Kees Doorik of een bloedig half-vasten
(1919)–Georges Eekhoud– Auteursrecht onbekendIIPutte, schrijlings op de grens gelegen, omvat drie gehuchten, waarvan twee Belgische: een dat afhankelijk is van de gemeente Capellen, 't ander van Stabroeck; en het derde op Hollandschen grond. De baan naar Bergen-op-Zoom zelf vormt er de voornaamste straat van. Met moeite ontwaart men den met twee wapens versierden grenspaal, die de scheiding daarstelt van de twee landen, niet ver van de kerk en den Belgischen tol. Men is reeds op Hollandschen bodem, zonder dat men het weet. | |
[pagina 68]
| |
Dáar, zooals hier, zijn de huisjes gelijkelijk laag en aanvallig; de taal is dezelfde, en de tongval óok. Het type steekt evenmin het een van het ander af. Het zijn de wezenstrekken, eigen aan de streek van de Beneden-Schelde: stevig, regelmatig gelaat, gebruind door de zon, een ietwat roode tint er overheen; vierkantige kin, droomerige en als fluweelen oogen; een trage en afgemeten gang. De Hollandsche vrouwen kleeden en tooien zich zoo liefelijk en bevallig als in de Kempen. De fluweelen broeken van de mannen zijn boven iets breeder, en voor dit kleedsel is het blauw de uitverkoren kleur der Hollandsche Brabanders, terwijl die van benoorden Antwerpen de voorkeur geven aan in 't oog vallende, bruine tinten: bruinrood en kastanjebruin. Recht over de Hollandsche katholieke kerk, twee honderd meter omtrent van de grens verwijderd, en al zoo leelijk als die van 't Belgisch Putte, verheft zich, te midden van de openbare plaats, een bronzen borstbeeld, een sierlijk en gloedvol beeldhouwwerk, met kracht en zwier, welks voetstuk een grafsteen omvat, die verscheiden eeuwen ouder is dan de andere gedeelten van het gedenkstuk. Dit is het borstbeeld en het graf van Jacob Jordaens. Slachtoffer van de godsdienstige vervolgingen, verbannen onder het schrikaanjagend, bloeddorstig, onheilbrengend Spaansch bewind, kwam de kunstenaar sterven aan de grens van zijn land. Daar de katholieke onverdraagzaamheid hem nog in haat had na zijn dood, werd het stoffelijk overblijfsel van den Lutheraan de doodenakker nog ontzegd, en werd het ter aarde gesteld buiten het kerkhof. Nu rust de asch van den miskende nog altijd buiten de gewijde aarde. Maar wat geeft hij om die verbanning, de meesterschilder van al die braspartijen, de op kermissen verzotte Vlaming; hoe | |
[pagina 69]
| |
zou zulk een nietigheid iemand kunnen bekommeren, als die ‘iemand’ de ophemelaar is van den drank, mond, keel en plezier; wanneer buiken als tonnen, en vaten met krakende banden zijn scheppingskracht verhoogen; als roode, opgedrongen tronies, met glinsterende oogen en levenslustigen gloed van rumoerige bierdrinkers zijn geest innemen en uit zijn penseel de schitterendste en warmste kleuren oproepen. Van de plaats waar zijn borstbeeld troont, met weelderigen haarbos, zoo handig en meesterlijk gebeiteld door Jef Lambeaux - waardigen navolgeling van den rijkbegaafden schilder, - vindt Jordaens eens per jaar die rijke en uitbundige opborreling van het landelijk leven terug. Dan zoeken en staren zijn oogen weerom op die drink- en smulpartijen, waarin, drie eeuwen geleden, zijn penseelen al hun kracht en leven vonden. De kermis van Putte, de laatste op 't jaar, in de streek van Antwerpen, is veeleer een monster-bedevaart, ingericht ter eere van den glorierijken ketter, dan wel een ingetogen herdenking van den Heiligen Denijs, patroon van het gehucht. Zoowel het Hollandsch als het Belgisch gedeelte van 't dorp zien er maar armzalig en verlaten uit in den loop van het jaar. De aanhouding van 'nen Duitschen smokkelaar, door de tolbeambten; een inval van grensschuimers; de ritten van de haren mutsen, die wildstroopers en leegloopers achtervolgen; het over de grens zetten van 'nen troep Bohemers, - ketellappers en berenleiders, - ofwel, maar dit valt zeldzamer voor, een messengevecht tusschen Vlamingen en Nederlanders - bruin spannende broeken tegen losse blauwe, - ziedaar de eenige voorvallen, die het regelmatig en eentonig leven onderbreken van de vrachtvoerlui, houthandelaars, stielmannen, en eenige pachters, | |
[pagina 70]
| |
die gansch de bevolking van 't dorp uitmaken. Maar wacht, tot de kermis daar is, dan verandert die verlaten, verdrietige hoek, vier dagen aan een stuk - van 's Zondags tot 's Woensdags - in het rumoerigst en leutigst feestkwartier, dat ge u verbeelden kunt; dan wordt het de bijeenkomstplaats van duizenden ‘kermiszotten’ uit de steden en dorpen van vijf mijlen in het rond. De pas toekomenden geraken met moeite door, tusschen het gewemel op de baan, langsheen dewelke de foor staat. Tusschen twee rijen barakken en kramen golft, dringt en verweert zich bruisend een bonte, rumoerig-wriemelende menschenmassa, die het lang gaan en het verdubbeld drankdoorzwelgen in gisting hebben gebracht. De rijtuigen worden er wel noodzakelijk toe gedwongen, aan den inkom van het dorp af te spannen, niettegenstaande de verbolgen ‘blaaskensmakers’Ga naar voetnoot1), die denken, aan den koetsier het recht betaald te hebben, eenige voetgangers omver te gooien. De toeschouwer is eerst gansch uit zijn lood geslagen, wanneer hij daar die opborrelende, ziedende deining rond hem ziet stuwen en wringen, terwijl hem de ooren tuiten van dit schetterend en bonzend gedruisch, dat wel een sabbath gelijkt. Trommels, gongs, klokken, bellen, ‘djingels’Ga naar voetnoot2), tamboerijns, ratels, triangels, allerhande muzieken, roefelen, rammelen, klinken, klingelen, daveren, bonzen en tieren! Hansworst lokt met veel geschreeuw en lawaai het volk binnen de tent, terwijl hij zijn bebloemd gezicht tot menigen kaakslag leent, en zijn valsche bakkes van tijd tot tijd 'nen stamp of stomp krijgt. Een gele ‘Senormand’, | |
[pagina 71]
| |
mager en hoekig als een mummie, met haar profetische roede gewapend, legt de zinnebeelden uit, welke langs buiten op heur baraksken geschilderd staan. De liedjeszanger treurt en klaagt vóor een groote plaat, in zes vakken verdeeld, vol bloed en worstelingen, en tracht de harten van de omstaanders te vermurwen: ‘Ja, menschen, ja! ge moet toch kompassie hebben met dat arme schaap, roept hij uit, want zie, die laffe deugniet heeft haar mishandeld, en dan den nek overgesneden... Vierde koeplet: ‘Och! doe dat niet, heb toch wat medelijden,
'k Heb niets misdaan, ik ben ook nog zoo jong...’
en ieder volgt op het papier, dat den zanger zijn vrouw verkoopt aan vijf centen, en tracht de ballade mee te vooizen. De paardenmolens, met hun gespikkelde draken en hun met blikkertjesgoed behangen bakskens, voeren ganscher trossen menschen mee in hun duizeling-verwekkenden draai. De barakken, die vlak op den weg uitgeven, noodigen de smullers uit aan hun lange rijen tafels, waarrond reeds menige lummel bomvolle salaadkommen mosselen gulzig naar binnen speelt, ze ferm besproeiend met een flesch ‘Leuvensch’. Elders worden er haringen geroosterd, de smoutebollen kissen in het vet, de koks, met een van de hitte opgedrongen gezicht, waarover het zweet naar omlaag perelt, rammelen en kloppen met hun wafelijzers, terwijl de ‘patat-frite’ in het ziedend vet sist en buitelt. Anderen vallen aan op de schollen, riekend naar zeewier en stilstaande tij, en, gulzig, alsof het koningskost ware, bijten ze er met gretige tanden in, en scheuren het leerachtig vleesch er af, met vel en al, tot op de graat; daarna, om zich wat ontspanning te geven, koopen zij heelder handsvollen | |
[pagina 72]
| |
nootjes, die ze in hun zakken steken, om ze onder het slenteren op te knabbelen, en waarvan ze de schelpen in 't aangezicht van hun kennissen werpen. De burgers bieden af, terwijl zij ze in hun handen ronddraaien en frommelen, op die lekkere Hollandsche peperkoeken, versierd met appelsienschillen en engelkruid, en dewelke hun aangeboden worden, met gebaren als van poesjesnellen, door manachtige en blaaskakige leursters. De meest uitgeslapen boeren doen nuttige aankoopen en blijven stilstaan, met zoekende en vergelijkende oogen vóor de uitstallingen van geel, gedreven koperwerk, werktuigen, landbouwgereedschappen, kleergoed, holleblokken. Kielen, vesten stalkielen, wapenrokken, versleten soldatenkleedijen, dit alles zwaait in bonte kleurmengeling aan kapstokken. De lange, blauwe kielen bollen als zeilen, alsof ze reeds opgestooten werden door den hoogen rug van den kooper; de fluweelen broeken wekken in hun opgeblazen plooien den vleezigen bouw op en de breede, doordrijvende bewegingen van de forsch-gespierden, die hen zullen dragen. Van dien mierenhoop stijgt een zware, lauwe reuk op, die de vochtige lucht niet meer vermag te verdrijven, en die steeds versterkt wordt door het gedrang van de wandelaars. Troepen giechelaars dringen door de menigte heen, slangengewijs, ieder de handen leggend op de schouders van zijn voorganger, ofwel, arm aan arm, gansch de straat overspannend, de beenen uitslaand, en, in hun dolle vreugde, uitbundige botsingen teweeg brengend. De leutige meisjes, opgehitst door het kittelen, verweren zich vruchteloos, en, niettegenstaande het rumoer, hoort men hier en daar duidelijk de gesmijige kussen klinken, die hun vervolgers haar op de wangen drukken. In de herbergen voeren de koperen instrumenten | |
[pagina 73]
| |
snerpend en valsch-klinkende dansen uit, waarop boerenkoppels ernstig rondzwieren, achter hun schijnende droomerigheid soms woeste, gistende ontsluimeringen verbergend. Zoo tegen den nacht nochtans, laten al die verzuchtingen naar zinnelijke voldoening zich zoo gemakkelijk niet meer bedwingen: de goestingen zijn over naar gezouten kost en gerookte eetwaren van de foor, en de drang naar frisch, jong en poezelig levend vleesch welt naar boven in die rumoerige menschenmassa. De jaloerschheid begint er zich mee te bemoeien. De deur van een kroeg vliegt open: twee mannen, kinderen bijna nog, - een buildrager en een hoeveknecht, - tuimelen de straat op. Hun sterk gespierde, krakende armen omstrengelen tot smachtens toe malkanders lijf; vloeken en vermaledijdingen komen van onderuit dien vormeloozen, bebloeden vleeschhoop; hun kleêren zijn aan flarden, 't haar in de war, tot zelfs hun schoenen zijn uitgevallen in dien verwoeden strijd. En, terwijl die twee daar vechten als bezetenen, te midden van het kabaal van de omstanders, - meer vergenoegd dan ontsteld door den kamp, - en het gegil van het liefje, waarvoor de twee razenden malkander trachten te vermoorden, knallen, op een paar stappen van de samenscholing, de losbrandingen van de flobert-karabijnen, waarmee de flegmatieke, Hollandsche soldaten, - in 't blauw, met oranjekleurige boorden afgezet - bezig zijn, roetkaarsen uit te schieten, en een voorraad gele sigaren opdoen voor den dag. |
|