jurgen opstak; zijn vingeren klauwden in dien vervloekten, vlasachtigen haarbos, en hij besprenkelde de omstaande menigte met bloed van zijn vijand, dat uit de keeladers gulpte; hij zwaaide het hoofd triomfantelijk in 't rond, voortaan onbekommerd en vrij, niet meer vreezende zijn paaschbeste, splinternieuwe kleederen te bevlekken.
Met een klop op den schouder riep Janneke den droomer terug tot de werkelijkheid, en fluisterde hem in 't oor:
- Goed gewerkt, ni' waar? Tante Mie zal niet weinig fier zijn met de overwinning van onzen Jurgen. Zie, daar is ze al om hem proficiat te wenschen... Vandaag kan 't er van af; hij betaalt álles: eten en drinken. Laat toch niet weg, dat ik liever zou gewild hebben iemand, die al lang in de parochie woont, als Koning van de Gansrijders van
| |
| |
Dinghelaar te zien. Zoo, gij, bij voorbeeld! Jurgen Faas is hier nog vreemd. Hoe heb-de 't bij den burgemeester? Minder werk en méer brood zeker dan op de Wit-Hoef, he?
Kees, lastig gevallen, kon zijn ongeduld niet meer bedwingen. Janneke maakte zich uit de voeten; maar op eenige stappen vandáár, riep hij hem nog toe met zijn piepende stem:
- Dezen avond zal er gedanst worden in ‘De Kraai’. De burgemeester laat het toe. Tante Mie zal komen!...
- Loop naar den duivel! gromde Kees, terwijl hij deed, alsof hij een steen opraapte.
Terwijl Janneke tegen Kees bezig was, omringden de rijders den overwinnaar, zwaaiden met hun mutsen en hernamen in de ballade het passend koeplet:
‘De Koning is met ons: de drank zal niet ontbreken. Dus ieder zijn glas! Ras! Ras!
En feestelijk zullen wij hem kronen, onzen Koning, met een zeer kostbaar lint van 't allerfijnste goud. Te drinken. Besten drank! Op de gezondheid dus van onzen nieuwen Koning!’
Anderen riepen: ‘Leve Jurrie! Vivat Jurg!’
De polderboer, stralend van glorie, stak de bebloede hand vooruit; men zweeg.
- Vrienden, verkondde hij, ik sta u een kwartie toe om de paardjes op stal te zetten; en daarna zal iedereen zich begeven naar ‘De Kraai’, waar de Koning u zal opwachten, met den vork en een glas bier in de hand.
- Bravo! Hoera! keelden de negentien onderdanen van den nieuwen vorst het uit. Da's aangenomen! en, uiteenrijdend, zette eenieder het op een draf naar den stal.
|
|