Kees Doorik of een bloedig half-vasten
(1919)–Georges Eekhoud– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
klompen, en, het witte zaaischort voorbindende, beulde hij zijn arm af in het regelmatig en aanhoudend gebaar van den fieren zaaier; dien breeden, statigen armzwaai, welken men hem benijdt, omdat hij wonder-juist de hoeveelheid zaad op de gewenschte plaats doet terecht komen. De ‘Krullebol’ had dien oppersten en gewichtigsten arbeid volbracht. Nu slaapt de Polder in; de leem heeft vette glanzen onder de door buien afgespoelde lucht, en zwervende raven strijken bij ganscher groepen krassend neer, op dezelfde plek, waar de leeuweriken nestelden, toen het graan opschoot en goudglansde onder de geel-vlammende zon. Allerheiligen komt aan en het Zielenoctaaf. Op de hoef is er nu volop werk te doen binnenshuis, en uit de groote schuren hoort men opstijgen het daverend gebommel van de dorschvlegels op den vloer, gemengd met den lustigen zang van de wanners. Op de Wit-Hoef bestuurde Kees het dorschen, en vergezelde de ladingen voor den verkoop. Het gebeurde weleens, dat hij viermaal op éen dag den weg van Dinghelaar naar de stad aflegde; daarin het voorbeeld volgend van wijlen Nelis Cramp, den vinnigen graankoopman. Nog nooit had de trouwe Kees zooveel werk afgedaan en met zulken lust, maar ook nóoit werd hij er zoo slecht voor beloond. Het was geen onverschilligheid meer, maar wel een opvallende afkeer van hem, dien de pachteres tegenwoordig liet uitschijnen. Het gedwongen binnenblijven in den Winter, de lange, stil en droevig heenvlietende avonden weerhielden hem dikwijlder aan 't werk onder de onmiddellijke waakzaamheid van de bazin. Ze wist op alles iets af te wijzen, ze werd daarbij wantrouwig en knorrig, en schepte er een blijkbaar genoegen in, den meestergast | |
[pagina 90]
| |
openlijk te berispen, zoodat zijn ondergeschikten het konden hooren. Kees toonde veel geduld en betrouwde nog op een troostende omstandigheid: Jurgen Faas, in wien zijn voorgevoel een mededinger raadde, had geen voet meer op 't pachthof gezet sinds de laatste ontmoeting te Putte. Kees wou gelooven, dat de lieftalligheden van den indringer niet meer gevolgen zouden hebben dan andere losbandigheden van op kermissen. De betrouwende vriend kon alzoo die anders onverklaarbare manier van doen van zijn bazin wijten aan natuurlijke oorzaken. Annemie scheen niet al te wel; de blos van haar wangen verbleekte, ofwel gloeiden haar kaken met overdreven vurigheid; dikwijls, 's morgens, stonden de oogen haar flauw in hun holten, met paars-blauwe, matte kringen er rond, haar oogleden zichtelijk vermoeid; op zekere oogenblikken greep ze koortsig haar dagelijksche taak aan; op andere stonden dan weer was ze neerslachtig, afgemat, en een plotselinge lamlendigheid hield haar, ganscher uren aan een stuk, in een volslagen moedeloosheid, droevig, in gepeinzen verzonken; huiveringen doorliepen haar van 't hoofd tot de voeten, en als levenloos bleef ze onder het ver vooruitspringend schouwkleed gezeten, de voeten op de ijzeren staaf vóor het vuur, de strakke blikken stuur gericht op de knetterende blokken hout, die een rossen gloed wierpen op de pachteres en haar schaduwbeeld op den muur spookten. Op een morgen van Februari, toen de bazin en de werklieden pas gegeten hadden: - Heeft er iemand van uliê de eieren uitgenomen? vroeg ze, een wantrouwigen blik op de aangezetenen werpende. Janneke, de knechten en de meiden streden af, éen voet in 't kiekenkot gezet te hebben. Kees alleen zweeg, daar hij 't onnoodig vond op een vraag | |
[pagina 91]
| |
te antwoorden, die inmiddels toch slechts tot zijn ondergeschikten kon gericht zijn. Maar Annemie verstond het zóo niet. - En gij, Kees? vroeg ze. - Ik, bazin? riep de jongen, gansch uit zijn lood geslagen door die onverwachte vraag. - Wel ja, gij! De eieren kunnen u zoo goed van pas komen als aan de anderen, veronderstel ik... - Bazin, ge weet wel, dat ik, van zoolang ge hier in huis zijt, geen eenen keer de hand gestoken heb in de korven van de kiekens. - 't Zou zoo geen erg kwaad zijn, voor dien eenen keer, dat ge dezen morgen de eieren zou geraapt hebben! Maar van 't oogenblik, dat ge zegt, dat het niet waar is, moet ik u wel gelooven... - Ten minste, tot dat ge mij eens op een leugen zult betrappen, antwoordde Kees, geërgerd door die achterdocht. - Goed! goed! We weten immers wel wat ge waard zijt, meester Kees! Maar ik geloof toch, dat de meesteres het recht heeft, op haar volk te passen. Ik wil een beetje meer van uw werk zien... Want, enfin... de eieren waren er; gisteren avond telde ik er negen... Kees ging buiten, maar een tijdje later, wanneer de andere knechten zich verwijderd hadden, togend aan hun werk, en Annemie alleen bleef, kwam hij terug de kamer binnen. Het lag hem op het hart, die pijnigende twijfel, dien ze onbezonnen maar wierp op zijn reeds zóolang beproefde eerlijkheid. Welhoe! hij, de gedienstigheid zelve, hij, die ál zijn krachten wijdde aan den bloei van de Wit-Hoef, hij, die fier mocht zijn op zijn werk, en de bazin was wreed genoeg zijn oprechtheid in twijfel te trekken! En dat nogal in bijzijn van die ploegjongens en die binders, de meisjes van 't neerhof en die daglooners, | |
[pagina 92]
| |
allemaal ook al zoo'n groote benijders als dat ze nietig zijn, die op dit oogenblik hem zoo niet weinig moesten kleineeren, opgetogen, dat men zoo maar den meesterknecht op gelijken voet stelde met hun nietige persoontjes. Hij vond de pachteres mompelend alleengezeten voor den haard, met den rug naar de deur. Ze was zoodanig in haar mijmering verzonken, dat ze hem niet hoorde naderen. - Bazin Annemie... Bij 't hooren van den droevigen en ernstigen toon van kees Doorik zijn stem, ging er een huivering door haar lijf; ze draaide zich naar hem om met een zweem van misnoegdheid op haar vertrokken gelaat. - Eiwel! ik dacht, dat ge op het veld waart! Wat moet ge nu nog hebben? - Bazin, hernam hij, ...al eenigen tijd viel het mij op, dat ik hier te véel ben. Eerst heb ik me willen overtuigen, dat mijn eigen oogen en ooren me bedrogen... Maar na hetgeen ge me daar zelf komt te zeggen, is er geen twijfel meer mogelijk... Ge zoekt me, bazin Annemie!... Hewel... ik koom u de permissie vragen... om er van door te mogen gaan... stillekens, zonder ruzie... Het brood, dat men eet op de Wit-Hoef, heeft voor mij geen smaak meer... - 't Is gelijk ge wilt, mijn jongen... Ik wil meesteres blijven in mijn huis. Als gij geen opmerkingen kunt verdragen, zoek dan 'nen beteren baas... Ik houd er u niet van tegen... Ze was kwaad geworden. - Bazin Annemie! zei Kees, daar is 'ne keer geweest, dat ik te ver gegaan ben, ik beken het, maar ge zult me dat vergeven;... ik had gedroomd ...Maar, als de trouwe vriend zijn plicht heeft vergeten, integendeel is de knecht nooit aan zijn plich- | |
[pagina 93]
| |
ten tekort gekomen. Als knecht mocht ik méer van u verwachten... Maar 't is beter, dat ik ga... - Luister, Kees, hernam zij met meer zachtheid, toch ontroerd niettegenstaande haar vastbeslotenheid; het is beter, dat ik het u eens en voor altijd zeg... Ja! 't ware beter, dat ge hier wegging... Ik heb uw inzichten geraden... uw blikken verrieden ze... Maar dat is allemaal onmogelijk, mijn arme sukkeleer! - En gij,... heb-de gij er nooit aan gedacht, Annemie? vroeg hij, met benepen hart. Annemie?.. Ze schoot in een schellen en valschen lach. - Toe, gij! ge zijt op den duur nu nog zieker dan ik dacht! Maar, onnoozele, ze zouden ons alle twee naar Gheel sturen... En opnieuw een toon vol teederheid aanslaande, maar van dat medelijden, waar de onmeedoogendste vrouwen lichtzinnig en kwistig mee omgaan: - Ge zijt 'ne goeîe jongen... een trouwe, beste helper... Tenee, 't geen ik daarstraks zegde was om u aan te zetten, hier weg te gaan, zonder veel lawaai. Ja! indien ge nu nog 'nen naam hadt; ...den naam van uw ouders... misschien! Weet-de, dat men over ons ‘sjauwelt’Ga naar voetnoot1)? Mijn goede naam staat op 't spel. 'k Zeg niet, dat gij daar de fout van zijt; maar ik zou liegen, indien ik u zegde, dat ik er niet onder geleden heb... Ge hebt gelijk, 't is beter, dat we scheiden. Verlaat me... trek zelfs 't dorp uit. Och! Kees, doe dit uit genegenheid tot mij... Denk aan Nelis Cramp, uw weldoener, en stoor de rust van zijn weduwe niet... Ik jaag u niet weg, versta-de... 'k zal u zelfs geld geven... In den beginne schreide ze, nu zuchtte ze diep. Haar woorden lieten duidelijk uitschijnen, dat ze alles overwogen had, alles goed nagedacht, en dat | |
[pagina 94]
| |
ze haar plan zou doordrijven. Haar laatste zinspeling op de goedheid en de weldaden van Nelis Cramp had den openhartigen jongen zijn laatste begoocheling weggerukt. - Ja, zei hij verbitterd, ge zijt alle twee goed voor mij geweest! Ik zou ongelijk hebben, indien ik mij nog meer bekloeg; ik was niet wel bij mijn zinnen, toen ik zaken in mijn hoofd woelde... die nooit zouden kunnen bestaan. 't Is er voor goed mee gedaan. Vaarwel, bazin... 'k Trek er van door. Houd uw geld... Ge hebt aan mij geen schuld, ni' waar? Ik ben het, integendeel, die u èn geld, èn genegenheid verschuldigd ben. De plaats is leêg. 'ne Schoone jongen met veel schijven en een familienaam mag ze u komen vragen. 'k Wensch het u, bazin! Hij richtte zich op in zijn volle lengte en ging buiten met nogal vasten tred. Ze riep hem terug, beschaamd, maar hij had zijn kamerken reeds bereikt, boven den stal. Daar, verdwaasd, alsof hij dronken was, zong hij een vreugdig liedeken van Korebrood, den liedjeszanger, terwijl hij in een ouden lap geruit linnen zijn arme verstelde lompen van eenvoudigen, betaalden boer bijeenraapte, de arm bloed, de sukkeleer, zooals ze hem vernederend noemde; twee of drie uiteengevallen boeken, en zijn spaarcentjes, door zóoveel zorg en overleg bijeen gekregen, vier honderd frank nochtans, bewaard in een wollen kous, ziedaar zijn rijkdom. De eerste, die Kees ontmoette, toen hij de Wit-Hoef verliet, was Bella Sap. - Goeîen dag, Kees, zei het meisje op een gulhartigen toon, waar ga-de naartoe met dit pelgrimsgerief, dat pak met ‘bullen’Ga naar voetnoot1) aan 'nen stok? | |
[pagina 95]
| |
- Ha! Bella, antwoordde hij, ik verlaat de Wit-Hoef. Ik heb woorden gehad met de bazin. - Dat is om te lachen, Kees! riep Bella uit, die, tegen haar gewoonte in, haar uitbundigen gewonen lach vergat op het zicht van het vertrokken wezen en de neerslachtigheid van den struischen kerel. - Neen, Bella, 'k spreek wel serieus. Ik moet hier weg... - Is 't dan zóo erg? Wat is er dan tusschen u geweest? - Dat is toch niet meer bij te leggen. Hij vertelde haar dat voorval met de eieren, maar opeens, daar hij meende in de oogen van Bella iets te ontwaren als medelijden, een zachtwarme vertedering, nam hij haar hand en stortte ál zijn weemoed uit met bevende stem in de frissche morgenlucht, en trachtte alzoo zijn beklemden boezem van die drukkende en smartelijke pijniging te verlossen, bij elk woord moeite doende, om toch niet in tranen los te bersten: - Tenee! gij zijt een goed meisken, Bella; ik kan u zoo goed álles zeggen ook... Ik bemin bazin Annemie; ik zie ze zoo geerne, dat ik het haar heb gezeid, maar zij, de hoogmoedige pachteres, zich beleedigd gevoelende door die genegenheid van haren knecht, heeft een voorwendsel gevonden om me van de Wit-Hoef weg te krijgen... - Gij, Kees, bemint Annemie Andries! riep de arme Bella uit... Dat is wat nieuws!... Ha! da's kostelijk! voegde ze er bij, terwijl ze schaterlachte. Ze moest zelfs de tranen uit haar oogen vagen met haar voorschoot, zóodanig lachte ze. Waarlijk, die vreugdige en altoos gulle Bella had nog nooit van haar leven zoo uitbundig gelachen. - Ba! gelukte ze er eindelijk in te zeggen, na die lachbui, maar snijdend, Kees vlak in 't aangezicht te zien... Dat is immers geen misdaad, die | |
[pagina 96]
| |
ge daar bedreven hebt... Troost u... Er zijn nog andere pachthoeven dan de Wit-Hoef, en andere vrouwen ook nog, Kees... vrouwen, zoo rijk als de weduwe Cramp, andere, beter nog misschien dan uw bazin, en die het aanzoek véel beter zouden aannemen van 'nen eerlijken en kranigen kerel als gij ...'t Is aan u, te zoeken... We zullen zelfs getweeën zoeken, als ge wilt... Ze ging haar inzichten verraden, en nog méer zeggen; maar de ongelegenheid van die veropenbaring beseffende, hield ze zich in: - En wa' ga-de nu beginnen? - 'k Zal zien bij andere menschen in dienst te geraken... - Luister, zegde ze daarop met spoed... Kom bij mijn vader. Hij heeft iemand noodig, waarop hij moet kunnen rekenen... 'k Heb hem dikwijls over uw werk en uw karakter hooren spreken... Ge staat hem aan... Ik ben er op voorhand van verzekerd, dat hij u zal aannemen. Nog iets... zeg hem niets van uwe genegenheid voor de bazin. Dat moet onder ons blijven... Ge begrijpt me wel. Die historie van de eieren zal voldoende zijn... Tot ziens, en schep moed!... En Bella, terug aangegrepen door haar zenuwachtigen lach, wendde 't aangezicht af om haar oogen af te wrijven; en ze stapte ijlings door, Kees daarlatend, letterlijk uit zijn lood geslagen, vol twijfel tusschen afkeer en erkentelijkheid tegenover dit meisje; getergd door dien zonderlingen lach en getroffen door heur aanbod, niet wetend of hij ze slaan zou of bedanken. |