| |
IV
De baas had zijn vrouw meegebracht van het gehucht ‘De Kaart’, tegen Calmpthout. Daar woonde ze met haar broer Wannes Andries, een boerken, dat er stillekens aan toch kwam, - een ‘koeboer’ zooals de pachters in den Polder ze noemen, die, rijk aan paarden, huns gelijken van uit de hoogte bezien, omdat ze er toe gedwongen zijn hun hoornbeesten voor den ploeg en de egge te spannen.
Annemie Andries was zoo een schatje gelijk er weinig te vinden zijn; het was dan ook niet te verwonderen, dat menigen reeds er hunnen tand naar gewet hadden. Groot, volbloedig en dik in 't vleesch, ging er van haar een gloed uit van lichamelijke gezondheid, zoo warm en bedwelmend als lentezuchten, wanneer het jeugdig sap opborrelt. Zij had zoo een tint van Vlaamsche vrouwen, die tegelijkertijd rozig en amberkleurig zijn, als room
| |
| |
waarin men geplette aardbeziën en gesmolten honing zou vermengd hebben. Haar bruine lokken droeg ze in vlechten, over 't laag voorhoofd naar achter gelegd. Iedereen bewonderde haar goudtintelende lichtbruine oogen, haar rechten, uitgezetten neus en haar lippen, zoo rood, dat pasgetapt bloed er niet tegen op kon. Daarbij bezat ze een regelmatig gevormde, ietwat vierkantige kin, en een vollen hals. De sierlijke welving van haar weelderige borsten, voordurend op- en neerhijgend, stierf weg aan den zoom van haar roosjaksken, dat tot laag op de borst openstond.
Bij haar krachtige bewegingen deden haar vleezige heupen haar rokken kraken, en het gespannen goed lijnde, boven den enkel, de prikkelende ronding van het been. Als ze de mouwen opgestroopt had, liet zij, met het welgevallen van een struische werkster, haar armen zien, rood en veraard door de snerpende kou en het lang vertoeven in vriezend water, maar niettegenstaande toch nog aanlokkend genoeg.
Ja, Annemie was overweldigend schoon. De jonge koewachters uit de Heide hadden het haar sinds lang gezegd in hun schilderachtige, grove taal, de zinnelijke driften der zwervers afteekenend zooals zijliê die gewaar worden. Inwendig gevleid, wees ze al gibberend die lieftalligheden af, want, hoogmoedig en baatzuchtig, hoopte zij een rijkaard te trouwen en had wat beters in 't zich dan die hongerlijders. Zwak van aard en zonder wilskracht, zou zij zich toch op den duur laten verleiden hebben op den terugtocht van een kermis of van een spinstervergadering, door den eenen of anderen vurigen en forschgebouwden graandorscher, maar toch slechts van die uitgehongerde soort, wien honderd vlegelslagen amper 'nen cent opbrengen. Maar haar broer, een scharbij eerste klas en ook meer
| |
| |
vooruitzichtig dan zij, hield een waakzaam oog in 't zeil.
Wannes had zich in 't hoofd gestoken met zulk een pracht van een zuster het fortuin van de Andriessen te maken. Dat hij wel een weinig gelijk had in zijn meening, dat was ook waar, want niemand kon de beeldelijke schoonheid van Annemie loochenen. Die lieve meid zou de zinnen op hol brengen van andere kerels, dan die gehavende pummels uit de Kempen.
En, waarlijk, op zekeren dag, bij den terugkeer van een markt, was Nelis Cramp, - ja! ja! dien ouden schrok van 'nen Nelis Cramp, - verliefd geraakt op Annemie. Wie had dit ooit van dien onverbeterlijken, verstokten jongman durven denken?
In den eerste was het meisje met die verovering niet méer opgezet dan wel hoogst noodig was. De bruidegom was ál te leelijk! 't Kon er nog door met een volwassen man te huwen. Maar nu zoo 'nen ouwen! Neen, hoe vriendelijker de oude rakker werd, hoe afstootelijker het schoone meisje hem vond.
Maar Wannes Andries bleef aandringen. Het beste was, dat ze maar met dien schrok trouwde. Dan kon ze, jonge zijnde, nog haar goesting doen wanneer ze den spaarpot van Nelis zou erven.
In afwachting van den ouwen zijn dood, zou ze de havelooze Annemie niet meer zijn, gedwongen heur karreken, met drie schurftige honden bespannen, naar de stad te sleuren, om er kegels en mastetoppen, in de bosschen opgeraapt, stroomatten en al zulken bucht te verkoopen; neen, zij zou dan bazin Cramp zijn, van de Wit-Hoef, meesteres van een der grootste boerderijen die er tusschen Eeckeren en Zandvliet te vinden waren. Als het bed er maar goed op zijn pooten staat en zacht ligt, steekt
| |
| |
de bijligger zoo nauw niet! En Wannes, om ze te doen afzien van al die mannen, die er maar zus of zoo voorzaten, haalde nog eens het voorbeeld aan van hun ouders. Die hadden ook gansch hun leven geslaafd en gewroet, om hen dan nog, - hij, de oudste, Annemie, de jongste, en nog drie andere kinderen, door de genade Gods sinds lang gestorven en begraven, - met een stuk zandgrond vol bremstruiken, twee uitgemergelde koeien en hun zegen tot alle erfdeel achter te laten. Hij moest zelfs zoo ver nog niet zoeken, zijn eigen geval was reeds voldoende. Bij den dood zijner vrouw was hij gekruist met een half dozijn snaken van vier tot twaalf jaar oud. Die slordige bende, kwaadaardig als een heel wespennest, liep gansch den dag de streek door en haalde 'nen heelen boel processen-verbaal van den veldwachter op hun vader zijnen nek. Wannes stond gaarne toe, dat hij het duur te bekoopen had, al het zinnelijk genot dat hij met Lotje geschept had, een merrie, vurig genoeg, maar ook al zoo arm als de dorre zandvlakte.
Annemie deed haar oogen dan maar toe, en het huwelijk werd besloten. Als hoofd der familie Andries was Wannes toch slim genoeg, om in de trouwakte te doen beschrijven, dat gansch het fortuin zou overgaan aan den overlevende van de twee echtelingen.
De intrede van de jonge bazin op de Wit-Hoef bracht in den eerste geen verandering in het doen en laten van Kees Doorik. Hij trachtte slechts twee meesters voldoening te schenken in plaats van een, iets, wat hem niet al te moeilijk viel, aangezien de jonge vrouw door haar man van alles op de hoogte gebracht, voor gewoonte genomen had, te berusten op dien vlijtigen en stillen helper, voor wat de bereddering van 't goed aanging. Zijn bezigheden riepen den knecht altijd buiten, en ze zag hem
| |
| |
slechts bij de eetmalen en gedurende den avond, vol eerbied, schuw, bijna beschroomd.
Twee jaren gingen zoo voorbij, vol kalmte en goede verstandhouding. Een man groeide op uit den jongeling. Hij had geloot, en, door het geluk bevoordeeligd, had hij geloopen van aan 't gemeentehuis, de klak zwaaiend in de hand, om het goed nieuws aan den baas te verkonden, wanneer men hem op den dorpel den schielijken dood mededeelde van Nelis Cramp.
De oude gierigaard was er vandoor gegaan, zonder maar eens aan zijn beschermeling te denken, tegenover wien hij zijn schuld vereffend achtte. Hij maakte Kees over aan de weduwe, gelijk hij dat zou gedaan hebben met een goed werktuig tusschen 't erfdeel, met de zes paarden, de negen koeien, het neerhof, de hoeve met haar bijhoorigheden, en de twintig bunders bouwveld die hij bezat in den Polder.
De dorpelingen hielden zich of zij ten zeerste verontwaardigd waren over de ondankbaarheid van den schrok; en sommige pachters beeldden zich in, den kostbaren helper te kunnen onttrekken aan de eenige erfgename van de Wit-Hoef, door Kees zijn zelfverloochening te prijzen, die door zijn gewezen baas niet op haar juiste waarde werd geschat.
Ja, ware de dood van Nelis zoowel eenige maanden vroeger gekomen, dan zeg ik niet, dat de trouwe dienaar, ontgoocheld over de handelwijze van zijn zoogezegden weldoener, aan geen opstandig gevoelen gehoor zou gegeven hebben en geen edelmoediger meester had gezocht.
Maar andere begeerten dan die, een stukje grond voor zichzelf te bebouwen, beheerschten nu zijn vurige kloekheid. De groote liefde van dien flinken kerel voor het stoer en toch jeugdig land der Beneden-Schelde kon niet onverschillig blijven tegen- | |
| |
over de bevalligheid van een schepsel zooals de volbloedige Annemie, in wie ál de bekoring vereenigd was van die Vlaamsche natuur, zwaar, vet en vruchtbaar, aansporend tot zingestreel en stoffelijke voldoening.
En het oogenblik kwam eens, waarop de zware veldarbeid niet meer volstond om dagelijks zijn krachten op te slorpen, waarop het zwaaien met den dorschvlegel, het schokken der wan op zijn havelooze knie, zijn over-en-weergaan op de modderige akkers; de lange uren, doorgebracht in de kille motregens van November of onder de verzengende Julizon; het aanhoudend zwoegen met de hak, de zeis of de riek; - een oogenblik kwam er, waarop dit alles niet meer voldoende was om hem des avonds op zijn stroobed te doen neerzijgen, uitgeput van vermoeienis, opgewerkt, zonder gedachten, en hem, met toegeknepen vuisten in een zwaren slaap deed wegzinken, zooals die logge beesten, dáár, juist beneden hem. De roep om voldoening van zijn zinnen veropenbaarde zich in Kees door een slapeloosheid, die hij maar niet verdrijven kon. En als hij er toch eens in gelukte, in te dommelen, dan had hij zulke nare droomen, dat hij wakker schoot, en aan hevige draaienissen ter prooi was. Nu begreep hij, waarom, gedurende zijn rustelooze nachten, en wanneer al de andere stalbeesten in een loggen slaap verzonken waren, Koes, een struische hengst en zijn lieveling, hevige hoefslagen gaf tegen zijn zijplanken, en hinnikte alsof hij op iets riep.
Die manbaarheid zou misschien nog lang verborgen gebleven zijn, indien er op de Wit-Hoef maar alleen volbloedige en weeke kostgangsters waren, waarvan Paulien onder alle opzichten een treffend voorbeeld was; maar Kees zijn onverschilligheid kon niet blijven duren in de tegenwoordigheid van de beeldschoone Annemie.
| |
| |
Toen kromme Nelis stierf, was het reeds een maand, dat de goede Kees de pachteres begeerde, maar de dankbaarheid dwong hem dien hartstocht te verbergen, ja, hem zelfs te bekampen.
Zijn gevoelens tegenover de bazin waren dan ook in schijn niet veranderd. Hij bedwong zich, en legde altoos dezelfde slaafsche dienstvaardigheid aan den dag. Maar ze kruisten zich dikwijls in hunnen handel en wandel; hij hing voortdurend aan haren rok onder voorwendsel uitgebreider inlichtingen over het werk te vragen, en hun handen raakten zich nogal eens gedurende 't werk. Was het er om te doen iets zwaars op te tillen, een vracht te verzetten, dan raakten zijn vingeren als bij toeval de hare, en die aanraking deed een genoeglijke rilling gaan door gansch zijn lichaam.
De jonge weduwe had aldra die verandering opgemerkt bij dien stoeren jongen, welken, een weinig te voren, het zicht van haar rokken alleen reeds deed optrekken.
Haar pronkzucht kwam weldra te boven. Ze schepte er genoegen in te schertsen met Kees zijn blooheid en zijn plotselinge schaamte. Ze vond leute in de volharding met dewelke zijn zwarte oogen de hare zochten, met iets stouts en soms toch iets smeekends in hun blik. Het was haar een wellust zijn jeugdige stem te aanhooren, die bij wijlen heesch in zijn keel stokte, of zachter zong dan 't orgel in de kerk, door den onderwijzer bespeeld. Er was nochtans in hun onderhoud slechts spraak van het varken, dat men met de kermis zou kelen; van de zwarte koe, die niet kalven kon en voor welker bevalling de bazin zich voorstelde een bedevaart naar Brasschaet te doen.
En Kees, teruggekomen van zijn verkleefdheid voor dien schrok van 'nen Nelis Cramp, te leelijk en te ver opgeleefd voor de frissche Kempische
| |
| |
vrouw - hij moest het zichzelf nu bekennen -, droomde, eens de levensgezel te worden van de verleidende pachteres, en ook de baas van de niet min wenschelijke Wit-Hoef.
Zoo stonden de zaken, toen die laffe avond over de aarde dreigend zweefde, als de oogst binnen was.
|
|