De koninklyke harp-liederen
(1698)–Cornelis van Eeke– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Ik wil zoo lang de kimmen
Ik 't Ooste voor my glimmen,
En dat ik den lieven dag
Mag
In volle glans zien blinken,
Den lof Uwes naams doen klinken,
De geheele waereld rond:
Want een grondelooze grond,
Daar 't verstand
Nimmer vond
Wal of kant,
Ontsluit zig vol van wonder,
Van bòven af tot onder,
In de werken uwes hands.
t'hans,
Die hoemenze elk byzonder,
Meer onderzoekt, hoe ronder
Zig die waarheid òpen doet,
Voor elk waar opregt gemoed,
Dat zyn vreugd
Vind en voed't
ln de deugd.
2.[regelnummer]
Een waarheid, die 't vermògen
Heeft, om all's herten-oogen,
Van 't God-heilig na geslagt,
Op te klàren door haar kragt,
En zoo verr' door te dringen,
Dat de nà-kòmelingen
(nimmer dank en lòvens moê)
Doet, van stam tot stamme toe,
Uw wonderen voort vertellen,
En als ten toone stellen:
Ja zoo, datmen óver-al
Zal
Van uwe kragten spréken,
In ouden tjd gebléken,
Des ik als getuige stà,
Om die ook, al waar ik gà,
| |
[pagina 474]
| |
Een voor een,
Klaar en dra,
Elk gemeen
Te màken door mijn snàren;
En uwes Godheids wàren
Onbezwalkelijken glans,
Gansch
Verschriklijk allen schòren,
Uw Majesteits dienàren
Op te helderen dat hy straal;
Eeuwig, en nooit onder daal,
Nog ontzink'
Maar in praal,
Heerlijk blink.
3.[regelnummer]
Des alle die 't beschouwen,
En tragten zoo t'ontvouwen,
Stille staan met haar verstand,
Voor de gàven van uw hand,
Ten hémel afgegóten,
En op haar né'er gevlóten,
Dat haar herte in wendig raakt,
Tonge en lippen gaande maakt,
En zy met volle kélen,
Van vreugde zingen kwélen
Roepen met my òverluid
Uit,
Hoe goed en hoe genàdig
Hoe rijk, en hoe mild-dàdig!
Is God! en ter wràken, hoe traag!
Hoe mensch-lievende! en hoe graag
Zag hy 't zoo,
Dat elk stà'ig
't Kwáde vloô,
En wandelde in zijn wégen,
Zoo vol van wàren zégen,
Ja,; zyn barrem hertigheid
Leid,
Hy heeft altijd gelégen,
| |
[pagina 475]
| |
Bloot, voor al die genégen
Wàren tot haar zielen heil,
En ze is nog voor zulke veil,
Wie 'r gemoed
De opper-peil
Zoekt in 't goed.
4.[regelnummer]
Magme uit den aart derwerken
Die van den màker merken,
Spréken die voor háren heer,
Wat getuigen wilmen meer?
't Roept all' met vollen monde,
Wat 's hémels wyde ronde
Met haar blaauw tapyt omving,
Tot het alderminste ding:
Ja, 't roemt van uw vermògen,
Van wijsheid uit den hoogen,
Blykende toen 't op uw woord
Voort,
Zig liet in wézen vinden:
Des alle uw trouwe vrinden,
Niet betragten of zoo zeer,
Als dat uwes Godheids eer,
En uw naam,
Wyd en veer,
Door de faam,
Mag klinken in de wolken,
Voor 't oor' van alle volken,
Tot dat yder uit uw werk
Merk;
Als uit ontwraakbre tolken,
Wat grondeloozer kolken,
Wat een wysheid, kragt en geest
In uw handen is geweest,
Já nog legt,
Die gevreest
Word met regt.
5,[regelnummer]
Zy zullen van gelijke,
Heer! van uw bloeijend ryke,
| |
[pagina 476]
| |
Hof-paleis en zwier en stoét,
Pragt en magt en òvervloed,
Van kroon en troon en luister,
Die alle kroonen duister
Màken zal, in hoogen trand
Roemen door het gantsche land:
Om yder te òvertuigen,
Dat hy voor U moet buigen,
En als voor zijn opperheer,
Né'er
In 't stof der aarde vallen,
Op 't hoog-ontzaglijk brallen
Van uwe regt-gedugte stem',
Die ons herte in bange klem
Brengt en zet,
Wanneer 't hem
Al-temet,
De kragt van uw gerigte
Zal stellen voor 't gezigte,
En hoe zeer Gy alle kwaad
Haat,
Hoe gansch na-by en digte
Gy hem zyt, en hoe ligte
Gy elk mensch hier vinden kond,
En altijd den boozen vond,
Ja tot straff,
Héne zond
Naar het graf.
6.[regelnummer]
En zulken een kragt van stràlen
Komt van U néderdàlen:
Van U, Die in heerschappy,
Geen zoo magtig kend als Gy:
Van U Wiens rijke onendig,
In volle glans, bestendig
Blijven zal, en Die met een,
Waakt voor 't heil van 't alle-gemeen,
Om 't zwakke te onderstutten,
Voor val en breuk te schutten,
| |
[pagina 477]
| |
Die ook all' wat nèder legt regt 't
Zoo dat, all wat hier léven
Op aarden is gegéven,
Ook het groote en kleine vee,
Vògelen, visch, in lugt en zee,
Van uwe hand,
Als door bé'e,
Onderstand
Moet krijgen en verwagten,
Tot Gy ze op hàre klagten,
Uit een volle en milde schoot,
Brood,
Na lust van uw gedagten,
Toe-giet om niet te smagten:
Waarom all't geschàpendom,
Uwen lof met schel gebrom,
Overluid
Blaast all-om
Aldus uit,
7.[regelnummer]
Den Heer der heirscháren
Zal eeuwig 't regt bewàren:
Zyn genáde drukt haar merk
In elk zyner handen-werk,
Zyn gunste vloeid wel yder
En ryklijk toe, maar wyder,
En veel voller zee van heil,
Verre in diepte buiten peil,
Ondekt hy voor de vròmen,
Hy doetze haar wensch bekómen,
Hy behoedze voor gevaar, waar
Zy mògen gaan of keeren:
En wil haar iemand deeren,
Dan scheurd Hy der boozen net:
Ja, Hy brengt daar in, te-met
Hem, die 't vals
Hadd' gezet,
Wel om-hals.
| |
[pagina 478]
| |
'k Wil dan myn tonge ontbinden,
Om met den deugd-gezinden,
Ook Gods lof in eeren-kroon,
Schoon,
Door alle vier de winden,
Zoo verr' we menschen vinden,
De doen blinken als een zon;
Op dat al wat leeft eens kon,
In 't gestigt,
Zien de bron
Van all' 't ligt.
|
|