Kees Doorik of een bloedig half-vasten
(1919)–Georges Eekhoud– Auteursrecht onbekendIIIZooals de bestuurder van 't Weeshuis voorspeld had, - weliswaar zonder te denken zulk een goed profeet te zijn - beurde de sterke Dolderlucht den romp van Kees Doorik heelemaal op. Tot groote verbazing van dien gierigen Nelis Cramp, steunden Kees zijn kracht en gezondheid ten volle den goeden wil van het schamel knechtje, waarover gansch Dinghelaar zijn voois gegeven had, en over 's welks lot de gevoeligsten zich erbarmden, overtuigd als ze waren, dat het regiem op de Wit-Hoef veel zou bijgedragen hebben, om dit tenger plantje uit den steedschen hof te verslensen en uit te roeien. Gansch de parochie stond verstomd over die snelle verandering. Kees wroette als een groote, deinsde voor geen enkel werk terug, en geen uurtje op een ganschen dag rustte hij uit. Door zijn vlijt bewees dit ventje diensten op de hoef, die een groote lummel van twintig jaar aan den duitenkliever niet zou geleverd hebben. De pastoor en de onderwijzer stelden belang in dien wakkeren kleine, die zijn catechismus kende op zijn duimken, en bovendien nog aanleg tot de muziek had. De eene stak hem van top tot teen in 't nieuw op den dag van zijn Eerste Communie, de andere leerde hem bugel spelen en de mis dienen. Ook waren de kleine gasten uit de streek zeer jaloersch op dien beschermeling, en, om hun afgunst te koelen, schepten ze er genoegen in hem onderduimsch zijn afkomst te verwijten. O! neen, ze durfden hem niets recht voor de vuist zeggen - | |
[pagina 23]
| |
want de spieren van den vondeling, het ‘kind van den armen’ zooals die rakkers hem noemden, boezemden hen een weinig ontzag in, - maar hun misnoegdheid uitte zich door plagerijen, in 't geniep. Kees nam er moedig 't zijne van, en verdreef zijn verdriet, door nog éens zoo hard te werken. Overigens, toen de voornaamste eigenaar van 't dorp een fanfare stichtte, - om in de gratie van 't volk te staan, - werd hij van hun afgunst gewroken, want, op aanraden van Mijnheer pastoor en den Meester, vertrouwde men de partij van bugel-solo den verstooteling toe. Nu waren de benijders wel genoodzaakt, uit vrees den dorpsheer te mishagen, toch maar in goede verhouding te staan met zulk een hoog-beschermden mededinger. Intusschen dacht Nelis Cramp, welken de beschermeling uit het ‘Gesticht’ op zulk een onverhoopte manier ter zijde stond, het oogenblik gekomen, hem voor goed op de hoef te houden, en hij stelde voor aan de weldoeners uit de stad, dat hij zich in het vervolg met den kleine zou belasten. Hij deelde aan Kees het inzicht mede, hem gelijk te stellen met de ploegers, en hem niet alleen kost en inwoon toe te staan zooals aan de helpers, maar hem ook het loon van een werkman te geven! Toen hij die aanstelling vernam was Kees, die toen slechts vijftien jaar telde, er als door verblind, zoodanig had ze hem getroffen. Het loon zou misschien karig toegeschenen hebben aan een ander, maar voor den onterfde wat dit een eerste gunst van de fortuin. Nelis Cramp kwam hem voor als de vrijgevigste van àl de bazen. Hij beschouwde hem van uit een ander oogpunt dan de dorpelingen, en had hem lief als een weldoener. Inderdaad! Was dit schepsel, - door de geneesheeren der stad tot een gewissen dood verwezen, - het leven niet verschuldigd aan dien boer? | |
[pagina 24]
| |
De geslepen vos verzuimde niet over dit herstel te stoffen, dat voorzeker gelijk stond met een mirakel van Hal of Scherpenheuvel. Hij klopte vertrouwelijk op de schoft van den jongeling: - Zie-de kerel; voor vijf jaar konden er twee als gij in den zak van uwen bugel... Die uit de stad dachten, dat ge 't niet lang zou getrokken hebben. Ik zelf zou nog geen duit op uwen kop gezet hebben. En zie nu wa'ne man ge geworden zijt... Die kaken, die billen, die armen, zie dat eens aan, daar zit wat van de Wit-Hoef in, 't is de ouwe Nelis die ze gevet heeft! En alhoewel Nelis weinig te zien had in die opbeuring, vooral teweeggebracht door het werk, de volle lucht en de uitwasemingen van de stallen, was hij met volle recht er over verrukt. Op zijn vijftiende jaar was Kees Doorik reeds een kranige jongen. Des Zondags, als de mis uit was, beschouwden de boerinnen met welgevallen het knechtje van de Wit-Hoef. Hij stond ook zoo goed met zijn blauw kieltje, in plooikens gelegd aan den hals en glanzend gesteven, zijn spierwit halsboordje, zijn klak, die hij met zulke bevalligheid droeg, zijn zwarte broek, waar zijn achterkaken bijna geen plaats in vonden. Maar zijn rozige en frissche tint vóoral was geschikt om de blikken op zich te trekken, zijn kroezelkop en zijn groote zwarte oogen, als die van een Spanjaard, gaven hem gansch het uitzicht van een sinjoor. Buiten de ‘repetities’ van de fanfare Amicitia, die 's Woensdags gehouden werden, nam Kees weinig ontspanning. Alleen op de feestdagen, na de mis, gebeurde 't hem een halven liter bier te gaan drinken ‘In den Uil’, over het kerkhof, bij den helper-grafmaker Sipido. 's Namiddags hielden zijn kameraden zich onver- | |
[pagina 25]
| |
mijdelijk op in de herbergen van den omtrek. In den Zomer was het in den hof van ‘De Kraai’, of ‘In de drie Linden’ er om te doen, wie de meeste kegelen omver zou doen buitelen, ofwel wierpen zij met schijven ‘Op den Hoek’, bij Kobe Moor; schoten naar den wip bij Dijckman, den wagenmaker, tenminste als een kermis ze niet naar een naburige parochie lokte, in gezelschap van hun geliefden. Des Winters klopten zij de kaart op tafel, of joegen met vaste hand de bepluimde pijlen in den vogelpik. Meesttijds bracht Kees zijn Zondagen alleen op de hoef door, en oefende zich op zijn bugel, die blonk als goud. Zijn tongslagers en trillers hielden de slenteraars staan; dezen riepen den onvermoeibaren solist, van over de witte doornhaag, maar ze moesten hun weg voortzetten zonder hem te kunnen verleiden. Ze lieten hem dan maar betijen, hun schouders eens optrekkend voor die ontheiliging van den rustdag. Soms toch, wanneer zijn hoedanigheid van lid van de Amicitia hem noodzaakte te betalen in de herbergen, gehouden door leden van de maatschappij, sloot hij zich bij zijn makkers aan. De ronde eindigde altijd met ‘De Roskam’, bij den burgemeester Flup Sap, waar de jongens gelokt werden door het kralende bier, maar vooral door de vriendelijke meid, Bella Sap, een twintigjarig blondinnetje, klein en poezelig, vol lachlust, met heldere oogen, vleezige lippen en malsche kaken, een weinig met goudtikjes bespikkeld, - hetgeen Chiel Daenens, de koperslager, een der aanbidders van Bella, hoffelijk deed zeggen, dat ‘de schoonste vruchten altijd gespikkeld zijn.’ Flup Sap, landbouwer en herbergier, weeuwnaar gebleven met vijf kinderen, waarvan drie nog zeer jong, liet de herberg maar afgaan op Bella, zijn oudste, die ook nog het huisgezin te beredderen | |
[pagina 26]
| |
had, en voor de kleinen moest zorgen. Hij zelf werkte op de boerderij en op het veld met zijn zoon Zist, die reeds een groote en struische jongen was. Aan 't ander eind van 't dorp gelegen, op 't kruispunt van de baan naar Antwerpen en verschillige andere wegen, wat ‘De Roskam’ een der drukst bezochte herbergen van Dhinghelaar. Voerlieden en groenverkoopers gingen nooit de deur voorbij zonder er eentje te snoepen. De gendarmen van de wacht aan de grens, en de kanonniers van den Hoek van Brasschaet, nepen er den tijd af om, zonder af te stijgen, een borrel te pakken in 't welgekend uithangbord, en om terzelvertijd het frisch boerinneken een komplimentje toe te sturen. 's Zaterdags kwamen de metsers en de aardewerkers uit de streek, die een heele week in de stad gesloofd hadden, voorbij den ‘Roskam’ en hielden er zich wat op. Met stof overdekt, het gereedschap op den schouder, hun weekgeld in hun diepe zakken, zoo stonden die pochende en ruige mannen voor den toog te lampetten. Die uit den hoop, welke slechte inzicht koesterden tegenover Bella, en door den drank twistziek en gluiperig werden, gaven grinnikend de partij op, afgescheept door de vinnigheid en den rondborstigen aard van 't meisje. Met den Zondag kwamen al de boeren in den ‘Roskam’ bijeen. De jonge, fleurige, pasgeschoren pronkers stonden opeengepakt voor de bierpompen, zonder ophouden in beweging gebracht door de dikke armen van Bella. Ze stoften en babbelden dat het een plezier was, alleen maar om door de tapster opgemerkt te worden. Maar geen vleierij of kwinkslag kon deze van haar stuk brengen. Zij daagde de schavuiten uit, liet de meest gewaagde spreuken hun gang maar gaan, soms liet zij zelfs toe, dat een haantje-vooruit eens in haar heupen kneep of in haar dokwerkersarm pitste. | |
[pagina 27]
| |
Maar, awaï! als er iemand het zich veroorloofde haar 'nen kus te geven of onder haar halsdoek te frutselen, dan kreeg hij een vlaai, dat hij wist welke hand aan dien arm hing. Met de kermis van Dinghelaar en die van Putte, evenals op de feesten van de Amicitia, liet ze geen enkelen dans doorgaan. Ze matte haar dansers af, proefde eens aan al de glazen die ze haar aanboden. Het gelukte haar steeds, weg te slibberen, alvorens ze aangesproken werd tusschen vier oogen, of op afgelegen plaatskens, achter schuren of houtstapels, bang voor tuimelingen met getweeën in de droge, maar met hoog gras begroeide grachten, en de lange omarmingen tegen de hagen of op donkere achterplaatsen. Zij stemde er nooit in toe met een jongen uit de streek des nachts mee te gaan, dan onder de hoede van Flup of Zist Sap. Dit alles belette toch niet, dat de afgescheepte vrijers en de kwezels een heelen hoop opspraakwekkende voorvalletjes over Bella wisten uit te strooien, en deze geruchten werden zoodanig geloofd, dat, zonder de dochter van den burgemeester daarom van wangedrag te beschuldigen, de meeste menschen toch dachten, dat ze onbewust en lichtzinnig was. Méer dan een ernstige handaanzoeker van Bella was door die kwaadsprekerijen, welken de losse manieren van 't meisje een schijn van waarheid gaven, tot inkeer gekomen, en zag van het voornemen af, een van de rijkste erfdochters uit de streek ten huwelijk te vragen. Die in 't water gevallen echtverbintenissen kwamen er niet toe, die dikke mossel te bedroeven. Ze liet ieder maar razen en verloor daarom noch eetlust, noch lach. In der waarheid misrekende iedereen zich over de waarde van dat mollig en fluksch meisje, dat onder haar opvliegend en woelig voorkomen, een rechtschapen en praktischen geest bewaarde, even- | |
[pagina 28]
| |
als moed en spaarzaamheid, juist die deugden, welke een boer vereend in zijn toekomende tracht te ontdekken. De dikke burgemeester Sap en Zist kenden ze beter. Zijliê ten minste wisten, dat die vroolijke deerne, altijd gereed voor 'nen dans, elken stond in gang te zwanzen, en alsof het ware onbekwaam een verstandig woord te zeggen, die twee, ja, wisten welk goed en nuttig werk ze afdeed, zij konden schatten wat een overleg die zoogezegde ‘willewaai’Ga naar voetnoot1) bezat. Reeds herhaalde malen waren er onkiesche rumoeren tot de ooren van de twee mannen gekomen. Dan maakten zij zich kwâ bloed, en Zist Sap, een forschgebouwde en sterke parochiaan, zocht dan den kwaadspreker te pakken te krijgen; maar zooals het in zulke gevallen altijd voorkomt, zorgde deze er wel voor, dat hij niet gekend werd, en niemand wist waar de geruchten vandaan kwamen. Vader en zoon kwamen op den duur dan toch tot kalmte, want ze waren hoofdzakelijk zachtaardig en vredelievende. De filozofie van Bella droeg er mee toe bij, om ze tot bedaren te brengen: - Och! laat ze maar zeggen, Vader; ik wil niet trouwen; gij hebt mij nog noodig, en ik ben zoo gelukkig bij u! herhaalde Bella, en ze schrobde al zingend de vloersteenen van de ‘stamenee’, of deed de naald over en weer gaan door de kleeren van de kleine mannen. Zij stond voor de boeken van de hoef, betaalde 't werkvolk en vond dan nog den tijd om den burgemeester het werk te vergemakkelijken, dat men elken morgen van het gemeentehuis bracht. Het was zij, die antwoordde op de brieven, zij ook die | |
[pagina 29]
| |
de lastverkoopers en landloopers doorzond, en die alles met den veldwachter overlegde. Ja! ja! Flup Sap kende ze zeker beter dan wie ook. Toen Kees Doorik den ‘Roskam’ bezocht, scheen Bella hem niet onder de anderen op te merken. Ze behandelde hem met de norsche familiariteit van een ouderen kameraad, schertste over zijn teruggetrokkenheid, bracht hem heelemaal van zijn stuk met haar schaterlachen en haar snedige vragen; soms deed zij of ze niet gehoord had wat hij bestelde, ofwel bracht zij bruine in plaats van garsten, en omgekeerd. Kees gevoelde voor dat meisje een eerbied welke met een lichte vrees gepaard ging. In haar tegenwoordigheid werd hij rood tot achter zijn ooren en stamelde zóodanig, dat een schacht het niet beter zou gedaan hebben voor een kapitein. Het was zelfs met tegenzin dat hij een voet in den ‘Roskam’ zette. Er waren oogenblikken, dat de lach van het meisje hem van schaamte tranen zou hebben doen storten, en dat de helle blikken van Bella als naalden in zijn oogen doordrongen. Stuur en onervaren, was Kees ver van te denken, dat die dweepster hem sedert lang een onbewuste genegenheid toedroeg, en dat ze nu een inwendigen strijd leveren moest, om te voorkomen, dat dit gevoelen niet oversloeg in een ononderdrukbare neiging. Het voorkomend aangezicht en het krachtige gestel van het knechtje van de Witte Hoef hadden haar bekoord, maar nochtans niet in grooter mate, dan de goede en vleiende faam van den dienaar. Kees Doorik ging reeds door voor een der best ingewijde landbouwers uit den Polder: hij deed volwassenen en zelfs grijsaards de broek af in het vak. De waardige Flup Sap roemde voortdurend aan Bella het wonderlijk instinkt en het vernuft | |
[pagina 30]
| |
van dien snotneus. Het was al voorgevallen dat de wisselbouw op de velden van den ouden Cramp glad anders uitviel dan de burgemeester en de andere ouderen voorspeld hadden. Een natuurlijke geslepenheid verving bij dien leerjongen de jarenlange ondervinding van de kenners uit de streek. Erkentelijk jegens dien vurigen landman, die zich gansch aan haar opofferde, liet de aarde zich éen voor éen haar kostbare geheimen ontrukken. Men doorkneedt niet dagelijks den kleverigen aarddeeg, men verleent dien eeuwigdurenden voortbrenger niet de aanhoudende hulp van zijn armen, den dauw van al zijn zweet, men rijt hem de ingewanden niet open met kouter en ploegschaar om er de kiemen van den aanstaanden oogst in te zaaien, men vrijwaart de gewassen niet tegen de grillen van het weder, van het alles uitzuigend woekerkruid, van knaagdieren, overstroomingen of verzengende hitte; in éen woord, men brengt die uitgestrekte voedsteraarde zijn leven niet ten offer, zonder haar een weinig als de zijne te beschouwen. Daaruit spruit voort die hardnekkige behoefte bij den minsten buitenmensch om óok zijn eigen zonnig plekje te bezitten, zich óok meester te gevoelen van een winstgevend stukje grond, al ware 't slechts een voorschoot groot. Gansch zijn levensdeel ligt besloten in 't erf, dat hij 't zijne maken zal; de aarde, al put ze hem uit, toch verdringt ze 't geluk en de gevoeligste tegenslagen bij den landman op den achtergrond. Op zijn beurt begon Kees die begeerte van den boer ook te ondergaan. Hij droomde, die braakliggende velden en weiden, welk hij nu onder de harde streelingen van zijn kloeven vertrapte, eens voor èigen rekening te bebouwen; nochtans had hij ze reeds alles gegeven wat hij aan krachten bezat, maar de aarde eischt van haar minnaars woest- | |
[pagina 31]
| |
wulpsch zingestreel, en ze beloont slechts den wreedaard, die haar vertrapt en de harde korst met kerven doorploegt. Die zucht om haar te bezitten, die wensch vervolgde hem overal. De vrouw kende hij niet: hij had den ouderdom nog niet bereikt, waarop ze zich zoet-fleemend aan den volwassen man opdringt; hij vond middel genoeg zijn krachten op te doen, hij matte zijn gestel af in de uitputtende werken op de hoef. De doordringende oogen en zenuwachtige manieren van Bella verontrustten hem. Op zekeren dag, dat heel Dinghelaar den spot dreef met de verloving van zijn meester met een jong ding uit de Heide, kon hij maar niet beseffen, wat onregelmatigs en belachelijks die echt opleverde, door Nelis Cramp in zijn ouden dag aangegaan. |
|