Kees Doorik of een bloedig half-vasten
(1919)–Georges Eekhoud– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
malen op en af, zooveel reuk opsnuivend als ze konden aan de smoutebollenkramen, de oogen wijd opengesperd, met dommelende ooren. De burgemeester Sap, 'n lustige kwant, ging in de tent van een ‘reuzin’. De vrienden wachtten hem af aan den uitkom, en het was een uitbarsting van gulle vreugde, tusschen die van Dinghelaar, toen hij zich gefopt verklaarde, bewerend, dat zijn bazin-zaliger eenige ponden dij en bil zou kunnen afstaan hebben aan de reuzin. Kees nam geen deel aan die gulheid, want hij begon te kniezen, daar hij zijn scheiding met de pachteres reeds te lang vond. Na die lachbui bestatigde Flup Sap, dat zijn beer begon te dansen, waardoor hij te kennen gaf, dat zijn maag ongeregeld begon te trekken. Ik geloof, dat die bezoeker zijn andere broers ook opriep, want de andere beren volgden 't voorbeeld van dien van den eersten burgervader, hetgeen de mannen ertoe deed besluiten, allen te gelijk in een herberg te gaan, waar ze zich te goed deden aan spek met eiers en Hollandsche kaas. Het was reeds donker geworden, toen de boeren nog altijd aan tafel zaten. Ze hadden de smulpartij duchtig besproeid met menigen liter garsten en Leuvensch. Kees alleen at slechts met lange tanden. Zijn opgewektheid was gevallen, sinds de bazin er niet meer bij was. Bella trachtte hem op te beuren, doch niets hielp; het meisje kon voor 't minst niet raden, welke de eigenlijke oorzaak was, die den plezanten gast van 's morgens zoo opeens slecht gestemd had. - Al dat lawaai heeft me pijn in 't hoofd gegeven. 't Zal straks wel overgaan, lieve snuit!... zegde hij, terwijl hij moeite deed om 'nen lossen toon aan te slaan. - Ja, 't zal overgaan! bevestigde Bella. Door 't dansen zullen wij de pijn in uw hielen doen zin- | |
[pagina 75]
| |
ken, en van daar in den vloer. Da' 's 't eenige middel! - Zou 't nog geen tijd zijn om de anderen te gaan vinden in den ‘Moriaan’, vroeg Kees Doorik. Zwaar belast, opgepropt tot in de keel, was het met veel moeite, dat ze van tafel opgeraakten. Aan de deur liepen ze bovenop Chiel Daenens, die zich bij hen voegde. Wanneer ze in den ‘Moriaan’ aankwamen, op Hollandsch Putte, en een weinig verwijderd uit de kom van 't dorp, hadden de anderen zich reeds aan tafel gevoegd: bazin Cramp, de Andriessen, kozijn en nicht Stevens, en eenige uitgenoodigden van omliggende dorpen. Onder deze laatsten was er een, die Kees alras in de mot had. 't Was een kerel van omtrent twintig jaar, sterk geschoft, met felle dijen, kruimige pooten aan 't lijf, een rond en steen-rood aangezicht, wangen als met zemelen bepoeierd, en daarbij een grooten zinnelijken mond; met pinnekenshaar in muizetrappen; een neergedrukten en guitigen neus, blauwgroenachtige, fleemende oogen. Het ging Kees niet goed, dat die kwast, met zijn klak op een oor geschoven, gekleed als 'n Sinjoor, met bovenvest, spierwit gesteven halfhemdje en das, het zoo bont maakte nevens de weduwe Cramp. Hij kraamde er zoo eens gepeperde spreuken uit, waarover de bazin zich kostelijk scheen te vermaken, en daardoor aangemoedigd, vergat die pronker, dat hij zijn arm om de heupen van de fleurige boerin gewroet had. Zeer op de hoogte van de rol, die hij te spelen had, hield Janneke voortdurend den ‘Krollekop’ in 't oog, en bespiedde hoe deze den vrijpostigen jonker als met de oogen verslond. Ook kon hij niet rap genoeg Kees inlichten van al wat hij wist over den stand en het karakter van dien dikzak. In afwachting, de erfenis van zijn vader te trek- | |
[pagina 76]
| |
ken, en eenige zoon zijnde van een goed ingezeten pachter uit Beiredrecht, bracht Jurgen Faas den tijd door zonder vaste bezigheid en met rondloopen, altijd bereid de eer van zijn parochie hoog te houden in het uitboebelen van half-litersche pinten, en dit alles tot groote spijt van den pachter, die er op gerekend had, hem in zijn handel te gebruiken. Ontmoedigd door al de uitbundigheden en slemperijen van dien straatlooper, had de oude Faas bijna gewenscht, dat hij een slecht nummer zou trekken bij de loting; maar daar was niets van. Daar de meeval langs zijnen kant stond, leidde Jurgen al meer en meer een ongeregeld leven. Men vergaf hem veel om de duiten, die hij later nog eens zou bezitten, en vooral om de vrijgevigheid, waarmee hij ze reeds op voorhand opdeed. ‘Zoo'n goeie jongen!’ zegden de lieden uit zijn dorp en die van de omliggende parochies. Indien hij had willen trouwen zouden de occasies hem niet ontbroken hebben. Maar Jurrie wilde zijn vrijheid behouden, op zwier gaan wanneer de lust er hem toe kwam; hij wou overal bijzijn met zijn onbezorgd en zinnelijk persoontje, daar waar het braspartijen gold: op de overvloedig voorziene ‘teerdagen’ - of smulpartijen van de gilden; - op pensenkermissen en koekebakken, bij de feestdagen der beschermheiligen van de gehuchten in Polder en duinen. Dezen keer had de smuller wat geroken langs den kant van zijn vrienden, de Stevensen, waar hij Annemie ontmoette, de Andriessen en een menigte neven en kennissen van den gastheer. Al dat volk had onderling de lekkerste brokjes verdeeld van een vet varken, van de ooren tot het staartje. Daarna hadden ze nog verschillige schotels rijstpap met saffraan den baas gekunnen, bestrooid met bruinen suiker. Maar dat alles bleef in de keel steken, en het moest dapper | |
[pagina 77]
| |
doorgespoeld worden met een tonneken dubbel garsten, een echt kermis-bierken. Ook waren de gasten van baas Stevens allemaal goed geluimd, luidruchtig en van opborrelenden aard. Mannen en vrouwen hoopten zich op in de ruime zaal, rond de tafels en vóor den toog. De bierpompen stonden geen oogenblik stil; de pijpen wierpen aanhoudend rook op, er werd met de glazen geklonken, de verbruikers sloegen elkander vertrouwelijk op de schouders, en tegen de door donkere dwarsbalken gedragen zoldering - die wel drie eeuwen oud was - golfden en wentelden dwarrelende rookwolken en kopdampen met alkohol-uitwasemingen dooreen. Twee jonge boeren kwamen binnen. Een van hen droeg onder den arm een levend varken, dat hij op de foor gekocht had. Het rozig en mollig beestje bibberde, verschrikt, en knorde geweldig. Jurgen Faas riep den man met het varken toe, 'nen daglooner van Stabroeck: - He! Jan-Flip! Rosse Flip, kom eens hier! Hoeveel verkoopt ge dien apostel? - 't Is ni' met da' stuk van vijf frank, dat in uw broekzak danst, dat ge 't kunt koopen, Witte-Jurgen! - Tu! tu! tut! Stillekes aan, Flippeke! Met 't geen ik op zak heb kan ik het varksken betalen met zijnen meester er nogal bij. En, achterover leunend, met zijn hand tot in 't diepst van zijn zak tastend, wierp hij een stuk van vijf frank op tafel. - Vijf arme frankskens voor een heel varken? Nog geen hesp! zei Flip. - Ik moet ze alle vier hebben, vriend... 'k Geef zes frank, en laat ons er eentje op zetten. Allo! bazin, twee glazen! Hoewel staat het u aan? - Acht, of 't is er niks mee, mijn beste Jurgen! | |
[pagina 78]
| |
- Duivelsche stijfkop! Allee, laat staan voor acht frank. Zoodra hij in 't bezit was van zijn aankoop, begon hij 't dier te plagen. Hij nam het op onder de voorste pooten, met zijn handen, stak zijn neus tegen den vierkantigen snuit, en blies alzoo dikke tabakdampen in die kleine ongeruste oogjes. Annemie kwam er tusschen: - Wat een gedacht toch, u met dat arme beestje al dien last aan te doen! 't Zal dood zijn alvorens ge in Beirendrecht komt. Maar Jurgen moest zijn plezier hebben van z'n acht frank. Op zeker oogenblik vond hij het onbetaalbaar grappig zijn schreeuwend speelgoedje los te laten onder de rokken van zijn buurvrouw. Dan, daar de weduwe zich verweerde, liet hij zich onder tafel glijden, onder voorwendsel, het dier te vangen. De guit stak zijn vingers tot boven de kousebanden, terwijl hij luidruchtig snorkte. De bazin, ten einde asem, vuurrood geworden door op haar stoel over en weer te wroeten, was, meer dan de anderen, 't mikpunt van zijn vrijpostigheden. - Gnoef! gnoef! 't is 't varken, zegde hij, en kneep terwijl in de dikke dijen. Bij dit spelleken barstte gansch de zaal haast van 't danig lachen. De lustige kwanten duwden hun ellebogen in de heupen van hun gezellinnen, de blikken verhelderden, en de dikke, verkleumde handen verdwenen wroetend in de keurslijven. - Hi! hi! 't is 't varken! hoorde men t' allen kant als antwoord op het gegil van de boerinnen. 't Dier had zich al lang verscholen aan 't ander end van de zaal. Dan deed iedereen mee. Men joeg het op, en de dansers, den onbetaalbren Jurgen nadoende, verfrommelden deerlijk het kleedsel van hun vrijsters. In 't rumoerigst van de partij vloog er een tafel | |
[pagina 79]
| |
't onderst boven, de glazen rinkelden den grond op, in duizend scherven. Bella zou gewild hebben, dat Kees haar kittelde, maar deze verroerde niet, en het was Chiel, die haar niet met rust liet. - Laat ons optrekken, zei Wannes Andries, want het begon hem te hinderen, die goede overeenkomst tusschen dien willewaai en zijn lichtzinnige zuster. De stoelen verschoven, het zand op den vloer knarste onder de schuifelende voeten, en men verliet de herberg. Maar Jurgen wilde zijn varken hebben. Het armzalig dierken had, toen een drinker uitgegaan was, van de gelegenheid gebruik gemaakt om er van onder te scheren door de deurspleet. - Ba! 't spelleken is uit. Maar we hebben toch 'nen beet plezier gehad!... merkte wijsgeerig de jolige kwast op. Allen te gelijk trokken ze naar 't dorp. Het gewoel op de foor had zijn toppunt bereikt. Men hoorde het gebruis dier menschendrommen reeds van verre, en de koperen hanglampen van de foorkramers wierpen roode vlekken in de dichte duisternis, terwijl rosse schijnen speelden op de golvende menschenmassa. Jurgen stapte nevens de pachteres voort: - Bazin Annemie, wat denkt ge zooal van mij? vroeg hij aan de door haar schoonheid verleidende vrouw. - Ge zijt me zoo eens ni' weinig 'ne kwast, antwoordde zij, maar zoo'n gasten heb ik geerne... - 't Leven is kort; de kermissen zijn raar... 't Is niet alle dagen dat ge 't schoentje vindt, dat u past. Ze bevestigde die waarheden met een ‘ja’ of ‘neen’, en liet van tijd tot tijd 'nen zucht, droomerig en ontroerd. Rechtuit gesproken, die jongen met gezonde kaken en struisch gebouwd deed méer | |
[pagina 80]
| |
dan haar vermaken, hij begon haar te behagen. Jurgen werd stouter: - Bazin!... zei hij opeens op 'nen toon, dien hij wat schertsend wilde doen klinken, maar die toch een zekere ontroering liet doorschijnen; bazin..., indien zoo'n flinke deerne als gij nu eens van 'nen parochiaan van mijn kaliber wou afhooren, dan, geloof ik, zou de pastoor van Dinghelaar ons kunnen helpen. Is 't ni' waar? - Waar haal-de dat uit? Da' zijn nu eens spreuken! zei ze, zich ook onverschillig houdend. Zoo spreekt ieder jongman als hij een pint op heeft. Maar de andere hield zich goed. - Spot zooveel ge wilt, bazin, maar zeg niet neen. Men wordt alles beu, zelfs van alleen te blijven, en zelfs de braspartijen... Daar, waar de pastoor al zijn latijn er bij ingeschoten heeft, en baas Faas, mijn vader, zijn woorden niets hebben gedaan, daar zoudt gij kunnen gelukken, bazin Cramp. Ik zou me beteren, ik zou aan alles een eind stellen om u plezier te doen... Wees de mijn... Laat ons trouwen!... Zeg?... - Hoor dat eens aan! Maar jongen toch, ge hebt nog al uw tanden niet, en dat spreekt van trouwen! Ge hebt nog al den tijd daarvoor. - Luister... fluisterde hij, ge zult er eens op nadenken... 'k Heb een gedacht. Daar ik nogal een slechte reputatie heb, zoudt ge mij op de proef kunnen stellen. Om te beginnen zou ik uwen knecht spelen. En wie weet, door mijn goed werk, daal ik dan niet van den scheerzolder, waar de stalknecht slaapt, tot in de alkoof van de meesteres. - Iedereen weet wel, dat Jurgen Faas gaarne truut!Ga naar voetnoot1) - Neen, frank gesproken, ge staat mij aan, en, | |
[pagina 81]
| |
om in uw gratie te geraken, zou ik de beste werkman worden... zoo zacht en wijs als een lammeken... Mijn vader zou dat mirakel aan u te danken hebben... Nogal een dien ge gelukkig zoudt maken!... Ze had den tijd niet om te antwoorden. Juist toen ze de eerste barakken bereikten, slingerde een lange rij jongens en meisjes van de stad op hen af, hand in hand, groote sprongen makend, en ze keelden met ál hun stem: ‘Sa, pater, kies er!...’
‘Sa, pater, kies er!...’ de zóó gekende rondedans, waardoor de schertsende geest der Antwerpenaars den draak stak met de soms wat opvallende hoffelijkheid van de paters, hun folteraars, en dát nogal in 't volle van het Spaansche schrikbewind. De kleine groep heeft zich willen mijden. Maar de reesel stormt op hen af, al slingerend, gelijk een duizendpooter. De heen-en weergestoote boeren, de een van den ander weggedrongen, voelen in een omziens tijd hun handen geklemd in de handen van onbekenden, en worden, willens of niet, meegesleurd in een draaikolk. - Sa, pater, kies er een nonneken uit! schreeuwen de opgewekte snaken. En ziedaar de overgroote slang, die zich opeens rondslingert, en, de kop den staart grijpend, in dolle vaart rond het beeld van Jordaens begint te draaien. Al die van Dinghelaar: de sombere Milledju, die kloeg en wrong om weg te kunnen, maar niets hielp; grijnend Janneke, de mistroostige Kees; en de dikke, lachende Teun Sap, en de gulle Bella, en de Stevens, en Loke, en Sus Dras, en Chiel Daemens, en Mie zelf, ze moesten allen den rondedans in, of ze nu lust hadden of niet, want ze werden ertoe gedwongen door hun vreemde maten, die aanhoudend de meer dan drie eeuwen | |
[pagina 82]
| |
oude koepletten uitschreeuwden, dat ze op geen liêken meer geleken. Het toeval wou, dat Jurgen alleen bleef staan in den wentelenden ronde. Door de algemeene vreugde aangegrepen, staat hij daar te dansen op de zonderlingste manieren, bokkesprongen en molekens te maken, gaat te werk als een bezetene; en hoe meer hij zich afbeult en de beenen uitslaat, hoe harder de kring brult, en tierend ronddraait. Ze zingen juist: ‘Sa, pater, kies er een nonneken uit!
Sa, pater, kies er een nonneken uit!
Dat gij zult nemen voor uw bruid!...’
Jurgen is de pater. Hij doet zich geen tweede maal die aanmaning geven. Zijn keus is dra gedaan. Wie zou hij wel kunnen verkiezen hebben voor de weduwe Cramp? Op het oogenblik, dat ze vóor hem komt, trekt hij ze naar zich toe, omstrengelt ze, en walst met haar rond het beeld, terwijl de uitbundige troep hen opsluit in zijn eigen draai. De Milledju mag wringen en sakkerenGa naar voetnoot1) zooveel hij wil, om dit wraakroepend schandaal te doen eindigen, draaien en springen moet hij tóch; zijn stekkebeenen slaan, tegen zijn wil in, daar de ijzeren vuisten van zijn buren - twee sterke dokwerkers, - hem er toe dwingen; hoe meer hij tegenstribbelt, hoe harder hun knoestige vingres de zijne te plet drukken, en, wanneer hij om hulp roept, dan overheerscht de wilde zang zijn verroeste stem. Nu schreeuwen ze: ‘Nu, nonneken, geef uw man 'nen zoen!
Nu, nonneken, geef uw man 'nen zoen!
Dat moogt ge nu nog wel eens doen!...’
| |
[pagina 83]
| |
En aanstonds weerklinken drie gesmijige kussen. Indien het nonneken ze niet geeft, - zooals de gewoonte het wil, - daarentegen krijgt het ze nu met zoo'n opvallende gewilligheid van den durvenden broeder, dat Doorik als twee punten in zijn hart voelt dringen, van een in het vuur gestoken riek. Maar hij moet zwijgen. Met welk recht zou hij dit spel kunnen verhinderen? Wannes ten minst mag huilen. Roep, dat ge er van zeevert, bulder en vloek maar, oude Wannes! Men zou zelfs den donder nog niet hooren. Och! beklagenswaardige Wannes, het gebaar alleen van die drie kussen van dat koppel heeft een ander en krachtiger uitwerksel op die schelmen, dan uw armzalig gekrijsch! Het was het teeken van een algemeen gekus. Al de venten zochten hun meisjes, ofwel, in hun ongeduld, omarmden ze de eerste de beste. Zoo kwam het, dat bazin Stevens terecht kwam in de armen van 'nen reus met baard, een loods met een vel als ware 't gepekeld, Bella verzadigde met heur gezonde kaken de gulzige liefkoozingen van twee sigarenmakers; een bovenmate dik vischwijf sprong aan den hals van Wannes, en zoo kwam het, dat dien leelijken apostel zijn vertrokken gezicht een stond wroette tusschen de twee golvende borsten dier matrone. Zegekreten, wilde omarmingen, schreeuwen van de overweldigden, dit alles verzwond in éen onbeschrijfelijk rumoer en getier, dat zelfs den opgeruimden grijnslach van den schilder moest ontrimpelen, en, met rosse schijnen omgeven, tot een uitbundigen schaterlach vertrekken. Het moet Jordaens deugd gedaan hebben, al dat leven rond hem te zien geborrelen, hij, de heraut van de min, die met donderende stem de vrije liefde en de leutige braspartijen verkondde. De uitbundigheid duurde een paar minuten, | |
[pagina 84]
| |
waarna Doorik, Wannes en de anderen bestatigden, ontwaakt uit die soort nachtmerrie, dat Jurgen Faas en de weduwe Cramp niet meer bij hen waren. De vreemde zwerm was weg, terug in een rij gevormd, hand in hand, en slingerde al springend opnieuw door het volk, om wat verder, in Holland, opnieuw hetzelfde spel te herbeginnen. Maar waar konden de twee verloren gebleven zijn? De Milledju jammerde de steenen uit den grond, al vloekend, dat ze hem in Putte niet meer zouden beet nemen, en verdoemde tot het diepst van de hel dat gespuis uit de stad, de schuld van dit verdwijnen. Ze liepen de foor op en af in alle richtingen, maar de twee terugvinden tusschen dat gewriemel van opgeruimde pleziermakers en zatteriken, stond al gelijk met het zoeken van een naald in een bussel hooi. Op het voorstel van Kees begonnen ze dan de herbergen van de drie gehuchten af te loopen, zoowel langs hier als langs ginder van de grens. Op die manier zou men wel eindigen met de verdwaalden tegen te komen. - Ba! Ze houden ons voor den aap... zei Bella, wie dat voorval uiterst vermaakt had. Zou men niet zeggen of 't zijn nog kleine kinderen! Ze zullen gaan dansen zijn. Volgens mij zouden we goed doen hun voorbeeld te volgen! - Voor mijn paart, verklaarde Flup Sap, ik heb genoeg met den rondedans, dien ze ons daar hebben doen springen. - En mij heeft hij in gang gezet... Ik vraag niet beter dan voort te doen. Kom-de, Kees? vroeg Bella. - Ja, laat ons allemaal gaan! riep Sus Dras, die Loke uit de ‘Raaf’ al meetrok. Kom, Kees, we | |
[pagina 85]
| |
zullen nog ál den tijd hebben om te droomen: gij, terwijl ge met den vlegel zwaait in de schuur, en ik, wanneer ik met mijn truweel klop... Laat ons van den goeîen tijd profiteeren... Vooruit voor 'nen quadrille! - Nu niet, Bella, later! antwoordde Kees, in afwachting dat we de bazin Cramp gevonden hebben, zal Chiel daar wel in mijn plaats staan... - 't Is gelijk ge wilt! zei Bella, zonder er te veel spijt over te toonen. Ik reken op 'nen dans met u vóor we naar Dinghelaar terugkeeren... Betaalde 'nen dans, Chiel? - 'k Heb geen roo' duit! bracht deze in, terwijl hij zijn kiel ophief, om in zijn vestzakje te voelen. Maar de uitdrukking van zijn aangezicht, en de toon dien hij aansloeg, betuigden genoeg het tegenovergestelde. Hij trok op met Bella, Loke en Sus, en verdween al dansend in de woelige menigte. Na méer dan een uur zoekens vonden de anderen den zoon Faas en de bazin Cramp terug in een herbergsken van niemendal, daar ievers ten einde van Putte-Capellen, naar België op. Ze beweerden, dat ze hunnen weg maar doorgegaan waren langs de foor, na lang genoeg gewacht te hebben op straat. Annemie kloeg over al dat gedrang, over haar kleeren, die overrompeld geworden waren bij een ontmoeting met ‘meezenvangers’, ook al zoo wild als die, rond het beeld van Jordaens. O! zonder de tusschenkomst van den jongen Faas zou ze voorzeker nooit levend uit dat gedrang geraakt zijn. De verfrommelde kant van haar muts, die vouwen in haren rok en de plooien in haar keurslijf, tot zelfs haar verwaaid gezicht, alles liet genoeg veronderstellen, welke aanvallen ze had moeten onderstaan vanwege de ‘meezenvangers’, in dat gewoel. Wannes Andries wierp op, dat de bijeenkomstplaats maar aardig gekozen was. Dat was nu toch | |
[pagina 86]
| |
het laatste herbergsken, waaraan men zou gedacht hebben, en 't bewijs daarvan was, dat de zoekers dien kramakkelijkenGa naar voetnoot1) drempel slechts overschreden hadden in uitersten nood, omdat ze al de andere uithangborden reeds waren afgeloopen. En de zoekende blikken van Wannes wendden zich naar alle kanten, en hij vrat zich het hart op, omdat de spraak alleen den mensch gegeven is, en hij nutteloos eenige mededeeling verwachtte van die witgekalkte muren, waar de plaaster afbrokkelde; van de in den muur gemaakte alkoof, verstopt achter muffige, van den dag verschoten gordijnen; en wie weet, wat zou die deur hem kunnen zeggen, die, als het noodig was, gewis tot het een of ander geheim schuilhoekje toegang verleende. Had hij het gedurfd vóor Annemie, de Milledju zou de houdster van dit herbergsken wel uitgevraagd hebben, - een klein oud wijfken met doorrimpeld gelaat, grauw van vel en vol puttekens gelijk een stuk kurk, op een schabelleken gezeten achter heuren toog, met loddeloogen, die op- en neerpinkten als die van een kerkuil in volle licht. Jurgen nam al lachend de verdediging van het lokaal. Wie kende er, in Putte en ver in den omtrek, het winkeltje niet van Grietje Dhag, ‘In de groene Kat’. Met dees rumoerige dagen, wanneer de beste drankzalen u doorspoelsels en ‘kletskens’Ga naar voetnoot2) voorzetten, was het nederig plaatsken van Grietje een ware toevlucht; daár tenminst kon men uitrusten en op zijn gemak 'nen druppel echten jenever drinken, echt-ouden Schiedam, die, alhoewel binnengesmokkeld, er niettemin lekker om was. - Hi! heu! grinnikte Grietje, terwijl haar hoofd opwaarts wipte. | |
[pagina 87]
| |
't Was nochtans waar; indien de ouwe heks 't voorkomen had van een uitgeslapen bemiddelaarster, haar waar tenminst was niet vervalscht. Bella Sap, Loke en hun dansers hadden hun gezelschap teruggevonden. Ze stoften, dat ze in ál de herbergen gedanst hadden. Bella gaf het daarom nog niet op en eischte van Kees, dat hij met haar den dans nog zou doen, dien hij haar toegezegd had, maar de burgemeester blies den aftocht. - Dat is uitgesteld tot op den aanstaanden ‘teerdag’ van de ‘Amicitia’, dacht Bella, zich hoopvol schikkend. Vóor den drempel nam men afscheid van de Stevens, en ook van Jurgen Faas, die bij hen ging vernachten. - Wanneer zien we ons terug? vroeg de blonde polderboer, terwijl hij lang de malsche hand van de weduwe in de zijne geklemd hield. - God weet? Misschien eerder dan we denken... - Zul-de nog eens denken aan 't geen ik u gezegd heb... van in uwen dienst te komen? vroeg hij fluisterend aan haar oor, en zoo dichtbij nogal, dat zijn warme adem haar aangenaam kittelde. Ze antwoordde niet rechtstreeks op zijn vraag: - Als ge langs Dinghelaar komt, vergeet de Wit-Hoef dan niet! zei ze... Slaap wel!
Wannes Andries stapte voorop met zijn zuster; Bella Sap en haar vader volgden, vergezeld van Chiel Daenens, die een oogsken had op de brave burgemeestersdochter; Sus Dras leidde Paulien. Kees kwam achteraan met Janneke. 't Werd al meer en meer nacht, de baan begon haar gewoel te verliezen. Koppels gleden geheimzinnig over het voetpad, achter de rij ritselende beuken. Fluisterende stemmen en gedempte zuchten stegen op van uit de droge grachten. In 't | |
[pagina 88]
| |
midden van den weg, op de naar de voetpaden afhellende steenen, zwijmelden gansche rijen zatteriken al strompelend voort, nu en dan terzijde gedreven door een achtergebleven omnibus, die, na in de duisternis verzwonden te zijn, - en nadat het gebrul van de ingezetenen reeds in de verte gesmoord was -, nog steeds in de diepte van de baan het roode schijnsel van haar lantaarns achterna sleepte. Naarmate men zich van Putte verwijderde, loste de zaag van de orgels zich op tot een vage tuiting van valsche tonen, zóó triestig, dat men er zou mee geschreid hebben. - Dat is toch 'nen drollige, he! Kees, die dikke Jurgen Faas! mompelde de kleine Milledju, alsof hij hardop zijn droomerijen voortzette van als ze Putte verlaten hadden. Weet-de dat hij zoo eens een beetje rijk zal zijn, die plezante klepper? Nicht Stevens sprak daar van wel drij keeren vijftig duizend frank... 'ne happe, jongen, en 'ne sterke boer, 'k zeg u maar dat, zoo een zou eens 'ne goeîen baas zijn voor de Wit-Hoef... - Zwijg! morde Kees, wien die woorden des te meer martelden, daar ze juist overeenstemden met zijn eigen pijnlijke overwegingen... Om de liefde Gods zwijg, kleine, zwijg!! En in zijn krampachtig geklemde vuist wrong hij den mageren arm ten plette van dien venijnigen kwelgeest. |
|