| |
IV
De bazin, afgebeuld door de wilde polka van daags te voren, had geslapen als een das, en werd eerst wakker als 't volop dag was. Ze stond verwonderd, toen ze Jurgen Faas niet ontmoette, bij het nazien van de werkplaats, de schuur en den stal.
- Hela! Op, luien Rik! riep ze verscheiden malen. Ze kroop de ladder op, welke leidt naar den stalknecht zijn kamerken.
| |
| |
- Jurrie! Jurgen! 't is tijd, jongen, herhaalde ze ten halve haar beklimming; een naar vorgevoel weerhield haar plotseling. Daar ze geen antwoord kreeg, kroop ze nog hooger op. Hij zal pijn in zijn haar hebben, dacht ze. Allo! 't werk zal vandaag weer niet goed gaan.
Tegen de zondering gekomen, tilde ze de valdeur op, stak het hoofd door de opening, het kamerken in, en riep.
Het bed was nog opgemaakt. Kleergoed van den Gansrijder lag hier en daar neergesmeten.
- Waar mag hij geslapen hebben, vroeg de jonge vrouw zich af, ongerust. Op den boord van een gracht? Of onder 'n tafel in ‘De Raaf’?
Ze kwam al tastend, achterwaarts naar beneden. Aan den voet van de ladder, op 't oogenblik dat ze zich omdraaide, kreeg ze als een hevigen stomp in volle borst.
Vóor haar stond Kees Doorik, het gezicht doorkerfd met bloedige krabben, roode klodden gestold bloed in zijn haar; in zijn hemdsmouwen, met gescheurde broek, met morsig en klevend slijk doortrokken. Hij bezag haar vlak in de oogen, de armen gekruist over de borst, genietend van haar ontsteltenis en schrik.
- Ge zult den polderboer nooit meer levend zien! sprak hij met bedwongen, kalme stem.
Dat was haar een harde slag. Ze stond er van verbijsterd. Ze bracht de linkerhand aan haar hart, als om te voorkomen dat het zou bersten, en met de rechter verdook zij haar aangezicht, asch-grauw vertrokken van angst en aandoening, in haar blauwen voorschoot; de krachten begaven haar, de wraakroepende, afgrijselijke waarheid gissend, vond ze geen woorden om den moordenaar naar het hoofd te slingeren.
Intusschen steeg er een rumoer op over de luch- | |
| |
tige velden. Verbaasde en galmende uitroepen klonken van den eenen kant tot den anderen van 't dorp. Het nieuws vloog van deur tot deur, de gemoederen in beroering brengend. Janneke, naar Stabroeck gezonden, stoof vooruit, zoo vlug als zijn stekkebeenen hem konden dragen, gelukkig als hij was, de eerste te zijn om 't akelige gebeurde over te brengen aan de weduwe Cramp.
Van zoo ver zijn stem dragen kon, schreeuwde hij, reeds half zonder adem:
- Tante! tante! Onze Jurgen is kapot gemaakt. Ze hebben hem gevonden bij den ‘Zilveren Berk’, op 't veld van Rob Maes...
Hij liep het huis binnen, op zoek naar Annemie, altijd voortgaande met schreeuwen.
- Ze gelooven, dat Kees dit gedaan heeft... De vagebond is niet t'huis geweest bij den burgemeester, dezen nacht. Hij is uit ‘De Raaf’ weggegaan met onzen Jurrie, om drij uur 's morgens... Rik Dras van bij Arrewijn heeft hen nog achternageroepen; daarna is hij buitengestapt om ze in te halen, maar ze waren ni' meer te zien...
Eindelijk drong hij in den stal.
Op 't zicht van Kees bleef hij staan, pal, aangegrepen tegelijkertijd door schrik en uitermate vreugde, met moeite zijn oogen geloovend.
- Hewel! Wa' moet-de van mij hebben, snotter? 'k Geloof toch, dat ik dat ben, Kees Doorik...
Janneke, zijn ontsteltenis te boven, trok op zijn stappen terug tot aan de inrijpoort, en daar riep hij 't hart uit zijn ziel, de handen als een trechter voor zijn mond houdend:
- He! mannen, langs hier... We hebben hem vast... Houdt hem aan, den moordenaar!
En daar ze niet rap genoeg toekwamen, maakte hij groote molenkens met zijn armen. Vier mannen kwamen aangeloopen, vier Gansrijders uit de ge- | |
| |
buren: Huib Corijn, Manus, van bij den burgemeester; Chiel Daenens en Hein Vlogel, de zoon van den mulder. Zijliê ook hadden hun roes moeten uitslapen, en het akelig nieuws was hun ook aan de ooren gekomen, toen ze nog in hun bed lagen.
Ze naderden Kees. Janneke durfde hen volgen, gerustgesteld door die hulp.
- Niemand zal er nu nog mee trouwen; niemand zal ze nog hebben! mompelde Kees, zonder de minste ontroering te laten blijken, zelfs geen lust toonend op den loop te gaan of weerstand te bieden.
De veldwachter Mille Pomp, reeds een weinig aangevuurd door den jenever, bood zich aan, gevolgd door den burgemeester, den dikken Flup Sap, er altijd lachend uitziende, ondanks zichzelf, met 'nen mond tot aan zijn ooren. De eerste magistraat en de wachter redetwistten een tijdje om te akkoord te geraken, wáar men den misdadiger zou opsluiten, in afwachting van de gendarmen en het parket. De garde, met zijn helder doorzicht, deed gelden, dat hij op het gemeentehuis méer op zijn gemak zou zijn, om het proces-verbaal op te maken.
- Maar... maar... wie zou da' van zoo'n jongen durven denken!... zuchtte Flup, terug bij adem zoekend te geraken. Mijn dochter is als van de hand Gods geslagen...
Intusschen was er een dichte menigte op de binnenkoer van de Wit-Hoef saamgestroomd, het gespuis van 't dorp drong tot in den stal, men wroette en drong tierend tusschen malkander door om dat monster van 'nen Kees van dichtbij te kunnen bekijken, al boezemde hij evenzeer afschuw in als weetgierigheid.
De kleine Milledju had méer geneugten nog dan daags te voren, bij den kamp. Een véel kostelijker en edeler bloed, dat dat van de gans, gaf nu
| |
| |
die afschuwwekkende roestkleur aan den knecht zijn bruine schoenen. En grinnikend betuigde hij den menschenslachter een spottende ingenomenheid:
- Zeg, Krollekop, mijn beste vriend, nu zie-de er lief uit!... En properkens... 'k Zeg u maar dat! ...Mag ik mee gaan er eentje pakken, in de herberg van de Begijnenstraat... op kosten van 't goevernement... Goêie reis, lekker knechtje!
Annemie, gezeten op de sporten van de ladder, verborg nog altijd haar gelaat en herhaalde aanhoudend tusschen haar snikken door:
- Och, God!... Gotogot!... Gotogot!...
De schijnheilige Wannes Andries durfde niet lachen, alhoewel hij er zooveel lust toe had als zijn huichelachtige oudste. Hij zette zijn triestigst lijkbiddersgezicht op, en hield zich aan zijn zuster heur zij, om haar allerdiepst-gevoelde en gemeende vertroostingen in 't oor te fluisteren, maar waar ze niemendal scheen van te hooren.
Te midden van een samenscholing vertelde Huib Vlogel, hoe, waar en wanneer men het verhakkeld lijk had opgeraapt van den armen Jurgen, de Gansrijders hun koning van éen dag; op welke manier ze hem vonden, hoe hij gedraaid lag, met éen been onder 't ander geplooid, - hoe verwrongen zijn wezen was, en welk een afschrikwekkende, paars-bleeke kleur 't overwaasde; de gapende wonde in den hals, en de messteken in den buik... o! 't was om te sidderen en te grijnzen van afschuw. Bewogen, en flauw wordend bij 't aanhooren van al die griezelige bijzonderheden, konden de dorpelingen zich niet inhouden, en zij huilden uit alle macht:
- Hangt hem op!... Maakt hem af, den lafaard! ...Ter dood!... 'k Zou hem den nek breken, den Doorik!
| |
| |
De kliek Milledju's, groot en klein, door den oudste bijeengebracht, riepen het hardst, en onderscheidden zich door hun wilde-beestenkreten.
- Een koord, vroeg Chiel Daenens.
Die rosse Daenens, de zoon van den koperslager, was de eerste piston van de Amicitia, en de gebuur van Kees, de avonden als er repetitie was. De verschijning van 't gelaat van den rondborstigen kameraad, gewoonlijk opgedrongen en guitig, maar nu in 'n ernstige plooi vertrokken, deed eensklaps voorbijtrekken, in het zieke hersenstel van den moordenaar - gelijk schimmen in een tooverlantaarn - de uurtjes zonder kommer noch zorg, de blij-lachende, zonnig-gekleurde tafereeltjes uit zijn vroeger leven.
Hij herinnerde zich het lokaal, - 's Woensdags na acht uur -, als 't werk gedaan was: vóor de groengeschilderde lessenaars, rond het biljart geschikt, onder zes aan de zoldering opgehangen petroollampen, stonden de muzikanten recht; ze keerden den rug naar de toehoorders - beschermende leden - die in de herberg hun pijp rookten, dronken, babbelden rond een tafel, de morsige kaarten in de hand. Terwijl ze speelden deden de uitvoerders hun oogen toe, en hun elastieke wangen gingen op en neer als een blaasbalg. Gedurende de poozen trokken ze hun mondstuk van hun speeltuigen, draaiden ze om, ten einde 't speeksel er uit te laten loopen.
Dan weer was 't wat anders: een uitgangsdag in 't dorp, 'n Maandag van kermis, ofwel een ronde in Capellen, een uitstap naar Brasschaet. Het uitgelezen muziekkorps van twee-en-dertig werkende leden stapte dapper vooruit, vier aan vier, met opgeheven hoofd, op rythmus van de ‘pas-redoublee's’. Ze waggelden van links naar rechts, met den schouder drukkend op elken neerslag van de
| |
| |
maat. De kleine schavuiten, blootvoets en gezond als vischjes in 't water; hooisters met vrij-blikkende oogen en zilverklaren schaterlach dansten vóor en achter den stoet, hand in hand, of arm aan arm. Achter de ‘djingel’ volgden de leden van de kommissie, statig-voornaam, op hun Zondagsch, de ‘décoratie’ in hun knoopsgat, den stap involgend van de fanfare. Ze togen over de groote banen, waar hun rangen wolken stof opdreven, langs de zijwegels en paden, tusschen het rijpe, hoog-staande koren; de brandende zonnestralen deden vuur- en lichtschichten vonken uit de breede hoorns van de tuba's, en hechtten op de kronkelende buizen van de schuiftrompetten iets als karbonkelsteenen, waaruit gele vlammen sidderend schoten. Vóor de deur van de bij de maatschappij aangesloten herbergen, doordien de baas betaalde, of éen van de zoons meeblies, zette de fanfare zich uit, in halve maan, de muzikanten in 't midden... Dan, terwijl men een stemmend stuk van 't opperste gehalte ten beste gaf, traden de leden van het bestuur reeds in de gelagzaal. De eerevoorzitter - een mijnheer - kwam vóor, en ontving op den dorpel het eerste glas bier, uit de handen van de meid, poezelig-dik, en blozend als een appel. De heer, alvorens het glas aan te raken, noodigde 't meisje hoffelijk uit er even de lippen aan te brengen, hetgeen ze deed, rood wordend tot achter de ooren en schalksch loerend naar Moske, den bas, haar toekomende, 'nen guitigen snaak, die genoegen schepte in haar verlegenheid, zonder daarom 'n kwinkslag te vergeten...
Het gehuil en getier: ‘Wringt hem den nek om, den moordenaar!’ verdubbelde, en trok den Krollekop uit zijn verstrooidheid.
- Luistert, vrienden! sprak hij. 't Is eerlijk en oprecht toegegaan... Als hij hier was zou hij
| |
| |
't u zelf kunnen bevestigen... 't Is Jurgen, die zijn lierenaar tegen mij heeft uitgetrokken... 'k Heb me verdedigd!
Een gehuil, dat er hooren en zien bij verging, overdekte zijn verklaring.
- Da' zul-de moeten wijsmaken aan die heeren van Antwerpen, mijn jongen, bracht Wannes Andries in, met een scheefloopenden glimlach op zijn grijnzend, arglistig wezen, vol sombere bedreigingen.
Het duurde wat, vooraleer men naar het gemeentehuis ging. De schepen Arrewijn kwam zeggen, dat het dievenhok opgeruimd moest worden, want 't lag vol kolen en aardappelen van den sekretaris Lieter. Het cachot had nooit gediend. 't Was de eerste maal sinds een halve eeuw, dat een moord bedreven werd te Dinghelaar. En dan was 't werk nog van iemand, vreemd aan de parochie. De boeren hun verbolgenheid deed vreezen, dat de moordenaar onderweg mishandeld zou worden, of zelfs uit dit voorloopig gevang gesleurd, niet bestand tegen een aanval, volgens 't zeggen van Arrewijn. Haat en nijd, die aangegroeid waren in hevigheid, naarmate Kees méer en meer vrienden begon te tellen, maar die hun laakzucht niet konden bevredigen door het onberispelijk gedrag van den vlijtigen kerel, kwamen in gisting en borrelden nu op, onmeedoogend en hardnekkig. En verward en gekoppeld aan dien banvloek ‘moordenaar!’, hoorde men donderen: ‘Verwenschten bastaard! Awoert! stuk sinjoor! Hangt hem op!’
- Daar is de pastoor, fluisterden eenige stemmen.
De ploeg uitjouwers, die met moeite in bedwang gehouden werd door den veldwachter en twee of drie mannen, ging eenige stappen achteruit; het getier bedaarde wat.
| |
| |
De grijze priester, met een goedig-zacht, nadenkend figuur, naderde met moeilijken tred, leunend op zijn stok. De parochianen weken achteruit om hem den doorgang te vergemakkelijken, en de mannen deden hun muts af, doch niet zonder hem arglistig te bezien, als moest hun blik beteekenen: ‘He, Pastoor, daaraan zoudt ge u niet verwacht hebben?’
't Was inderdaad dezelfde priester, welke Kees gekleed had, toen hij zijn eerste kommunie deed, en hem den catechismus geleerd had; ja, ja, datzelfde boekje, waarin gedrukt staat:
‘Met wil of werk, sla niemand dood!’
Toen gánsch het dorp den armen verstooteling uit de stad onrecht aandeed, en zijn onbekende afkomst als een vernederend schandmerk op 't onnoozel schaap drukte, dan was dat kind zonder naam de beschermeling van den achtbaren zielenherder.
Wat ging nu die wijze man zeggen aan den zondaar? In 't geniept hadden er sommigen al geneugten in. Die ontmoeting had wat te beteekenen.
De pastoor trad op zijn verdoolden beschermeling toe - hij had den andere gezien in 't lijkhuisje van 't kerkhof - en hij sprak tot Kees: ‘Ongelukkige jongen, 't kwaad is volbracht. Mocht God het u vergeven!’ Zijn mannelijk-klinkende stem bleef nochtans zacht en medelijdend. Tranen welden op in den vervloekte zijn oogen, en hij boog het hoofd. De priester hief zachtkens de handen vooruit, als gaf hij de absolutie, - iets, wat men hem lang verweten heeft in 't dorp.
Daarna richtte hij zijn klaar-blauwen blik, gewoon de zieltoestanden te ontdekken en te doorgronden, naar de vrouw, achter den moordenaar neergehurkt, en een vaag gevoel zegde hem, wie
| |
| |
de méeste schuld had in dit afschuwelijk en walgelijk mannenwerk.
Op 't aanraden van den pastoor besloot men er toe, den gevangene ievers anders over te brengen. Eindelijk waren in allerijl van de grens twee gendarmen aangekomen, waarvan éen brigadier. Kees gevoelde zijn armen gevat door de forsche handen van de twee wachten, het geweer met den riem aan den schouder, de politiemuts met witte ‘floche’ op 'n oor.
- Permettez, camarade? zei een hunner, 'n spotvogel van 'nen Waal, terwijl hij een paar handboeien te voorschijn haalde.
In aanraking met die uniformen, scheen de jongen eerst te begrijpen, en een koortsige rilling doorliep gansch zijn lijf. Hij liet zich de handen in de ijzers klinken.
- ‘'van marsch?’ gebood de brigadier, hem een lichten duw gevend in den rug, met den kolf van zijn geweer.
Kees trok op, bijna alsof dit alles hem niets deed. Een gedrang ontstond bij het achteruitwijken van de dorpelingen. De gendarmen, door den indruk welken ze maakten, hielden de nieuwsgierige boeren in bedwang. Achter den gewezen knecht van de Wit-Hoef stapten de pastoor, de burgemeester met zijn sekretaris en de veldwachter.
Toen hij de binnenkoer overstapte, werd het Kees Doorik te zwaar, en treurig dwaalden zijn blikken nog eens naar zijn ál te zeer beminde bazin. Gedwongen, gedreven door een haar vreemde macht was ze gesukkeld tot aan den dorpel van den stal, en nu bleef ze droomerig staan, en ál wat ze zag scheen door een nevel omgeven. Ze bemerkte den ellendeling, en huiverend begreep ze de zinspeling van zijn blik. 't Was háar schuld... o! God!
| |
| |
Ze herleefde in enkele stonden dien avond, bij 't inhalen van den oogst, wanneer ze, van op diezelfde plaats, zijn siervolle, krachtige bewegingen gadesloeg, den wakkeren, zwoegenden werker met begeerlijke oogen streelend, als hij beeldschoon uitkwam op den muur, rozig-purper gekust door de neigende zon.
Nu ook bewonderde ze hem, zijn blik in haar oogen opslurpend, en zelfs wanneer hij zich van haar had afgewend, kon zij haar wijd opengespalkte oogen, - vaag-starend als die van een slaapwandelaarster, - niet meer afwenden van dien armen ‘sukkeleer’, wiens krullebol uitstak boven die deining arglistige hoofden, zooals een wrak zwalpend uit de golven steekt.
Een bende schuimers, met aan hun hoofd den kleinen Milledju, achtervolgden den gevangene en wierpen hem steenen en graszoden achterna, huilend en tierend: ‘Awoert! awoert!...’
Op de Wit-Hoef bleef er nu slechts over: bazin Annemie, en achter haar heur schurkachtige broer Wannes, die haar gadesloeg met een verfoeilijk en zichtbaar genot.
Kees was uit 't zicht verdwenen: ze tuurde nog steeds vóor zich, strak op den wand van de schuur.
De morgen toonde zich voor iedereen zoel en gunstig. Een blauwachtige nevel trok op alsof hij de adem was van den sapverwerkenden bodem, en de gloriënde zon hing er kwistig zilverdroppels in met kleurrijke blikkeringen. April trilde reeds in de donzig-zachte en wazige lucht.
En de weduwe begreep, dat alles in den Polder zou herleven en pralen, 't jaar dat begon, 't geen zou volgen, en ál de andere nog te beleven, zonder dat ze óoit haar deel nog zou hebben in het Lentegenot en gejoel, bij het herbloeien en opborrelen van jeugd en kracht. Dat lijk en die gevangene,
| |
| |
die twee mannenkrachten vernietigd om haar - o! altijd en toch háar schuld! -, scheidden haar voor altoos van de weelderig-voortbarende Natuur.
Niets roerde nog in haar ingewanden: 't kind van Jurgen, óok al, was dood......
|
|