| |
| |
| |
II
De bestuurder van 't Vondelingenhuis zou, in dien struischen boer, in 't geheel niet den zwakken bestedeling herkend hebben dien hij voor tien jaar aan Nelis Cramp toevertrouwde, omdat hij er anders geen blijf mee wist.
Al was dit voorval reeds zóolang voorbij, toch herinnerde Kees Doorik zich nog volkomen zijn vertrek uit het ‘Gesticht’.
Zekeren dag werd het kind, nopens wien de dokter alle hoop op herstel laten varen had, in de tegenwoordigheid van den boer gebracht.
Het was in het somber spreekvertrek. Een verdufte reuk hing daar over alles heen. Met zijn zes paardsharen stoelen, de mahoniehouten tafel, en den ouden Spaanschen schouwmantel, vanwaar een ivoren Kristus en een Moeder Gods meewarig op die armzaligheid neerblikten, had dit vertrek een pijnende kloosterachtigheid. Het ebbenhouten kruis stond daar, even als op een Kalvarieberg, als om te beduiden:
‘Leven is lijden.’
Het gebeurt wel eens, dat de stedelijke weldadigheid de kinderen, welke ze niet in de gestichten houden kan, op den boer steekt, om er als hoeveknechten of landbouwleerjongens in dienst te treden. De dorpelingen, bij wie zulk een arm schaap uitbesteed wordt, hebben volle recht op het werk van hun beschermelingen, die het weldadigheidsbureel voorts blijft onderhouden.
Nelis Cramp was veel te slim, om niet te begrijpen, wat al voordeelen die openbare liefdadigheid opleveren kon, vooral voor een wroeter en een gierigaard als hij. Als 't maar voor den scharbij was, deed hij voor niemand onder, en, zoo hij van den beginne af van dit middel geen gebruik gemaakt
| |
| |
had om nog maar toe te potten, dan was het slechts, dat er hem nog een greintje eigenliefde overschoot.
Wat zouden de benijders en rondbrievers van Dinghelaar wel niet gezegd hebben, indien Nelis Cramp, de welgezette grondeigenaar van de Wit-Hoef, zijn toevlucht niet meer nam tot de eerlijke diensten van een struischen kerel der streek, om de zwakke armen van een stadskind uit te buiten. Wat een gebabbel! En wat zouden ze af te keuren vinden!
Nochtans, na al de leegloopers en stakkers van 't omliggende in dienst gehad te hebben, - hij kon er geen enkelen houden, want ze lieten 't allen bij hem staan, nog méer uitgehongerd dan ze binnen gekomen waren, tenminst als de pachter ze zelf nog niet doorzond, daar hij het karig loon en de harde korst brood nóg te veel betaald vond voor hun zwoegen - besloot hij, al moest zijn schrokkigheid hem het laatst aanzien in de streek kosten, zoo'n verstooteling van 't ‘Gesticht’ in te nemen. De duivel hale hem, zoo hij 't niet deed!
Niet alleen zou Nelis hem doen wroeten gelijk een volwassene, maar op den koop toe zou hij het kostgeld, dat die goede, liefdadige lieden uit de stad hem uitbetaalden, nog in den zak steken.
- Ziehier den kleine! had de bestuurder gezegd, Kees vooruitduwend tusschen de beenen van den vrek.
- Ba! zóo'n mager ding! grommelde Nelis tusschen de tanden, ‘wat kan dat op den buiten uitsteken?’ Hij draaide en keerde het kind, betastte het armen en beenen, zooals hij zou gedaan hebben met een kieken, om te voelen hoeveel het wel waard was.
- De buitenlucht zal hem wel weer opkalefateren, de romp houdt het nog wel uit, bracht de
| |
| |
bestuurder in, die vroeger scheepskapitein geweest was.
- Ten minste, als de polderkoorts hem den dieperik niet inhelpt, spotte baas Cramp. En wie zal dan de kist en 't wijwater betalen, voegde hij er bij. Ge weet, Mijnheer, we hebben er al eens van die soort geherbergd! Eens onder dak, dáar zie, niks meer... Nog zelfs niks om ze naar hun laatste woonst te brengen... Vraag het eerder aan Lamme Stevens... Die weet er af. Hij zal u het geval eens vertellen, dat hij er mee gehad heeft...
- Ge vergist u, Lamme kreeg een vergoeding...
- Da's mogelijk! Maar ik geloof het niet. Ik zou mijn voorzorgen nemen. 'k Zou in alle geval een waarborg eischen... En zeker en vast, indien ik dees schaap op mijnen nek trok.
En de onmeedoogende lummel betastte met misnoegdheid de armzalige borst, waar hij niets voelde dan ribben - van den afgeprezen kleine, en op wien hij afdong.
Deze liet gedwee met zich doen, en richtte op den lomperd zijn groote, zwarte kijkers, koortsig en vol weemoed.
Inderdaad, de opwerpingen van den voorzichtigen Nelis waren niet van allen grond ontbloot. Het was maar een armzalig ventje, meester Kees.
Men had hem op straat gevonden op Sint-Kornelisdag. Vandaar zijn naam Kees. Aan zijn zwak uiterlijk had hij zijn anderen naam te wijten, welke hem dienst deed als familienaam: Doorik of Dooîen Rik, verbastering van Dooden Rik of Pitje-de-Dood, zooals ze hem in Antwerpen noemen.
De bestuurder maakte Nelis met die bijzonderheden bekend, maar de sluwerd scheen er geen acht op te geven, terwijl hij zijn knokelige vingeren over de levende koopwaar liet dwalen.
Kees zag dikwijls Cramp terug in den geest,
| |
| |
gelijk hij was dien heuglijken dag, op zijn vijf en vijftigste jaar: aamborstig en ineengedrogen, met afgebrokkelde, zwarte tanden, galachtig, het vel zoo verfrommeld als een mispel; met leepoogen, een grijnzende lip, en een als weggedrukten platneus. Peper- en zoutachtige, pikkige haarklissen plakten op zijn slapen, en in de groote, behaarde ooren, die hem wijd van het hoofd stonden, droeg hij zilveren ringskens, als behoedmiddel voor 't gezicht.
Hij onderbrak slechts zijn opwerpingen betreffende het smeeg uitzicht van den wees, om een trek te doen aan zijn korte, zabberig en doorgerookte steenen pijp - met een dekseltje van koperdraad, dat aan den steel bevestigd was -, of om groenige fluimen in 't zandbakje te spuwen. Onder zijn borstelige, tot een helm samenlooepnde wenkbrauwen schenen zijn grijze oogen te slapen, onbetrouwbaar, gelijk de stilstaande moerassen in de griendlanden.
De bestuurder drong nog eens aan:
- Hij kan al lezen! Hij is zoo zacht als een lammeken en gehoorzaam gelijk 'nen hond. Toe, wat geeft ge voor 't maatje?
De zedelijke hoedanigheden van Kees lieten den alles uitrekenenden boer tamelijk onverschillig. Met een zichtbare ingenomenheid vernam hij, welk een klein eter het was. Eens dát geweten, kon men over de vergoeding beginnen.
De bestuurder verloor geen geduld, want hij was reeds lang aan al die makelaarsstreken gewoon, en verdedigde voetje voor voetje zijn belangen.
- Tien stuivers per dag, wat denkt ge er van? zei Nelis.
- Vijf, baas, vijf, mijn vriend... Wees toch redelijk...
- Tien of 't kan ni' zijn. Ge moet er niet op rekenen.
| |
| |
De bestuurder gaf toe, en ging tot andere punten over.
Nelis Cramp, die zijn akelig gedacht niet liet varen, eischte nog een onderteekend papier, waarbij ál de begrafeniskosten op rekening van 't ‘Gesticht’ zouden komen, in geval de hoefknecht kwam te sterven.
- Top! Da' gaat.
De twee mannen sloegen in malkanders hand, gelijk de veehandelaars doen om een koop te sluiten, en, op 'n teeken van den verkooper, spoedde Kees zich naar zijn boeltje, dat reeds gereed lag van den vorigen dag.
Als hij terugkwam had hij het tuchtachtig kostuum van het ‘Knechtjeshuis’ afgelegd, om het te vervangen door een in der haast bijeengezochte boerenkleedij: een broek van echt Vlaanderschen diemit, een blauw kieltje, blokken, en een hooge zijden klak. En, na een allerlofwaardigst sermoen - vooral gewijd aan het goede maatschappelijk leven, waarin de ongelukkigen beschermd en getroost worden - en dat de oud-bevelhebber zoo echt vaderlijk mogelijk trachtte te laten schijnen, nam de pachter zijn aanwinst in bezit.
Het kind en zijn nieuwe voogd overschreden den drempel van 't ‘Gesticht’, Kees hoorde in zijn herinnering nog den bons, waarmee de groote kloosterpoort toesloeg. Hij deed zijn eerste schreden in dit voor hem nog onbekend, roezemoezig leven, waar stilaan zijn geest zou dwalen. Zij gingen, de kleine zijn polleken geklemd in de ijzeren vuist van den boer.
Zijn mispelaren knuppel in de hand, stapte Nelis ferm door, en Kees strompelde voort zooals hij kon, niet het minst gewoon zijnde klompen te dragen. De ouwe repte geen woord; ja, nu en dan deed hij
| |
| |
zijn mond eens open, maar dan nog slechts om een afgebeten vloek uit te stooten.
Het was marktdag.
De aan de boeren verhuurde grond van de Groote Markt lag begraven onder de kramen en de hoopen rijkgeschakeerde groenten, die in de Junizon hun frissche walmen van pas uitgedaan loof uitwasemden. De struische deernen van de streek, het blozig aangezicht in hun diepe spaanhoeden gebonden - de linten en bavolees speelsch klapperend in het koeltje - lokten de koopsters naar hun kraam, door alle middeltjes; vrij dan nog de al te nauwziende klanten uit te schelden. 't Ging er van ‘Dag, madammeken, zie eens hier wa' 'nen schoonen ajuin’, afwisselend met ‘Zóo, wa' denk-de wel niet, lastverkoopster! 'k Zal u die koolen kadeau doen, als ge wilt... He!... vergeet niet uw adres te geven, dat ik ze t'huis brenge.’
Twiewielige, groengeschilderde karren, met witte huiven overtrokken, stonden langsheen het voetpad vóor de herbergen. Het gehinnik van de hengsten mengde zich met het geschreeuw der groenselvrouwen en het geblaf van de trekhonden.
De buitenlieden klopten bij 't ontmoeten elkander vertrouwelijk op den schouder; hun rond-gebogen ruggen zag men wegzinken onder de poorten vol schemerduister van de eeuwenoude gebouwen der Markt, nu in drankhuizen herschapen. Door de openstaande vensters kon men buiten de drinkers luidruchtig de opbrengst hooren uitrekenen van den verkoop.
Kees had nog nooit zooiets bijgewoond.
Zijn meester achternareutelend, slibberde hij zoo goed het ging, tusschen al die barsche en zware lumpers door, wier kloefende holleblokken de zijne ieder oogenblik dreigden te verbrijzelen. Elken pas liep hij tegen de kramen, meegetrokken door zijnen
| |
| |
baas, trapte hier een pee plat, verfrommelde dáar deerlijk een krop salaad, en liep 'nen hoop verwenschingen op, vanwege de opvliegende groenselvrouwen.
In 't voorbijgaan zei Nelis Cramp verveeld eenige ‘goeien dag's’ en onttrok zich zorgvuldig aan de uitnoodigingen, om er eentje te pakken, vanwege de vroolijke kwasten uit zijn dorp. In een zijstraat, achter het stadhuis, naderde hij een boerenkar, geschilderd gelijk al de andere, en met een zeil overspannen. Hij riep den stalknecht van een afspanning, aan wien hij, niet zonder preutelen, een kapper bier betaalde. Hij zelf dronk er ook eenen, - hoe hij het over zijn gemoed kreeg, weet ik niet, - maar tot bovenmaat van vrijgevigheid liet hij er den kleinen Kees eens de lippen aansteken.
Toen spande Nelis, door den knecht geholpen, zijn marktpaard in zijn gerij.
Dit gedaan zijnde, nam hij den toom en de zweep, deed Kees nevens hem op de bank zitten, en klits! klets! daar ging het voertuig door de handelswijken van de stad.
Ze hielden stil vóor de makelaarshuizen, ingericht op het gelijkvloers van eeuwenoude gebouwen, - erfgoederen van vervallen adel -, met vergronde voorgevels en door stof gematte ruiten.
Vastberaden trad de boer de inrijpoort binnen - waarop een koperen plaat den naam aanduidde van een goed gekende firma -, en liet voor een oogenblik het gespan aan Kees over. Ge moet weten, Nelis Cramp, landbouwer en graankoopman, beval zich aan bij de handelaars, in vooruitzicht op den aanstaanden oogst. Ha! wat had hij die geslepen Antwerpsche speculanten reeds in de doekskens gedaan, hij, de eenvoudige koopman uit den Polder! Ge moest zijn stralend en spottend ge- | |
| |
zicht gezien hebben, wanneer hij uit een van die groot-‘agentschappen’ kwam, en de manier waarop hij dan zijn knoestige handen in malkander wreef. Hij werd er bijna goedwillig door, tegenover den kleinen misdeelde, onder zijn hoede geplaatst.
- Koeragie, kleine; 't ga goed, zeide hij, op de kar klimmend. We zullen zien of we nog een korst brood voor u kunnen verdienen vandaag. Het zullen de Sinjoren nog zijn, die uw avondeten zullen betalen!
Met die bezigheden waren de morgen en de noen stilaan verloopen.
Het was al ver in den achtermiddag, wanneer het voertuig, na een laatst oponthoud, het Noorderkwartier doortrok, zoo vlug het de belemmering toeliet van voerkarren en wagens, rond de dokken.
Doordringende mossel- en wierreuken, walmen die alles in het lijf zouden doen draaien hebben, teeruitwasemingen, stanken om er bij neer te vallen van gezoute vetten en guano, dit alles hing zwaar in de pekellucht, die van de Schelde overwaaide.
Uit de dokken rezen honderden masten in de lucht als zooveel slanke stammen in een oerwoud, met hun zeilgebladerte, en hun gebloemte van veelkleurige wimpels, waar de meeuwen tusschen neerstreken.
Men naderde de wallen; den weg inslaand naar een poort van de versterkingen, reed men over de bruggen van de vesten en de Kempische vaart, - den gebruikelijken weg der zwarte en platbodemende binnenschepen, die uit de Walen naar de groote haven afzakken -; dan ging het tusschendoor twee rijen laaggebouwde en gewitte huizen, om de aanvallige kerk van Merxem rechts te laten liggen.
| |
| |
Eindelijk rolde de kar door het volle veld.
Geen enkele bijzonderheid van dien tocht, afgelegd op een zonnigen Junidag, was verbleekt in het geheugen van Kees.
Hij herinnerde zich dikwijls den langen steenweg van Bergen-op-Zoom, met zijn dichtgebladerde beuken, waarin 't minste windeken zacht ruischte en door 't loover heendeinde, alsof schalksche vogeltjes, tak op, tak af, er doortjilpten.
De aanblik van het landschap veranderde bij elke wenteling van 't wiel.
Hier liep de baan door geurige dennenbosschen, en kronkelde haar spoor door de heide, tusschen jeneverstruiken en getwijg - als ineengedoken dwergen verspreid over de eentonige vlakte - en soms voorbij 'nen poel, waarin de blauwe lucht te rusten lag; verder lei de streek plotseling die weemoedvolle bekoorlijkheid af, en reed men voorbij moderne kasteelen, wier heldere gebouwen afstaken op de heerlijke loovermantels van eeuwenoude kastanje- en eikeboomen. Andere van die buitenverblijven stonden verborgen aan het einde van een dreef, door olmen omschaduwd of achter een gordijn van slanke linden. Soms echter min bescheiden, richtten ze zich gansch afgezonderd ten hemel op, te midden van kortgemaaide grastapijten; zij weerkaatsten zich in de zilverglanzende waterspiegels, met bergrozen op hun boorden, en waar kwetterende eenden zacht gleden, tusschen lieve eilandjes van waterlelies door, onder 't waakzaam oog van twee fiere zwanen.
En, doorrijdend, - het bevallig gehucht Donck den rug toekeerend, met zijn steenen molen, waarvan de moedelooze wieken dien avond onbeweeglijk stonden -, kreeg men opnieuw rond zich de bosschen met braamstruiken en hooge varens, dan het bebouwde land, met de braakliggende gronden en
| |
| |
korenvelden; de weiden, waarvan reeds de opwekkende maaigeuren opstegen; de gronden waarop de Spaansche klaver scheen dood te bloeden. In de verte priemde een spitse kerktoren, die van Capellen, op den blauwen gezichteinder.
De indruk welken dit land op Kees teweegbracht, was vóoral sterk, wanneer ze, na rechts Capellen voorbijgereden te zijn, den Polder instaken, naar Dinghelaar op.
De zon, op het punt achter den dijk weg te duiken, streelde met doezelend licht de hoogste aren. Uit den grond steeg als 't ware een zweetdamp op, waarin duizenden mugjes wipten en dansten, en de gelende halmen kregen zachtere tinten, een zilverwaas spreidde er zich over uit. De rijen wilgen en hagen uitgeknotte elzen, die langs de waterringsgrachten de vlakte doorkruisten, werden vage en nevelachtige schimmen. Alles luchtte op in de zacht-trillende, fluweelen schemering. En, aan de killer wordende streelingen, waaronder die graanzee bij wijlen ootmoedig golfde, giste men, dat daar in 't Westen, achter den tweeden dijk, de kalme Schelde haar blonde wateren voortstuwde.
Kees luisterde niet eens naar de aanbevelingen, die Nelis Cramp noodig achtte hem op voorhand te geven, zóozeer werd hij bedwelmd door een geheimzinnig gevoel, dat in hem doordrong uit al wat hem omringde. En hij was toch zoo moe, te meer door de Lente reeds in hem opborrelde. De ouwe schrok schilderde hem, in het geheel niet rooskleurig, het leven van een stalknecht af. Maar wat kon Kees dat schelen? Niets zou hem nu nog wederhouden. Zijn eerste aanraking met de buitenlucht besliste over zijn verder leven. Reeds, zonder het ooit gekend te hebben, gevoelde hij zich aangetrokken tot het landelijk bestaan, alleenlijk maar bij
| |
| |
het zicht van die weeldige bedding, waarin het verloopt:
Hij zou boer worden.
|
|