De koninklyke harp-liederen
(1698)–Cornelis van Eeke– Auteursrechtvrij
[pagina 470]
| |
Nu in top van onze lugt,
En des moet God alleen en t' aller tijd,
Geprézen zyn, Die my van moed en kragt
En goed beleid verzag, en in den strijd
Op zijde ging, Ja hiel voor my de wagt.
Dus blijkt zijn goedheid my een vaste rots,
en veilig, en veilig, en veilig
Ruste Ik in bewàring Gods.
2.[regelnummer]
Want Hy is mijn schans, wiens wallen
Eeuwig onbeklimm'lyk staan,
Schild en kling, om de òver-vallen
Mynes Vyands afte slaan,
En waar op Ik met regt vertrouwen mag:
Te meer, nu 'k hoore en zie, dat Israël
Den harden nekk' buigt onder mijn gezag,
En voegt hem gansch gedwee na mijn bevel
Alzoo dat Ik nu (eerst van elk verhaat)
Gehuldigt, gehuldigt, gehuldigt
Ben tot Kòninklijken staat.
3.[regelnummer]
Heer myn God! als Ik mijn oogen
Op mijn voorig wézen slà,
Denk Ik, wat heeft U bewògen
Tot die weldaad en genà!
Want, wat 's den mensch meer als een schaduw-beeld,
Dat ydel komt en zoo wé'er héne gaat?
Mijn vijand ook, die zoo de meester speeld,
Wat mag dat zijn, waar op hy zig verlaat?
Een laauwe wind, die als Gy ze hem beneemd,
Dan blijfter, dat blijfter, dat blijfter
Niets dat na zyn grootheid zweemt.
4.[regelnummer]
En om des elk t'òvertuigen,
Toon de kragten van Uwe hand,
Doe de Hémel néderbuigen,
Steek de bergen in de brand,
Het blixem vuur berste eens ten wolken uit,
Op dat het spits van zijn gevlamden schigt
Myn hàters treffe en boor'ze door de huit,
Als dienaar van Uw Godd'lijk wraak-gerigt,
| |
[pagina 471]
| |
Ey! daal aldus van uwen regt-stoel né'er,
En trek my, en trek my, en trek my
Uit dit vuil en grond'loos meer.
5.[regelnummer]
Uit dit meir van laster-leugen,
Daar mijn hàters boos en koen,
Die tog niet in 't herte deugen,
My by-na verzinken doen.
Dan zal Ik U met Harp-en luite-klank,
Met 't heerlijk tuig dat vijf paar snàren streeld,
Met herte en mond toejuichen lof en dank,
Zoo lang'er lugt in neuzé en kéle speeld;
En roemen U, en zingen uit de borst,
De grootheid, de grootheid, de grootheid,
Uit van U mijn Oppervorst,
6.[regelnummer]
God mijn Heer! van wien den zégen,
Né'er op d' aardsche Gòden daald,
Die den schild en spiesse en dégen,
Scheut-vry maakt en fijn verstaald;
O Gy! Die my (den zòne Jesse) wist
Voor héne wel te redden uit gevaar,
Doe nu als toen! en hoed my voor de list
En tonge der op mijn-gebéten schaar,
Voor mond en hand, die onregt prijst en doet,
En dorstig, en dorstig, en dorstig
Is na vròmer zielen bloed.
7.[regelnummer]
Geef dat onze lighaams looten
Groeijen, bloeijen als Laurier,
Gul en weeldrig opgeschòten,
Tog van wel gematigt vier:
De Manschappy neem toe in moed en kragt,
En oeffen' zig in helde-dàden vast;
In deftigheid beschàme ons vrouw-geslag
Al 't pronksel ooit gehouwen in albast;
Gun spoed by vlijt, die onze-winkels propt,
En zolders, en zolders, en zolders
Vol van dierbre wâren stopt.
8.[regelnummer]
Doe in 't veld de kudden teelen,
Dràgen, werpen op haar tijd:
| |
[pagina 472]
| |
Span den Osse in zijn garreelen,
Dat hy ploege en lasten rijd;
Begunstig weide en Boom en Akker-boùw,
Geeftijdig vogt op 't uit-geworpen zaad,
Met lieve lugt en frisse morgendouw,
Dat groey en bloey tot rijpe vrugten slaat:
Zoo leeft den af-gesloofden Hoevenaar,
In hópe, in hòpe, in hòpe
Van een wel-gezégend jaar.
9.[regelnummer]
Want Gy Heer! zijt onze wagter,
Die van slaap nog sluimer weet,
Die van vooren, Die van agter,
Over-al zijt éven reed:
Dek stad en land voor vijands òver-vall,
Ruum straat en wijk van moord-geschrey en brand,
Zijt dus en blijf eeuw uit eeuw in een wal:
Zoo klinkt 't gerugt van ons, van land tot land,
O! Zàlig volk! dat Jacobs God alleen,
Verkooren, verkooren, verkooren
Heeft, ten volk en anders geen.
|
|