Het CXLVI. harp-lied.
Toon. La Signale
MYn ziel, breek uit in lofgezang,
Want ik wil mynen God, zoo lang
Den àdem my ter neuze en kélen,
Gaat uit en in, met tonge en mond
En harpe en luite, zingen, spélen,
En Hem dus pryzen uit mijn grond.
2.[regelnummer]
En zoude Ik niet? daar Ik hen zie
Zoo trouw in woorden ('t zy aan wie,
Of wat Hy sprak) dat nooit beloften
Geweigerd wierden van zijn hand:
Maar die op Vorsten trouwe stoften,
Die bouwden alle op driftig zand.
3.[regelnummer]
Want wat zijn Prinsen, op haar best,
Als menschen op den troon gevest?
En bòven andre dus gezégend,
Als Gòden van 't gemeene gros,
| |
Meest aangebéden en bejégend,
Dog voor de reste alle éven los.
4.[regelnummer]
En Wat is tog een Adams kind?
Wat is zijn léven, meer als wind
Stà'ig in te trekken, uit te blàzen?
Want als men neuze en lippen sluit,
Flux valt den romp eilaas! om te àzen,
De wormen toe ten roof en buit.
5.[regelnummer]
Daar tuimelt dan met een in 't zand,
Dien grooten op-heff van 't verstand!
Die vast de waereld ommekeerde,
En schikte, en schoeide na zyn leeft,
Om 't éven of men smàde of eerde,
De vréden wierd hy maar gevreest.
6.[regelnummer]
Wel Zàlig dan, die Jacobs God
Kiest tot zijn steunsel, schans en slot,
Heeft tot een vriend in alle standen,
En daar op 't zigbaar zoo versmaad,
Dat hy vertrouwende op Gods handen,
Gerust leeft als 't hem tégen gaat.
7.[regelnummer]
Als die nu buiten twyfel houd,
Dat Hy, die alles heeft gebouwd,
Die hémel, aarde, lugt en wolken,
Die Bosschen, Bergen, Heide en al,
Revieren maakte en diepste kolken,
Dat Hy ook, nooit bezwijken zal.
8.[regelnummer]
Beneffens dat men door den dag,
Nog word gewaar, hoe naauw Hy plag
Voor de onderdrukte ziel te wàken,
Te schaffen brood, die hongerig zugt,
Gevangens band en boey te slàken,
Te stellen in de vrye lugt.
9.[regelnummer]
Hy doet den eeuwig duistren nagt
Der blinde, door een onverwagt
En blijde ontvliezen van haar oogen,
Verdwynen voor zijn hémels ligt,
Gelijk Hy 't plat-ter-aard gebogen
Op Hem-vertrouwende herte rigt.
| |
10.[regelnummer]
Zoo zeer lief God geregtigheid,
En handhaaft, zonder onderscheid,
De wee'uw en ouderlooze weeze:
Den balling gaande vreemdeling,
All' wie maar blijft in zyne vreeze,
Geen mensche is by hem te gering.
11.[regelnummer]
Maar 't booze rot, hoe groot in magt,
Stort eindlijk in zyn eigen gragt:
Zie dus kan 't Godes wijsheid stuuren,
O Sion! en zyn heerschend' hof
En troon, zal eeuwig staan en duuren,
Dus vreez Dien Heer en zing Hem lof.
|
|